100
Suzanne was wakker. En ze luisterde naar elk woord.
Ze lag opgerold op het looppad en durfde zich niet te bewegen, durfde amper adem te halen. Het was iets wat ze had geperfectioneerd in de kist. Haar ogen waren halfopen, schoten heen en weer tussen die politieman, Phil Brennan, en de gestoorde vrouw die hem gevangen had genomen. Ze herkende haar uit het ziekenhuis. Fiona nog iets. Een psycholoog. Zat zij hierachter? Waarom? Ze hadden daar nauwelijks twee woorden met elkaar gewisseld.
Maar het was de aanwezigheid achter de gestoorde vrouw waar haar blik steeds naartoe werd getrokken. Die grote, zwijgende aanwezigheid, die niets liet horen behalve zijn raspende ademhaling. Hij stond grotendeels in de schaduw, maar niet helemaal, en terwijl hij van de ene voet op de andere danste herkende ze hem.
Hij had een gezicht uit een nachtmerrie.
Ze probeerde niet omhoog te kijken, uit angst dat ze de aandacht op zich zou vestigen – want ze had gezien wat die gestoorde vrouw voor aandacht had besteed aan Phil Brennans gezicht – maar ze kon haar blik niet losmaken van de man in de schaduw. De Creep, had die gestoorde hem genoemd. Dat was wel passend, als je naging wat hij met haar had gedaan. In haar eigen huis.
Haar eigen slaapkamer.
Maar ze had het gesprek gevolgd. Zo goed mogelijk, althans. De gestoorde vrouw had de Creep laten denken dat zij – Suzanne – de geest van een dode vrouw was? En daarom stalkte hij haar? Als iemand anders dat tegen haar had gezegd, had verteld dat het haar was overkomen, zou ze die vrouw voor leugenaar hebben uitgemaakt. Zou ze hebben gezegd dat ze nog nooit zoiets belachelijks had gehoord. Maar het ging niet om iemand anders. Het was háár overkomen. Ze had nog nooit van haar leven zoiets angstaanjagends meegemaakt.
En ze was er nog steeds niet van verlost. Ze was nog steeds hier.
Ze keek nog eens onopvallend om zich heen. Recht voor haar waren Phil Brennan en de gestoorde vrouw. Achter hen stond de Creep. Die kant kon ze niet op. Ze bewoog langzaam haar hoofd, deed alsof het een willekeurige beweging was. Keek langs de andere kant van het looppad.
Duisternis.
Ze tuurde. Ze was ervan overtuigd dat ze een trap te midden van de schaduwen zag, die van de kraan naar beneden leidde. Maar ze was er niet zeker genoeg van om ernaartoe te rennen. Aan de kraan hingen kettingen, kletterend in de tocht. Aan sommige hingen grote haken, aan andere zware contragewichten. Kon ze er daar een van grijpen, eraan naar beneden slingeren? Zou dat de beste manier zijn om beneden te komen? Zou dat sneller zijn dan de trap af, met iemand op haar hielen?
Ineens verstarde ze. Wat haalde ze zich in haar hoofd? Wilde ze zo wanhopig graag ontsnappen? Wilde ze haar leven riskeren om weg te komen?
Ja. Zo was het.
Dus hoe zou ze het doen?
Daar was ze nog niet uit. Ze had nog niet genoeg kracht in haar lichaam om in beweging te komen. De tocht via de trap omhoog naar het looppad had haar de kans gegeven haar benen wat te strekken, haar bloedsomloop weer op gang te brengen. Waarschijnlijk had het meer geholpen dan ze beseften. Maar nog niet. Het was nog niet het juiste moment.
Dus bleef ze liggen. Deed alsof ze bewusteloos was. Of iets wat erop leek.
Ze wachtte tot het tijd was om te gaan.
Tijd om te vluchten.