HOOFDSTUK 33

JAKE

Ik ben een getrainde moordenaar. Het is een vaardigheid die me een geweldige reputatie heeft gegeven in de oorlog tegen het terrorisme. Mensen waren bang voor me. De onbekende, niet zichtbare bedreiging.

Ik ben nooit bang geweest. Ik laat woede nooit bezit van me nemen. Lange tijd heb ik mijn missies nooit laten beïnvloeden door mijn persoonlijke problemen. Ik miste mijn vrouw. Ik miste hoe haar buik groter werd en ik miste het eerste schopje. Ik miste de eerste echo’s, de ouderschapslessen en de geboorte. Ik miste de eerste paar maanden van mijn baby’s leven. Maar geen enkele van die privékwesties beïnvloedden mijn missies. Mijn doel en balans zijn nooit gecompromitteerd geweest.

Tot vier jaar geleden. Alles veranderde. Mijn leven stond op zijn kop. Mijn vrouw had me niet gemist. Ze had niet getreurd om mijn afwezigheid. Ze had elders troost gevonden. Ik was niet meer van nut.

Leven was niet alleen de mogelijkheid hebben te ademen, een hartslag in je borst. Het was mensen hebben om voor te leven. Ik verloor alle zicht op het andere doel in mijn leven, dat begon met de dood van mijn ouders tijdens de vliegramp bij Lockerbie. Het leek er allemaal niet meer toe te doen. Ik kon niet langer meer normaal denken en verstandig handelen.

Ik werd slordig. Roekeloos. Ik werd een gevaar voor mezelf, en nog erger, ik was een gevaar voor iedereen om me heen. Ik kon er niets aan veranderen, maar na mezelf verdronken te hebben in een zee van Jack en te veel maanden doorgebracht te hebben in een waas van dronkenschap en ellende, balancerend op het randje van de hel, greep ik naar het laatste wat ik kon doen om mezelf weer een soort van doel in mijn leven te geven. Mijn leven zou ik niet meer terugkrijgen. Maar ik kon anderen wel beschermen.

Al mijn klanten waren een klus. Een plicht. Een manier om het doel in mijn leven vast te houden. Ik moest alles van mijn vorige leven vergeten. Mijn klanten gaven mij een doel.

Camille Logan heeft dat allemaal veranderd. Ze gaf me een reden om de confrontatie aan te gaan met mijn demonen. Ze liet me weer voelen en liefhebben. In gedachten had ik alles op een rijtje gezet. Ik zou met alle harde waarheden frontaal de confrontatie aangaan, verzacht door een hoop die ik niet kon laten wankelen.

Ik heb het allemaal verkeerd aangepakt en nu ben ik haar misschien wel voor altijd kwijt.

Haar gezicht. De schok toen ik opkeek en zij in Abbies keuken stond. En toen het begrip nadat ik midden op straat in Londen mijn hart had gelucht, toen ik achter haar aan was geracet om het uit te leggen, en mijn hoop die met de seconde weer sterker werd.

En toen namen ze haar mee.

Ik schrik op van mijn telefoon die trilt in mijn hand. Snel neem ik op, biddend om iets. Wat dan ook. ‘Luce?’

‘Waar ben je?’

‘Buiten voor het appartementencomplex van Scott.’ Ik kijk uit over het parkeerterrein dat vol staat met oude wrakken en stapels met afval. Kinderen die eigenlijk op school zouden moeten zitten klimmen erin en eruit en sommigen springen van het ene autodak op het andere. De grimmige torenflat heeft meer ramen die dichtgetimmerd zijn dan dat er open zijn en smerige vodden hangen voor de gore ramen die nog intact zijn. Het gedrocht strekt zich uit tot in de hemel en werpt een trieste schaduw over het landschap. Het is een afvoerputje.

‘Iets gevonden?’ vraagt Lucinda.

‘Niets. Geen teken van een wit bestelbusje en het appartement is leeg.’ Ik kijk omhoog naar het raam van het appartement en huiver wanneer ik denk aan de smerige troep die ik achter de deur vond nadat ik hem had ingetrapt. En de stank. Ik kan het nog steeds ruiken.

‘Misschien heb ik iets.’

Ik ben meteen bij de les. ‘Wat?’

‘Scott heeft zijn laatste straf uitgezeten in Borstal. Acht weken geleden werd hij met proefverlof gestuurd en een van de voorwaarden was dat hij zich elke week moet melden bij zijn reclasseringsambtenaar in Shoreditch. Jake, vandaag is zijn melddag. Als hij zich aan de voorwaarden houdt, moet hij daar nu zijn. Ik stuur je het adres.’

Ik start de auto en race van het parkeerterrein af en laat een wolk stof en een groep juichende en slonzige kinderen achter me. ‘Hij houdt zichzelf aardig uit de problemen,’ zeg ik en ik neem niet eens de moeite om te stoppen bij het kruispunt waardoor een oude gedeukte Escort langs me heen schiet. ‘Iemand heeft Scott ingehuurd om Camille te ontvoeren. Houd Logans e-mails in de gaten. Ik vermoed dat hij wel wat zal horen, van wie het dan ook is.’ Ik gooi mijn telefoon op de passagiersstoel en rijd als een gek naar Shoreditch.

#

Het is druk in de hoofdstraat waardoor ik steeds word opgehouden. Ik scan elk gezicht dat ik tegenkom. Ik rijd ten minste tien keer elke weg op en af in de buurt van het reclasseringskantoor, mijn pols vertraagt met elke kostbare minuut die voorbijgaat. Geen wit busje. Ze zal vast bang zijn. Het duurt hierna nog een week voordat Scott zich weer moet melden. Nog een week wachten op iets wat me naar haar kan leiden.

‘Kom op!’ zeg ik tegen niemand en ik sla links af en meteen weer rechts en stop voor een zebrapad wanneer een groep schoolkinderen oversteekt, marcherend over het beton als mieren, allemaal lachend, twee aan twee, handjes vast. Ze hebben reflecterende vestjes aan waardoor je ze niet over het hoofd kunt zien. Hoe oud zullen ze zijn? Vier misschien? Charlottes leeftijd.

Ze is van mij. Die kleine is van mij. Me aan dat gevoel onttrekken was makkelijk. Wegrennen van mijn ellende was makkelijk. Mezelf vertellen dat ze niet van mij was, was makkelijker dan voor haar zorgen. Ik kende haar niet eens. Zij kende mij niet. Ik kon geen vader zijn. Wist niet eens hoe dat moest. Abbie kon voor haar zorgen, haar opvoeden en een nette jongedame van haar maken, zonder dat ik met mijn giftige duisternis haar leven zou bederven. Dat was het beste voor haar. Voor iedereen.

Mijn ogen volgen de kinderen tot ze verdwenen zijn via het pad in het park. De leraren zorgen ervoor dat ze netjes lopen en veilig zijn. Zodat niemand ze mee kan nemen.

Bieeeep!

Ik spring verschrikt op en word weer teruggebracht in mijn wegkwijnende bestaan door een auto die ongeduldig achter me staat te toeteren. ‘Fuck,’ mompel ik en ik oriënteer me eerst voordat ik verder rijd waarbij ik om een geparkeerde auto heen moet en daardoor op de verkeerde weghelft terechtkom.

En dan zie ik het.

Een busje.

Een wit busje.

Ik zie hem nog net een hoek om rijden, ongeveer driehonderd meter verderop. Mijn hart begint sneller te kloppen en ik trap het gaspedaal helemaal in. Met gevaarlijk hoge snelheid vlieg ik de straat door terwijl ik een oog op de voetgangers gericht houd want ze kunnen zomaar van de stoep afstappen, en mijn andere oog op de bocht die het busje zojuist heeft genomen.

‘Kom op.’ Ik dwing mijn Range Rover sneller te gaan en neem scherp de bocht en baal wanneer de banden piepen onder de spanning die ik ze opleg.

Geen aandacht trekken. Op veilige afstand blijven.

Scott heeft Cami in de gaten gehouden. Dus dan kent hij mijn auto. Dan kent hij míj. Ik rijd een paar auto’s achter hem en ben superalert. In de verte zie ik een rotonde en hoewel de weg zich opdeelt in twee rijstroken, blijf ik waar ik ben, verborgen achter de rij auto’s achter hem. Wanneer het busje de rotonde oprijdt grijp ik mijn kans. Ik haal mijn verrekijker uit het dashboardkastje en zoom in op de kentekenplaten. De stroom lucht die uit mijn longen komt zou het raam kunnen doen beslaan.

Dat is hem.

Ik bel Lucinda, zonder mijn ogen van het busje te halen. Hij neemt de derde afslag naar City Road. ‘Ik heb hem,’ zeg ik wanneer ze opneemt. ‘Zijn er nog e-mails geweest? Een vraag om losgeld?’

‘Niets. Ik ben aan het kijken,’ zegt ze. ‘Jake, wees voorzichtig.’

Ik zeg ‘Oké’ en hang op, niet in staat haar zorgen weg te nemen. Dan pak ik het stuur met beide handen vast en richt mijn aandacht naar voren. Het is de langste reis van mijn leven.

Hij stopt onderweg twee keer. Een keer bij een tankstation voor een fles water en een taai broodje, voedsel voor mijn engel. Dan volg ik hem kilometerslang en moet zelfs langs de weg parkeren wanneer hij een industrieterrein oprijdt en daar een magere, viezig uitziende kerel oppikt, met lang vettig haar en een hoekige kin.

‘Breng me naar mijn meisje,’ fluister ik en geef zachtjes weer gas en rijd achter ze aan. Ontelbare hartslagen, keren, draaien en stoppen later, rijden ze een verlaten weg op naar een verlaten fabriek.

Ik ga aan de kant van de in puin liggende weg staan tussen een paar triest uitziende struiken met verdorde takken, maar toch helemaal dichtgegroeid. De rest van de weg leg ik rennend af, half gebogen en weggedoken. Ik zie het busje naar de achterkant van het gebouw rijden. Wanneer ik het afgebrokkelde metselwerk van het gebouw bereik moet ik even stoppen om adem te halen en mijn telefoon te pakken en hem op stil te zetten, want ik wil geen enkel risico lopen. Ik stop hem weer terug in mijn zak en pak vervolgens mijn Heckler en haal de beveiliging eraf.

Tot aan dit punt heb ik mezelf in moeten houden terwijl ik alleen maar die Scott van de weg wilde rammen en hem net zo lang wilde martelen tot hij me vertelde waar ze was. Het is een hele strijd geweest om mezelf te vertellen dat ik niet te snel conclusies moet trekken omdat ze misschien wel helemaal niet hier is. Ik loop rustig en kalm en let goed op met mijn schouder dicht tegen het afbrokkelende metselwerk. Mijn oren zijn gespitst. Ik hoor de deuren van het busje dichtgaan, ik hoor een van de klootzakken lachen en ik hoor het geschuif van hun laarzen over de grond.

De echo van metaal op metaal weerkaatst door de lucht. Voorzichtig loop ik de hoek om en zie een enorme ijzeren deur. Ik veeg het zweet van mijn voorhoofd en knipper zodat ik een helder beeld blijf houden.

Ongezien en onbekend blijven. Het is wie ik ben. Ik mag het niet toestaan dat mijn persoonlijke wanhoop en betrokkenheid me beïnvloeden. Niet weer. Ik kruip naar de deur, pak de hendel beet en trek hem zachtjes open. Ik schrik terug wanneer het ijzer langs de roestige deuropening schraapt. De vochtige stank raakt me vol in het gezicht, net als een stroom koele lucht en de echo van hun stemmen.

Zodra ik de deur zachtjes achter me heb gesloten volg ik de klank van hun stemmen die afkomstig is uit de kelen die ik van plan ben door te gaan snijden. De oude verlaten machines lijken meer op martelwerktuigen dan op industrieel materiaal. Ik hoor ze nog steeds in de verte want het oude bouwvallige gebouw geleidt hun stemmen goed door de vochtige lucht. Ik loop door verschillende ruimtes, mijn pistool constant in de aanslag om te schieten, mijn ogen heen en weer schietend en elke centimeter in me opnemend.

Dan stoppen ze met praten en ik blijf stilstaan achter een enorme machine en houd mijn adem in. Het geluid van bewegende metalen ringen klinkt luid om me heen, gevolgd door de zware ademhaling van een van de mannen.

Een van de mannen.

‘Wat de fuck!’

Ik draai me om en word geconfronteerd met de magere kerel die Scott onderweg heeft opgepikt. Hij heeft een oud pistool in zijn handen. Ik maak er geen woorden aan vuil en geheel instinctief schiet ik nog voordat hij ook maar de kans heeft gekregen om zijn vinger op de trekker te leggen. Het lawaai is oorverdovend. De knal weerkaatst van de metalen machines af en ik zie hoe de man neervalt.

Zodra hij tegen de vlakte is gegaan, sprint ik door de fabriekshal en doe mijn uiterste best om het geluid van mijn stampende laarzen tot een minimum te beperken. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan wanneer je zo graag iets wil dat je hoofd ervan gaat tollen. Ik veeg het zweet van mijn voorhoofd voordat het in mijn ogen komt en ik niets meer kan zien. Hoek na hoek loop ik om en luister aandachtig. En dan hoor ik iets en blijf stilstaan. De klank van metaal op metaal. Ik doe een stap terug en sta met mijn rug tegen een roestige met metaal bedekte muur. Langzaam, met mijn pistool in de aanslag, loop ik de hoek om.

Ik zie onmiddellijk waar ze haar vasthouden. De deur staat halfopen en ik hoor zacht geschuifel in de ruimte. Zachtjes loop ik naar voren, voorzichtig, en duw de deur een klein stukje open. Een klein stukje, maar genoeg om naar binnen te kunnen kijken. Wat ik voor me zie zou me kunnen breken. Ik duw de deur helemaal open en ga in de deuropening staan, wijdbeens en pistool in de aanslag.

Ik herken Scott van de foto. Hij heeft Cami tegen zich aan gedrukt, haar rug tegen zijn borst, een mes op haar keel. Zijn handen trillen wild en het zweet staat op zijn voorhoofd. Hij is in paniek en dat maakt hem alleen maar gevaarlijker.

Cami is rustig en stil, haar hoofd naar achteren geduwd tegen zijn smerige schouder aan waardoor haar prachtige nek nog langer is, haar gezicht naar het plafond gericht. Haar handen zijn vastgebonden en ze heeft een prop in haar mond. Haar ogen zijn bedekt met een oude lap. Het feit dat ik haar ogen niet kan zien is mijn enige troost. Haar angst kunnen zien zou me over het randje tillen. Ik moet rustig blijven. Nu meer dan ooit moet ik mezelf onder controle houden.

‘Ik snijd haar keel door,’ gilt Scott en hij loopt naar achteren, Cami met zich meetrekkend. Haar voeten hangen slap en glijden over de stoffige vloer. ‘Denk maar niet dat ik het niet doe!’

Ik kijk hem aan en blijf dat ook doen. Je kunt heel veel over iemand te weten komen via hun ogen. Er zit slechtheid in die van Scott, nog meer dan angst. Ik twijfel er niet aan dat deze man schuldig is aan alle misdaden waarvan hij is beschuldigd.

Verkrachting.

Heel even ben ik mijn focus kwijt wanneer ik moet denken aan zijn afschuwelijke daden. Als hij er ook maar aan heeft gedacht, dan…

Ik herstel mezelf weer. ‘Voor wie werk je?’ vraag ik hem neutraal en ik houd mijn pistool naar beneden gericht maar wel in de aanslag. Hij is een ongeschoold stuk ellende. Hij zou niet weten hoe hij een kidnap op zou moeten zetten.

‘Ik vertel je helemaal niks.’

‘Hoe communiceren jullie?’

‘Fuck you.’ Hij gaat nog verder naar achteren, zijn gezicht dicht bij Cami. Hij ademt tegen haar aan. Ze huivert wanneer er spuug uit zijn mond op haar gezicht terechtkomt. Weer ben ik even mijn focus kwijt. Ze is drieënhalve meter van me vandaan en ik kan niet bij haar komen. Het mes dat in haar huid prikt en haar keel raakt wanneer ze ademt, is bedekt met viezigheid, het handvat roestig en gebogen. Je kunt er niet mee snijden. Alleen zagen.

Ik slik en verstevig mijn grip rond het handvat van mijn pistool. ‘Het was echt een heel domme fout om deze klus aan te nemen,’ zeg ik, met een dreiging in mijn stem die hij beter niet kan onderschatten. Ik til mijn hoofd op en dwing mezelf om Cami niet zo te zien. Mijn wangen kloppen omdat ik mijn achterste kiezen zo hard op elkaar klem. ‘Echt heel dom,’ mompel ik.

Zijn begrip over hoe ernstig dit is komt in de vorm van een schokkerige beweging waarmee hij het mes tegen Cami’s keel duwt en een onderdrukt gemompel veroorzaakt. Ik zie hoe een druppel bloed langs haar hals loopt.

De woede. Diepe, rauwe woede.

Ik stap naar voren en voel hoe het me overspoelt, mijn bloed kookt.

Rustig blijven.

Ik. Moet. Rustig. Blijven.

Maar dat valt niet mee wanneer ik me in gedachte voorbereid op het belangrijkste schot in mijn leven.

‘Blijf staan!’ schreeuwt Scott in paniek.

‘Vaarwel.’ Ik doe een oog dicht, til mijn hand op, en haal de trekker over. Pang! Ik zie de kogel. Ik kijk hoe hij naar mijn doelwit vliegt, de precisie angstaanjagend en ik zie hoe hij zich in zijn voorhoofd boort. Hij valt neer en de bloedspetters komen neer op Cami’s gezicht.