Hoofdstuk 19
Wladyslaw Wyrzykowski, een beer van een vent – ruim één meter tachtig lang en kaalgeschoren – nam de krakende trap met twee treden tegelijk. In elke hand hield hij een van mijn loodzware en overvolle koffers en koffer nummer drie had hij onder zijn arm van Schwarzeneggerformaat geklemd.
Een halfuur daarvoor had ik drie keer moeten lopen om elk van die koffers van de flat naar de lift van het Workhouse te zeulen.
‘Laat mij dat maar doen,’ had Mark kortaf gezegd toen hij me de eerste naar de voordeur had zien sjouwen.
‘Nee, dank je,’ had ik even kortaf gezegd. ‘Ik heb jouw hulp niet nodig.’
‘Doe niet zo dom, Annie. Je zult jezelf nog bezeren.’
‘Dat kan nooit zo erg zijn als de manier waarop jij mij hebt bezeerd.’
Hij slaakte een zucht van frustratie. ‘Je kunt hem niet eens optillen!’
‘Ja, dat kan ik wel.’
‘Geef nou maar hier.’ Mark had hem uit mijn handen getrokken. ‘Jezus, wat heb je daarin zitten?’
‘De rest van mijn leven. Zet neer, Mark, alsjeblieft. Ik heb je niet meer nodig. Nergens meer voor.’ En met die woorden riep ik Fluffy en deed hem aan de riem, waarna ik de drie koffers om de beurt trekkend en schoppend de gang door naar de lift toe werkte.
Mark was, met zijn handen in de zij, vanaf de drempel naar me blijven kijken. ‘Het is belachelijk dat je Fluffy mee wilt nemen op de dag van je verhuizing,’ riep hij, terwijl ik op de lift stond te wachten. ‘Waarom wacht je niet tot je alles hebt uitgepakt, zoals ik heb voorgesteld?’
‘Omdat het deze week mijn beurt is om hem te hebben. Jij hebt hem de vorige week gehad.’
‘God, ik ken echt niemand die zo koppig is als jij!’
‘Ik ben helemaal niet koppig! Het is alleen dat ik niet wil dat jij ergens stiekem in een boekje schrijft dat ik jouw hulp nodig had om voor Fluffy te kunnen zorgen en dat je dat dan als bewijs tegen mij gebruikt.’
‘Alsof ik zoiets zou doen, Annie!’
‘Precies, ja, alsof ik je zou kunnen vertrouwen.’
Beneden was Fluffy vrolijk achter in de taxi gesprongen die ik had besteld terwijl de arme Afghaanse chauffeur zichzelf bijna een hernia bezorgde met het inladen van de loodzware koffers in de achterbak. Maar toen we bij het huis in Fulham waren gekomen waar ik voorlopig zou wonen, was Wladyslaw in zijn witte schildersoverall naar buiten gekomen om ons te verwelkomen, en had hij de koffers het hoge, grimmige, grijze rijtjeshuis binnengedragen alsof ze even vederlicht waren als een kasjmieren trui. Na drie trappen was hij niet eens buiten adem. Toen hij op de overloop van de vierde verdieping was gekomen, boog hij zich opzij om het kale peertje te ontwijken dat aan een stukje snoer van het plafond hing en schonk me een jongensachtige grijns.
‘Nog maar één zo’n kuttrap te gaan, Annie!’ zei hij met dat zware Poolse accent van hem.
‘Hoe lang doet de lift het al niet?’ vroeg ik terwijl ik puffend achter hem aan liep.
‘Sinds vandaag.’
‘Dat moet mij weer overkomen – dat hij er juist op de dag van mijn verhuizing mee ophoudt.’
‘Nee, nee – twee dagen. Eén, twee. Sinds vrijdag. En toen hij ging kapot, ik zeg tegen mijzelf: “Jij moet hem maken voor Annie komt!” Ik werken de hele nacht vrijdag, geen gesodemieter, maar groot probleem met elektrische motor. Net als Russische werkman, ja? Schoft komt niet in beweging. Dus ik heb al besteld nieuwe in Duistland met iPhone. Hij komt voor morgen, zeker weten.’
Op de overloop liet ik mijn loodzware Downtown op de kale, stoffige planken vallen. Mijn schouder deed normaal al pijn van het dragen van de enorme leren handtas, maar vandaag zaten er, behalve de normale inhoud – tissues, make-up, BlackBerry, portemonnee, gekreukte bonnetjes van allang vergeten aankopen, een tweeliterfles Evian, haarborstel, Smints, Moleskine-notitieboekjes, lekkende balpennen en een collectie groezelige ongebruikte tampons die hun cellofaanverpakking allang kwijt waren en nu als een stelletje dode grijze muizen aan het vergaan waren – ook nog eens mijn juwelen, paspoort, laptop en adapter, de lader van mijn BlackBerry en mijn scheidingspapieren in, plús de volledige inhoud van mijn badkamerkastje, waaronder mijn elektrische tandenborstel, Eve Lom-cleanser, Clarins Flash Balm, mijn kostbare voorraad van Boots Protect and Perfect en de tientallen zo goed als ongebruikte lippenstiften, foundations en blushers die ik in de afgelopen twintig jaar had gekocht in de veronderstelling dat ze me stonden en die ik sindsdien was blijven bewaren in de hoop dat ze dat op zekere dag wel zouden doen.
‘Ah, zwaar werk, niet, trappenlopen?’ zei Wladyslaw vrolijk. ‘Maar goed voor lijf als twee uur zweten op sportschool, ja?’ Hij wees met zijn kin op mijn reusachtige tas. ‘Wil jij dat ik dat nemen?’
‘Nee, nee, dat gaat wel, dank je,’ antwoordde ik dapper. ‘Jij hebt al genoeg te dragen.’
‘Geen kutprobleem, schat!’ Hij hees het hengsel van de Downtown over zijn schouder alsof het slechts een met veertjes gevulde kussensloop was en liep, als een pakezel die de Andes over moest, de laatste trap op. ‘Liftmotor komt vrijdag, zeker weten. Donderdag, misschien. Op zijn laatst vorige week. Maar als hij komt, dan maak ik lift in vijf minuten, geen probleem. Ik doe alles goed, weet je, zelfs Engels praten als echte Engelsman, zeker weten.’
‘Dat doe je zeker.’
‘Denk eraan dat je de echtelijke woning onder geen voorwaarde verlaat,’ had Williams me gewaarschuwd toen ik hem de laatste keer had gesproken. Maar hij had makkelijk praten – hij hoefde niet met Mark onder één dak te leven. In de eerste weken na ons gesprek met de rechter, mevrouw Robarts van de Arrondissementsrechtbank, hadden we geprobeerd om enigszins beschaafd met elkaar om te gaan. We hadden haar suggestie zelfs opgevolgd en waren met een fles wijn om de tafel gaan zitten in de hoop dat we de Fluffy-kwestie zouden kunnen regelen. Maar voordat we ons tweede glas op hadden, was dat beschaafde gesprek van ons al uitgelopen op de ergste ruzie die we ooit hadden gehad. Marks verbolgenheid over mijn lange werkdagen, zijn gebrek aan ambitie, het feit dat ik de touwtjes in handen wilde hebben, zijn onbeheerste uitgaven, mijn hechte relatie met mijn vader (het bleek dat hij altijd duidelijk had gevoeld dat mijn vader hem buitensloot), dat ik mijn tandenborstel nooit terugzette in de lader en dat hij soms vergat om de wc door te spoelen na geplast te hebben – de sluizen stonden wagenwijd open, en alle woede en al het venijn die we al die jaren hadden opgekropt gutsten eruit als een onhoudbare stroom lava. Uiteindelijk had ik mijzelf opgesloten in de badkamer en was Mark, woedend schreeuwend dat hij me haatte, de flat uit gestampt.
Vanaf dat moment was samen onder één dak wonen ondraaglijker dan ooit. Het was alsof we alle twee probeerden te doen alsof de ander niet bestond. Als we elkaar tegenkwamen op de gang, ontweken we elkaar zonder iets te zeggen. Als hij in de woonkamer was, zat ik in de slaapkamer met de televisie keihard aan. Als ik in de woonkamer zat te lezen, ging hij naar de mezzanine boven de keuken waar hij dan zo luid muziek begon te maken dat er een keer een buurman van de begane grond boven was gekomen om te klagen. Wanneer het tijd was om te eten, bewogen we zwijgend en met opgezette stekels achter het aanrecht heen en weer en maakten we elk ons eigen eten klaar – Mark maakte iets verrukkelijks van verse ingrediënten en ik schoof iets kant-en-klaars in de magnetron. Dan gingen we elk met ons bord aan een kant van de kamer zitten eten alsof de ander lucht was. De enige die van deze hele toestand profiteerde was Fluffy, die we alle twee met lekkere hapjes bij ons probeerden te houden. Voor het eerst van zijn leven werd ons broodmagere hondje dikker. Zelfs zijn uitstekende heupbotten raakten met een laagje vet bedekt.
Het was onvoorstelbaar wat er met onze relatie was gebeurd. Er was een tijd geweest waarin ik het nog geen vijf minuten zonder Mark had kunnen stellen. Tegen eind mei kon ik er niet meer tegen – ik kon onmogelijk nog langer onder hetzelfde dak met hem wonen. Ik kon me zelfs niet meer herinneren wat ik ooit in hem had gezien, afgezien dan van zijn uiterlijk.
‘Je bent gevallen voor dat verwaande glimlachje van hem,’ zei mijn vader toen ik hem, tijdens ons maal in de Wolseley in Piccadilly, bekende hoe slecht het tussen ons ging. ‘Maar zoals je oma al zei, schat, het is niet alles goud wat er blinkt.’
‘Ja, pap, dat weet ik nu intussen ook wel. Maar moet je horen, ondanks het feit dat mijn advocaat heeft gezegd dat ik moet blijven waar ik ben, heb ik besloten om ergens anders te gaan wonen.’
Pap verslikte zich bijna in zijn gepocheerde eieren. ‘Waarom, verdomme, Annie, zou jíj ergens anders gaan wonen? Waarom laat je hém daar wonen terwijl jíj de hypotheek nog steeds betaalt?’
‘Omdat Mark het zich niet kan veroorloven om te verhuizen of om de hypotheek te betalen, pap.’
‘Pathetisch! Waarom gooi je hem er niet gewoon uit?’ Hij nam een slokje van zijn chablis. ‘Het enige wat me spijt, is dat het je zo veel geld en problemen en verdriet heeft gekost om erachter te komen hoe hij in werkelijkheid is.’
‘Nou, het gaat alweer. Of liever, van nu af aan gaat het vast beter.’
‘Zo mag ik het horen!’ zei hij. ‘Natuurlijk. En zodra je voorgoed van hem af bent helemaal.’
Pap had, verstandig als hij was, voorgesteld dat ik, in plaats van een flatje te huren dat ik me maar nauwelijks kon veroorloven, weer thuis zou komen wonen tot de scheiding een feit was en we de flat hadden verkocht, en ik voldoende geld zou hebben om een aanbetaling voor een nieuw huis te doen. Uiteindelijk sliep hij drie tot vier nachten per week bij Norma in Willesden en stond ons huis in Hampstead Garden Suburb tegenwoordig vaak leeg. Bovendien was het huis zo groot dat het nagenoeg misdadig leek om het niet te gebruiken. Maar de gedachte om op mijn leeftijd weer thuis te gaan wonen – terug op mijn lilaroze tienerkamer met de bloemetjesrolluiken van Laura Ashley, de verschoten posters van Duran Duran, het eenpersoons houten hemelbed waar Brenda en Tiger, mijn gehavende teddybeer en pluchen kat, nog altijd op het kussen zaten – was te deprimerend. En daarbij was Hampstead Garden Suburb nog verder van Chelsea dan Islington al was. En als ik tijdens de weken dat ik Fluffy had – en na de definitieve hoorzitting hoopte ik hem voor altijd te hebben – behoorlijk voor hem wilde kunnen zorgen, moest ik zo dicht mogelijk in de buurt van Haines and Hampton wonen om zo snel mogelijk thuis te kunnen zijn.
Het was Eva geweest die me had aangeraden om contact op te nemen met Wladyslaw, of Vlad, zoals hij kortweg werd genoemd. Haar broer, zo vertelde ze, was zo’n typisch geval van een Poolse loodgieter die naar Engeland was gekomen om wat geld te verdienen. Dat was zes jaar geleden geweest. Het eerste jaar had hij in de bouw gewerkt in Peckham, waar hij het Engels had geleerd waarvan hij meende dat het volmaakt en beschaafd was. Door bij Eva op de vloer te slapen en de vacuüm verpakte bigo’s, flaki wolowe, zuurkool en klopsiki te eten die hun moeder van thuis opstuurde, had hij voldoende geld kunnen sparen om zijn eigen loodgietersbedrijfje – Drainy Days, een slimme naam die door Eva was verzonnen – op te zetten.
Geïnspireerd door het televisieprogramma Property Ladder en volkomen in de ban van Sarah Beeny, de presentatrice daarvan, had Vlad na een jaar voldoende gespaard om een aanbetaling te doen voor een klein, uitgewoond appartement in Clapham, dat hij opknapte terwijl hij er zelf woonde en dat hij zes maanden later voor het dubbele verkocht. Drie jaar later was Drainy Days uitgegroeid tot een bescheiden maar winstgevend bedrijf en kon Vlad zich met recht projectontwikkelaar noemen. Met zijn team van mede-Polen – allemaal familieleden en jeugdvrienden die hij in zijn oude Transit van en naar Krakow reed – kocht hij half vervallen huizen in West-Londen die hij dan, binnen enkele weken, verbouwde tot kleine, op de startersmarkt gerichte flatjes voorzien van neutrale Ikea-keukens, goedkoop en vrolijk sanitair en laminaatvloeren.
Met zijn meest recente project was Vlad een nieuwe richting ingeslagen – het betrof een gewezen pension met uitzicht op de gasfabriek. Hij was bezig om het te verbouwen tot een veelheid van gemeubileerde flatjes die voor de verhuur waren bestemd, met andere woorden, zijn eigen verhuurbedrijf. Hoewel de verbouwing nog niet klaar was – op elke overloop lagen nog rollen elektriciteitssnoer, de muren waren slechts voor de helft geschilderd en koperen buizen staken als paddenstoelen uit de houten vloerdelen – had hij al zes van de elf eenheden verhuurd en was ik zijn zevende huurder.
Eva had me een week tevoren meegenomen naar het project. Zonder meubels had de zolderetage me het volmaakte toevluchtsoord geleken. De slaapkamer had een niet onaardige ingebouwde kast en een romantisch schuifraam met uitzicht op de omringende daken. Er was zelfs een kleine badkamer die, hoewel niet echt ultramodern, toch van gloednieuw sanitair, een powerdouche en een zitbadje was voorzien. De woonkamer met de open keuken was wat een makelaar mogelijk zou omschrijven als compact maar gezellig. De ruimte had een schuin dak met balken en er was een klein balkonnetje – groot genoeg voor mij om op te zitten. Het beste aan de flat was dat Vlad, omdat ik een vriendin van Eva was en de verbouwing nog in volle gang was, me de eerste drie maanden maar de halve huur zou berekenen.
Nu, terwijl ik na al die trappen op de zolderverdieping was aangekomen, was ik opgetogen bij de gedachte dat ik eindelijk weer een eigen plek zou hebben en dat ik me ver uit de buurt van mijn onuitstaanbare echtgenoot bevond. Maar toen Vlad de deur voor me opendeed, de inmiddels gemeubileerde woonkamer binnenging en mijn koffers naast het aanrecht zette, was ik met stomheid geslagen.
Sinds mijn laatste bezoek was er iets heel vreemds gebeurd.
De flat was gekrompen.
Verbijsterd keek ik de woonkamer rond. Het roomkleurige tweezitsbankje dat Vlad had neergezet nam eenderde van de kamer in beslag, de platte televisie nog een kwart en Vlad, Fluffy en ik de rest. Het schuine dak met de balken die ik bij mijn eerste bezoek zo sfeervol had gevonden, was zo laag dat er in de hele kamer amper een plek was waar een mens helemaal rechtop kon staan. Ik boog mijn hoofd, wurmde me langs de reusachtige biceps van mijn huisbaas en stak mijn neus om het hoekje van de slaapkamer, waar ik zelf nog maar nauwelijks in paste. Met Fluffy op mijn hielen schoof ik zijwaarts langs het onlangs geplaatste tweepersoonsbed naar de kast die ik, wanneer ik ernaast bleef staan, nog net open kon krijgen. Het aantal planken en rails erin was gehalveerd. Waar moest ik al mijn kleren laten? Ik zou ze in de koffers moeten laten zitten, alleen was er nergens een plek om die plat op de vloer te leggen.
‘Alles oké, schat?’
‘Ja,’ kwam het met een klein stemmetje over mijn lippen. ‘Alles is best, dank je.’
De deur van de slaapkamer zwaaide open – of liever, voor zover dat ging tot hij tegen het bed aan sloeg – en Vlads stralende gezicht keek als een lachende maan om het hoekje. ‘Heb je alles wat je nodig hebt?’
‘O, ja.’ Alles, behalve plek om adem te halen.
‘Dan laat ik je alleen om je boeltje uit te pakken, zeker weten. Als je iets nodig hebt dan roep je maar. Ik ben beneden, op de tweede etage, de bedrading aan het mollen.’
Ik luisterde naar zijn laarzen die de kale traptreden af stampten, naar de tweede verdieping, waar zijn landgenoten zo luid aan het hameren en boren waren dat het lawaai door het hele gebouw weergalmde. Toen wurmde ik me weer terug naar de woonkamer, die nu Vlad er niet meer was een fractie groter leek. Fluffy snuffelde langs de plinten alsof hij op zoek was naar de deur die toegang gaf tot de rest van ons nieuwe huis. ‘Ik ben bang dat dit het is,’ zei ik tegen hem, met een brok in mijn keel. Claustrofobisch als ik me voelde, deed ik de dubbele balkondeuren open. Frisse, koele lucht stroomde naar binnen, maar ook het monotone gonzen van zwaar verkeer. Fluffy en ik stapten de vierkante meter balkon op en keken over het lage muurtje. Beneden, in de diepte, trok een stoet paarse wolken uitlaatgassen uitstotende bussen en auto’s langs.
De moed zonk me in de schoenen met de zwaarte van een propvolle Mulberry Roxanne die van een catwalk valt. Ik dacht aan mijn prachtige, stille flat in het Workhouse met zijn vele vierkante meters woonoppervlak, die nu bezet werd door die rotzak van een Mark Curtis. Hemel, deze hele flat zou zó in mijn oude slaapkamer hebben gepast, en dan zou er nóg plaats over zijn geweest! Ik was niet kleiner gaan wonen, ik was minuscuul gaan wonen.
De tranen van zelfmedelijden sprongen me in de ogen, maar ik weigerde ze te laten vallen. Dit was een tijdelijke oplossing, hield ik mijzelf voor. Ik zat hier heus niet voor de rest van mijn leven, alleen maar tot de scheiding een feit was en we een koper voor de flat hadden gevonden. En daarbij, afgezien van dat het klein was, was er niets mis met dit flatje. Piepklein. Goed, goed, minuscuul. En er moest vast ook een positieve kant zitten aan het verruilen van een kast van een flat voor een mini-arendsnest. Daar zou ik me op moeten concentreren in plaats van me te gedragen als een verwend nest. Zo hoefde ik hier bijvoorbeeld niet uitgebreid te vegen, maar kon ik de vloer zó schoonblazen, of de hele keuken én de woonkamer schoonmaken zonder mijn voeten te verplaatsen. Ik kon, op de bank zittend, de afwas doen, en de voordeur openen zonder uit bed te komen. In geval van nood zou ik bezoek kunnen ontvangen – en zelfs voor hen kunnen koken – terwijl ik op de wc zat. En dat zou waarschijnlijk nog nodig zijn ook, aangezien er afgezien van het bankje en de keukenkruk onder de mini-eetbar, geen andere plek was om te zitten. En als ik het te benauwd en te klein vond, kon ik altijd nog met de kruk op het balkon gaan zitten, en dan maar hopen dat ik niet over het lage muurtje zou kukelen.
En Fluffy zou het hier best hebben, in die weken dat ik hem had. De flat was groter dan de hokken in de hondenpensions – hoewel niet veel. Ik zou veel met hem wandelen. Een paar straten verder was een park waar hij zijn poten kon strekken. Hij was per slot van rekening een hond, en honden pasten zich gemakkelijk aan. Zolang ze maar in de nabijheid van een dierbare waren, kon het ze niet schelen waar ze waren of wat ze deden. En wanneer ze alleen werden gelaten, brachten ze de tijd meestal slapend door.
Intussen voelde ik me alweer wat beter ten aanzien van mijn nieuwe bestaan en nieuwe onderkomen. Zo meteen, zodra ik had uitgepakt, Fluffy te eten had gegeven en een kopje thee voor mezelf had gezet, zouden we ons alle twee al veel meer thuis zijn gaan voelen. ‘Kom op, Fluffball, we gaan aan de slag!’ zei ik. In de veronderstelling dat ik wilde spelen ging hij, op iets van een meter van me af – verder was onmogelijk – in een afwachtende houding staan. Aangezien ik al zijn speeltjes in het Workhouse had gelaten, verkreukelde ik een oude brief van Williams die ik in mijn Downtown vond tot een bal, en gooide hem door de kamer. Vóór Fluffy de kans had gekregen om in beweging te komen en het projectiel achterna te jagen, sloeg de prop tegen een van de balken en landde voor zijn poten op de grond. Hij hield zijn kopje schuin en bleef er verbaasd naar zitten kijken. Ik raapte de geïmproviseerde bal op en gooide hem door de deur van de slaapkamer. Kwispelend en blaffend schoot Fluffy er achteraan, waarna hij welgeteld twee seconden later met de prop in zijn bek weer voor me stond.
Ik zette de negentien-inch lcd-televisie aan en zapte naar een van de shoppingkanalen waar ik, wanneer ik me down voelde, altijd van opknapte. Terwijl een kale presentator de slap neerhangende haren van een graatmager model met een volumespray inspoot, maakte ik een van mijn koffers open en begon met mijn armen vol topjes, blouses, broeken en ondergoed aan mijn eerste van pakweg tien minitrektochten naar de slaapkamer. Tegen de tijd dat ik ze een plekje had gegeven was de kast vol en lag de vloer van de slaapkamer bezaaid met schoenen, en had ik nog twee koffers te gaan. Door de hangertjes dubbel te gebruiken en de planken absoluut helemaal vol te stouwen, lukte het mij ook de tweede koffer te legen. Maar voor de inhoud van de derde was geen plaats.
Ik schoof alle drie de koffers in een hoek van de woonkamer, onder het laagste punt van de balken, kwam overeind en stootte mijn hoofd. Nadat ik me op de bank had laten vallen, trok ik Fluffy naast me en keek met nietsziende ogen naar de televisie. Het model leek inmiddels op een suikerspin op een stokje en de kale man had gezelschap gekregen van Yvonne, een van de vaste presentatrices van de zender. ‘Ongelooflijk, Carlos!’ riep ze uit. ‘Moet je zien hoe vol en dik haar haren zijn geworden!’
‘Ja, Yvonne, en ze plakken ook helemaal niet!’ reciteerde hij terwijl hij zijn vingers erdoorheen haalde.
‘Normaal kost een spuitbus Ultra Lift Hair-U-Grow negentien pond vijfenzeventig,’ zei Yvonne, waarbij ze me lachend aankeek. ‘Maar vandaag, beste kijkers, hebben Carlos en ik een fantastisch unieke aanbieding voor u. Stelt u zich voor, twéé spuitbussen Ultra Lift Hair-U-Grow, plús de speciale Hair-U-Grow Ultra-Volumizing Gloss Daily Shampoo én een grote fles Hair-U-Grow Big Hair Double-Gloss Conditioner, plús de speciale Hair-U-Grow Ultra Locks Big Hair Haarborstel. Al deze artikelen samen hebben een adviesprijs van honderdvijfentwintig pond. Maar als u nu belt, krijgt u het hele pakket toegezonden voor maar eenentwintig pond en negenennegentig cent!’
Ik moest toegeven dat het echt een koopje was en dat die Hair-U-Grow volumespray inderdaad werkte. Maar dit was duidelijk een product dat ik niet zou aanschaffen zolang ik op deze zolder woonde. Volumineus haar – en volumineus wat dan ook – kon ik hier absoluut niet gebruiken.
Fluffy maakte een ongewoon rusteloze indruk. Hij liet zich van de bank glijden, snuffelde aan de keukenkastjes, ging voor me zitten, legde een poot op mijn schoot en piepte. Ik haalde het zakje van zijn Science Diet uit mijn derde koffer, maakte de Ikea Startersbox open die Vlad op het aanrecht had gezet en goot een deel van de brokjes in een van de kommen. Vijftien seconden later had Fluffy alles naar binnen geschrokt. Toen ging hij weer voor me zitten en keek me aan alsof hij wilde zeggen: ‘En wat gaan we nu doen?’
Zijn niet-begrijpende blik maakte me wanhopig, maar het volgende moment voelde ik een enorme woede in me oplaaien – niet alleen jegens Mark, maar jegens álle mannen. Ik had mijn buik vol van liefde! Ik had mijn buik vol van romantiek! En ja, ik had zelfs mijn buik vol van seks!
Om dat te bewijzen, haastte ik me naar mijn slaapkamer, kiepte de inhoud van mijn Downtown op het onopgemaakte bed en zocht mijn stripje pillen. De een na de ander drukte ik ze door de folie en spoelde de hele zwik ten slotte door de wc.
Terug in de woonkamer plofte ik opnieuw neer op de bank, drukte mijn gezicht in het brandvertragende schuim van de kussens en zette het op een krijsen: ‘Ik haat je, Mark Curtis! Ik haat je! En ik hoop dat je in de hel zult branden!’
Fluffy piepte eenstemmig met me mee. Ik trok hem weer bij me op schoot, maar ofschoon ik hem op zijn kopje aaide en achter zijn oortjes kroelde, werd hij maar niet rustig. Hij sprong op de grond, probeerde met een achterpoot aan zijn ballen te krabben, liep toen naar de voordeur en begon eraan te krabbelen.
Die avond lag ik met wijdopen ogen in bed te luisteren naar de vreemde geluiden: een dronkaard die op straat liep te schreeuwen, het gonzen van het verkeer, het water dat door de leiding stroomde toen een van mijn benedenburen de wc doorspoelde. Ik moest maar steeds aan de scheiding denken en van tijd tot tijd werd ik overmand door golven van pure paniek en brak het zweet me aan alle kanten uit. Net toen ik half in slaap was gevallen, maakte Fluffy me wakker door van het bed te springen en met zijn neus de deur open te duwen. Ik kon hem als een gekooid wild dier door de woonkamer horen sluipen – zijn nageltjes gingen tikkend van hier naar daar en terug over het laminaat. Van tijd tot tijd bleef hij staan en snoof diep onder de kier van de voordeur door, wat alleen maar kon betekenen dat hij naar vrijheid snakte. Een poosje later kwam hij de slaapkamer weer in, sprong weer op bed, draaide twee tot drie keer om zijn as en ging ten slotte, opgerold in een bal, dicht tegen me aan liggen.
Mijn wekker ging om zes uur – schijnbaar luttele minuten nadat ik weer in slaap was gevallen. Ik was van plan om, alvorens naar mijn werk te gaan, eerst een goed uur met Fluffy te wandelen, in de hoop dat hij dan tot de lunch zou slapen wanneer ik snel naar huis kwam om hem weer uit te laten, waarna ik voor de middag weer terugging naar de winkel. Met een beetje geluk hield hij het op die manier uit tot ik ’s avonds weer thuiskwam en hem voor de derde keer uit kon laten.
Ik kroop uit bed, stapte in het zitbadje, draaide de powerdouche open en liet het troostende warme water over me heen stromen. Maar net toen ik mijn Aveda-shampoo tot een lekker schuim had opgewerkt, werd het warme water opeens bloedheet en ging het vervolgens over in een ijskoud dun straaltje. Hoe ik ook aan de kranen draaide, het water werd niet meer warm. Rillend van de kou spoelde ik mijn haren zo goed mogelijk uit. Daarna probeerde ik mijn bloedsomloop weer op gang te krijgen door mijzelf zo stevig mogelijk af te drogen, en trok ik het eerste het beste aan wat ik uit mijn overvolle kast had kunnen bemachtigen – een katoenen mini-jurkje van twee jaar oud en een leren Topshop-jack. Tijd om mijn haren te drogen was er niet meer, en nadat ik haastig een paar espadrilles had aangeschoten, pakte ik mijn sleutels en rukte de deur van de flat open. Op hetzelfde moment schoot Fluffy, die zijn vrijheid had geroken, als een hazewindhond en mij achter zich aan trekkend de trap af. Wanhopig keffend probeerde hij zo snel mogelijk beneden te komen en hij pauzeerde alleen maar even om een paar sigarettenpeuken op de overloop van de tweede verdieping naar binnen te schrokken. Ik siste dat hij ze uit moest spugen en dat hij geen lawaai moest maken, maar hij negeerde me. Afwisselend kokhalzend en blaffend vloog hij de straat op.
Pas toen hij even later tegen de dichtstbijzijnde lantarenpaal zijn eerste plas deed, zag ik dat ik verschillende espadrilles aan had – de ene had een hogere hak dan de andere. In plaats van weer helemaal naar boven te gaan, strompelde ik verder. Tegen de tijd dat ik bij het park was, kon ik amper nog een stap verzetten en plofte ik, als een dronken hoer na een zware nacht, op het eerste het beste met graffiti volgekladde bankje en keek – te moe om te proberen hem tegen te houden – naar Fluffy, die tussen de drollen, gebruikte condooms en injectienaalden op het gras in de grond groef en zijn behoefte deed. Na een minuut of tien kwam hij voor me zitten en zeurde om een bal. Toen ik er geen produceerde ging hij verslagen, met zijn kop tussen zijn poten, op het pad liggen.
Een uur later, koud, verveeld en hongerig, keerden we terug naar ons nieuwe onderkomen. Toen we bij de voordeur waren gekomen, trok Fluffy me opeens de andere kant op, zoals hij deed wanneer ik met hem naar de dierenarts ging.
‘Kom op, Fluffy!’ riep ik enthousiast. ‘Tijd voor je ontbijt!’
Hij zette zich schrap. Ik trok aan zijn riem. Hij ging zwaar op de stoep zitten en keek woedend naar me op. ‘Wat is er?’ vroeg ik. Hij liet zijn kop zakken en gromde. ‘Ja, ik weet het, leuk is het niet,’ zei ik. ‘Maar het heeft geen zin om er een drama van te maken. Dit is je nieuwe huis. Ons nieuwe huis. En we zullen er heus wel aan wennen.’ Hij wendde zijn kop af om me duidelijk te maken dat hij daar geen zin in had.
‘Vooruit, ga staan!’ Ik gaf nog een ruk aan de riem, maar Fluffy weigerde. ‘Doe nou alsjeblieft niet zo moeilijk!’ smeekte ik. ‘Want dat kan ik er vanochtend echt niet bij hebben.’ In plaats van te antwoorden, rolde hij verwijtend met zijn ogen.
Ik liep de stoep op, deed de voordeur open, ging de stoep weer af, bukte me, pakte Fluffy op en tilde hem over de drempel. Hem deels vrolijk aanmoedigend en deels hard meetrekkend, lukte het me hem naar boven te krijgen. Tegen die tijd snakte ik naar een kop koffie, maar ik had niet eens een pot oploskoffie, laat staan een pak melk in huis.
En ik haastte me het beeld van de schuimige cappuccino waar Mark me elke ochtend mee wekte uit mijn herinnering te bannen.
Hij zou me nooit meer aan het huilen maken.