HOOFDSTUK 30
CAMI
Ik weet niet waar ik ben. Ik heb niets meer gezien sinds ik in de duisternis van zijn ogen heb gekeken achter de bivakmuts. Ik heb geschreeuwd en met hem geworsteld totdat ik volledig uitgeput was en niet meer kon bewegen. Mijn hersens functioneren niet meer. Mijn lichaam laat het afweten. De duisternis is nu constant, mijn ogen bedekt en ik kan ook niet schreeuwen vanwege een ruwe prop die in mijn mond is gestopt. Niemand heeft iets gezegd. Ik weet niet met hoeveel ze zijn. Ik heb het ook koud. Maar gek genoeg huil ik niet meer. Ik ben bang maar ik huil niet. Als ik in staat was geweest na te denken, had ik me misschien wel afgevraagd waarom.
Maar dat doe ik niet.
En dus blijf ik stilzwijgend en biddend op de harde vloer liggen.