Hoofdstuk 4

Mijn moeders meest kostbare bezit was haar toilettafel.

Hij was niervormig, en was gemaakt van roomkleurig geschilderd hout dat verfraaid was met goudkleurige, barokke krullen – doorsnee goedkoop slaapkamermeubilair uit de jaren zestig, maar tegenwoordig weer helemaal in als retro. ‘Franse kale chic.’ Hoewel de ouderslaapkamer van de in de jaren vijftig gebouwde gemeentewoning niet bepaald ruim was – er was nauwelijks voldoende plaats om de gebloemde vloerbedekking tussen het bed en de muren te kunnen zien – paste mams toilettafel met het bijpassende, met een gestreept, namaak Regency-stofje beklede krukje eronder geschoven, net in het hoekje bij het metalen raamkozijn.

Het bovenblad van de nier was bedekt met een dikke glasplaat waaronder een aantal familiekiekjes was geschoven. Tot deze verzameling behoorden een zwart-witopname van mijn grootouders van moeders kant die voor hun groentezaak in Stepney poseerden, een aandoenlijke, in een fotostudio gemaakte naaktfoto van mij als baby en een foto van mijn moeder, Julie, die met een vriendin op het strand van Brighton zat. Mam moest iets van twintig zijn geweest toen iemand haar en haar vriendin – beiden in bikini – had gekiekt, en ze maakte een onvoorstelbaar jonge en zorgeloze indruk.

De vijf laden van de toilettafel – twee diepe laden aan weerszijden van de knieruimte en het kleine, ondiepe laatje daarboven – lagen vol schatten aan spullen die ze ofwel gekocht, ofwel van haar eigen moeder had geërfd, die gestorven was in het jaar dat ik was geboren. In de bovenste lade links lag een stapeltje bontgekleurde nylon sjaaltjes, een paar suède avondhandschoenen met paarlen knoopjes aan de pols, een hoeveelheid plastic haarkammen en een aantal haarschuifjes. De la eronder bevatte geborduurde zakdoekjes – ongebruikt en nog in hun oorspronkelijke verpakking – en een ouderwetse, zeemleren nagelpoetser met een handgreep van been, en ragfijne haarnetjes gemaakt van geknoopt echt haar. De laden aan de andere kant van de knieruimte bevatten mijn moeders juwelen – oude jaren-vijftigbroches met gekleurde, namaakhalfedelstenen, een paar grote zilveren oorringen en kleurige kettingen en armbanden van plexiglas, waarvan eentje met een zwart-wit op-artmotief. Verder bewaarde ze er mijn grootmoeders naaizak – een vilten zak met een metalen vingerhoed, een pakje naalden en een streng van vervlochten draden in talloze kleuren, waarvan mijn moeder zo nu en dan gebruikmaakte om een knoop aan te naaien. Als ik het me goed herinner, was haar huishoudelijke aanleg daartoe beperkt.

Het laatje boven de knieruimte was echter mijn lievelingslaatje, want daarin bewaarde mijn moeder haar make-up. In de ondiepe houten vakjes lagen en stonden potjes rouge met waaiervormige kwastjes, half gebruikte steentjes Rimmel-eyeliner, sticks Max Factor PanStik, een flesje nagellak van Mary Quant en oude plastic poederdozen waaruit een beetje van de bleke inhoud naar de achterste, stoffige hoekjes was gelekt. En verder bevatte het laatje een grote verzameling vettige roze lippenstiften, allemaal in even vettige gouden hulzen en allemaal opgebruikt tot de onregelmatige, U-vormige stomp die het resultaat was van de specifieke manier waarop mijn moeder haar lippen stiftte.

Het was deze toilettafel, op de bijbehorende kruk, waaraan mijn moeder ging zitten om zichzelf mooi te maken voor ze, een of twee keer per week, een bezoek bracht aan de plaatselijke pub. Liggend op haar bed, in mijn roze, van talloze ruches voorziene babydoll, keek ik naar haar terwijl ze haar zoals ze dat zelf noemde oorlogsverf opbracht. Dat deed ze met haar rechterhand terwijl ze in haar linkerhand een mentholsigaret met een lange punt van as hield. Dankzij de bijpassende driedelige spiegel die op de toilettafel balanceerde, zag ik haar van drie kanten – haar amandelvormige, grote, groene ogen omlijst door de dikke valse wimpers, haar lange, golvende en glanzende blonde haren, haar wipneusje en haar schitterende hoge jukbeenderen, geaccentueerd door de juiste hoeveelheid zilverachtige Minershighlighter en, eronder, door enkele strepen bruine face-shaper van Mary Quant.

En als ze dan, parmantig in haar lange Biba-jas van nepbont en naar Estee Lauders Youth Dew geurend, de flat uit was gewandeld, ging ik op de kruk zitten, klemde de gedoofde peuk met lippenstift in mijn mond en begon me met haar spullen op te tutten. Ik vermoedde dat dit het prille begin was van de duizenden make-overs waar ik later beroemd om zou worden. Het moge duidelijk zijn dat ik voor mijn werk in de wieg was gelegd. In plaats van mijn moeders knappe gezicht en prachtige blonde lokken had ik de vierkante kin, het hoge voorhoofd, de platte boksersneus en het steile, muisachtige haar van mijn vader geërfd. Ik vermoed dat ik toen al besefte dat ik mijn moeders schoonheid nooit zou evenaren, ook al deed ik nog zo veel make-up op mijn gezicht. Dat nam evenwel niet weg dat ik het heerlijk vond om de sexy volwassene te spelen. Als meisje van acht beschouwde ik opgroeien als een rotsachtige heuvel met een afgeplatte top. Tegen de tijd dat ik twintig was, zou ik dat plateau hebben bereikt, de man van mijn dromen hebben getrouwd en het eeuwige geluk hebben gevonden. De toekomst strekte zich als een rimpelloze grasvlakte voor me uit.

Zag het leven van mijn ouders er ook zo uit? Uiterlijk leek Julie een sociabel wezen dat altijd voor een pretje te porren was, terwijl Bob Osborne, mijn joviale, hardwerkende vader zich nergens door van zijn stuk liet brengen, afgezien dan van zijn verliezen op het plaatselijke bookmakerskantoor, waar hij het grootste deel van het geld verkwanselde dat hij verdiend had met het op de markt verkopen van goedkope en verlopen cosmetica. Maar nu, terugdenkend aan vroeger, herinner ik mij gezinsmaaltijden waarbij geen woord werd gesproken, terwijl de sfeer met een broodmes te snijden was, en ik herinner me mijn moeders hatelijke opmerkingen over het gokken van mijn vader, en de schreeuwpartijen achter gesloten deuren waarbij mijn ouders elkaar uitmaakten voor ‘schoft’ en ‘kreng’, en andere scheldwoorden even rap tussen de een en de ander heen en weer vlogen als het pingpongballetje tijdens een partijtje tafeltennis. Indertijd zocht ik daar niet al te veel achter. Zo was het nu eenmaal bij ons thuis: dan weer werd er gelachen en dan weer was er ruzie. Soms lagen mijn ouders met elkaar overhoop, dan leken ze weer net de tortelduifjes die ik bij de dierenzaak had gezien, die verliefd koerend en kopjes gevend naast elkaar op een houten stokje zaten. Maar wanneer mam en pap samen op de bank naar Coronation Street zaten te kijken en mijn vader zijn arm om haar schouders sloeg en haar tegen zich aan trok, had ik soms het akelige gevoel – al had ik geen idee waar ik het vandaan haalde – dat ze zijn liefkozingen en kussen alleen maar tolereerde in plaats van ervan te genieten.

Op een avond werd ik wakker, en in mijn halfslaap hoorde ik gestommel op de gang. Toen ik de volgende ochtend op mijn tenen de slaapkamer van mijn ouders binnensloop om, zoals ik wel vaker deed, op dat lekkere veilige plekje tussen hen in te gaan liggen, viel mam nergens te bekennen en zat pap, ellendig en met rode ogen, tegen het roze hoofdeinde geleund. De laatjes van de toilettafel stonden open en zagen eruit alsof ze geplunderd waren.

‘Wat is er gebeurd? Waar is mam?’ vroeg ik aan mijn vader.

‘Ze is weg, lieverd,’ snikte hij, in een halfleeg glas met gin. ‘En ze komt ook niet meer terug!’

‘Hoe bedoel je?’

Hij haalde zijn hand over zijn ogen. ‘Je moeder is ’em gesmeerd.’

Ik had die uitdrukking nog nooit gehoord en vermoedde dat het betekende dat ze, net als zijn broer James, die door de politie was opgepakt en op beschuldiging van een gewapende bankoverval voor vijftien jaar in de gevangenis was beland. Dus toen mijn moeder die avond nog niet terug was, en de volgende ook niet, en ook de week daarop niet was verschenen, nam ik automatisch aan dat haar hetzelfde was overkomen als oom Jimmy, en dat ze wanneer het Hare Majesteit behaagde vrijgelaten zou worden, en dat we het, tot het zover was, zonder haar zouden moeten stellen.

Een halfjaar later, tijdens een bezoek aan mijn grootouders van vaderskant, vergaarde ik de nodige moed om oma te vragen wanneer mijn moeder uit de gevangenis zou komen. Haar gerimpelde gezicht onder haar roodgespoelde haar liep paars aan en ze zei: ‘Wanneer ze vrijkomt? Nou lieverd, ze komt nooit vrij omdat ze nooit is opgesloten.’

Ik begreep er niets van. ‘Hoe bedoel je, oma?’

‘Je mam zit niet in de nor, lieverd.’

‘Waar is ze dan? Pap zei dat ze aan de haal is gegaan. Is ze dan niet gehaald?’

Oma schudde haar hoofd. ‘Nee, schat. Ze is aan de haal gegaan naar Panama. Ze is naar Panama gegaan met Gordon, de vroegere eigenaar van de Feathers-bar in Stephey High Street.’ En met die woorden wendde ze zich van me af, tuitte haar gerimpelde lippen en spuugde in de clownvormige asbak van Muranoglas die de ereplaats bezette op het tafeltje naast de bank. Ik had het gevoel dat mijn grootmoeder, áls mijn moeder met een geweer met afgezaagde loop het plaatselijke bijkantoor van Barclay’s bank overvallen zou hebben, trots op haar zou zijn geweest – uiteindelijk had oom Jimmy door dat te doen een haast legendarische status verworven. Maar nu voelde oma alleen maar de diepste minachting voor mijn moeder. Het was me alleen niet duidelijk wat voor haar het ergste was – dat Julie haar achtjarige dochtertje in de steek had gelaten of dat ze haar dierbare oudste zoon had belazerd. Hoe dan ook, de naam van haar gewezen schoondochter mocht nooit meer worden genoemd in haar huis. Ik mocht zelfs niet naar Mary Poppins, vanwege Julie Andrews.

Het nieuwtje dat mijn moeder me uit eigen vrije wil had verlaten, maakte op slag een eind aan mijn zorgeloze jeugdjaren en deed me in een acute toestand van voortijdige adolescente twijfel aan mijzelf belanden. Waarom had ze ons in de steek gelaten? Wat had die mysterieuze Gordon van de Feathers dat mijn vader en ik niet hadden? En waarom belde mam nooit, en schreef ze niet? Had ik soms iets verkeerd gedaan of gezegd? Misschien kwam het wel doordat ik niet zo mooi was als zij. Ja, dat moest het zijn, want anders had ze me vast wel meegenomen naar Panama. Het was een plaats waar ik niets van afwist, behalve dat je ook zonnehoeden had die zo heetten. Ik pijnigde mijn geheugen en probeerde me te herinneren of we lelijke dingen tegen elkaar hadden gezegd, maar het enige wat me te binnen wilde schieten waarover ze van streek zou kunnen zijn, was mijn laatste, dieptreurige schoolrapport.

‘Van nu af aan staan we er alleen voor, Annie,’ zei mijn vader toen hij die avond thuiskwam van zijn werk en me achter mijn moeders toilettafel vond waar ik, met de enige lippenstift – een roze stompje – die nog over was, ‘mam’ op de spiegeltriptiek aan het schrijven was. ‘En ik zal je eens wat zeggen, schat?’ voegde hij eraan toe.

‘Wat?’ jammerde ik.

‘Je mag je moeder dan kwijt zijn, maar ik zweer je dat je nooit van je leven nog iets tekort zult komen. Nooit meer.’

Ik realiseerde me niet dat ik iets tekort gekomen zou zijn, maar het was heel fijn om te beseffen dat hij van nu af aan voor me zou zorgen en dat het me aan niets zou ontbreken.

En pap hield woord. Vanaf dat moment werkte hij zich kapot om het verraad van mijn moeder goed te maken. Niet langer vergokte hij zijn verdiensten, en het duurde niet lang voor hij een kleine, zelfstandige ondernemer werd. Afgezien van de verlopen cosmetica die hij vanaf zijn marktkraam verkocht, begon hij nu ook nagemaakte dure parfums te verkopen, die hij zelf fabriceerde door goedkope eau de colognes met elkaar te vermengen. Dat deed hij thuis, aan de keukentafel, waar hij het mengsel vervolgens met een trechtertje in tweedehands dure geurflesjes deed en ze zo prachtig verpakte dat het net nieuwe, originele geuren waren.

Daar kwam echter al redelijk snel een eind aan. Hij werd opgepakt en verdween voor een tijdje bij oom Jimmy achter de tralies van Wormwood Scrubs. Tegen de tijd echter dat mijn vader weer vrijkwam en me bij oma ophaalde, waar ik zo lang had gewoond, had hij alweer een geniaal nieuw idee. Hij wilde een bonafide bedrijfje beginnen, Osborne Perfumes, dat zich, net als voorheen, bezig zou houden met het verkopen van zijn luchtjes, alleen dat hij de namen en ook de verpakking ervan een beetje zou veranderen. Op die manier kon de wet hem niets maken.

In plaats van nepparfums vanonder de toonbank te verkopen, begon mijn vader nu met de officiële verkoop van Osborne Channel No.5, Osborne Saint Lawrence Rive Coach, Osborne Nino Richy’s Lair Dew Temps, en de onvergetelijke Osborne Diarrhissima. Ik wist niet of de mensen die zijn luchtjes kochten dyslectisch waren, of dat ze niet goed konden ruiken, maar het duurde niet lang voor de vraag naar Osborne Perfumes zo sterk toenam dat de productie van onze keukentafel naar een klein fabriekje in Whitechapel verhuisde en mijn vader de eigenaar werd van een keten van een aantal winkeltjes in de achterbuurten van Zuidoost-Engeland, waar hij zijn waar rechtstreeks aan de klanten kon slijten, dus zonder tussenpersonen, waardoor hij zijn winst alleen nog maar vergrootte.

En toen, toen de huizenprijzen begonnen te stijgen en veel arbeidersbuurten ineens ‘in’ werden en kostbare opknapbeurten ondergingen, bleken paps winkeltjes ineens heel veel waard te zijn. Tegen de tijd dat ik de puberteit had bereikt was de parfumbusiness verkocht en was Bob de koopman als vanzelf Bob de Bouwer geworden, of liever, Robert Andrew Osborne, een gladde, rijke projectontwikkelaar. ‘Deze business is het helemaal, Annie,’ zei hij op zekere dag handenwrijvend tegen mij, nadat hij de verkoop van een paar verwaarloosde winkeltjes op de Isle of Dogs rond had gekregen, die gesloopt zouden worden om plaats te maken voor mooie nieuwe flats. ‘Je kunt gewoon op je achterste blijven zitten en het geld stroomt vanzelf binnen! Meissie, we zijn rijk!’

En dat had hij nog niet gezegd, of hij begon het uit te geven. Hij kocht een vrijstaand huis in Georgiaanse stijl in Hampstead Garden. We aten regelmatig buiten de deur in dure restaurants. Ik werd naar een heel chique meisjesschool in het centrum van Londen gestuurd. En verder besteedde hij het aan kasjmier winterjassen, Italiaanse sportwagens en dure hotels aan de Franse Rivièra die, dat moest ik toegeven, een hele vooruitgang waren vergeleken bij het pension in Margate waar mijn vader en oma me mee naartoe hadden genomen kort nadat mijn moeder ervandoor was gegaan. En pap gaf bakken met geld uit aan een reeks van oogverblindende jongere vrouwen die hij, bijna in hetzelfde tempo als zijn Alfa Romeo’s, inruilde voor nog jongere en nog mooiere modellen.

Hoe kreeg mijn vader het voor elkaar om door die jonge vrouwen aanbeden te worden? Mijn aristocratische nieuwe vriendinnetje van school, Clarissa Garland, en ik konden daar uren achtereen over speculeren terwijl we, vanuit de erker in mijn slaapkamer, een van pa’s oude modellen in tranen de half cirkelvormige oprijlaan af zagen rijden om, enkele minuten later, haar opvolgster de oprit op te zien komen. Want het kon niet alleen zijn luxueuze levensstijl zijn waardoor deze vrouwen zich tot Bob Osborne voelden aangetrokken. Kon het, vroegen we ons af, soms aan zijn fantastische persoonlijkheid liggen? Of aan de uitdaging om hem aan de haak te slaan? Of vielen ze voor zijn forse, stevig gebouwde lijf dat hij tegenwoordig drie keer in de week aan een rigoureuze training onderwierp? Of was het zijn bedrevenheid tussen de lakens? Zijn vriendinnen leken oprecht dol op hem te zijn, en vele van hen bleven hem, ook nadat hij ze gedumpt had, bezoeken – vaak met talloze cadeautjes voor mij in een poging hem terug te winnen. ‘De donkere liefjes van je vader,’ noemde oma ze, want ze waren allemaal jong, mooi en zwart, of zó nepbruin dat ze eerder donkeroranje waren. En ze waren ook veel te lief en te intelligent voor een middelbare exmarktkoopman en oplichter die nauwelijks kon lezen en schrijven en die bovendien niet van plan leek te zijn ooit nog eens te trouwen. ‘Een ezel stoot zich zelden twee keer aan dezelfde steen,’ luidde oma’s verklaring voor zijn overdreven rokkenjagerij. ‘En als mijn zoon ook maar een greintje verstand heeft, laat hij zich nooit nóg eens beetnemen door een vrouw.’

En dat gold ook voor mij. Met het verstrijken van de jaren, het uitblijven van ook maar één berichtje van mijn moeder – zelfs op mijn verjaardagen – en het feit dat het ene, achtergelaten sjaaltje intussen ook al niet meer naar haar favoriete luchtje van Youth Dew rook, begon haar beeld meer en meer te vervagen tot een schaduw waarvan uiteindelijk ook niets meer over was. Ik kon me niets meer van haar herinneren – niet haar lach, niet haar stem en al helemaal niet haar karakter. Ik miste haar niet, want hoe kun je iemand missen van wie je je niets meer herinnert? Wanneer ik soms naar haar foto keek, was het alsof ik een vreemde zag. Wie was die aantrekkelijke vrouw met die lange benen die, in haar gestreepte mini-jurk en oorringen en met die trouweloos grijnzende roze lippen, naast mijn vader stond?