31
Zoe kon niet slapen.
Het had geen probleem moeten zijn, gezien de hoeveelheid wijn die zij en Suzanne naar binnen hadden gewerkt. Los van de stress van die dag. En als er een indringer kwam, dan zou het enorme keukenmes dat ze onder haar kant van het bed had verstopt meer dan genoeg bescherming bieden. Ze had verwacht dat ze meteen in slaap zou vallen, maar dat was niet gebeurd. Het lukte niet.
Suzanne, die naast haar lag, was bewusteloos, maar dat was waarschijnlijk een combinatie van wijn, uitputting en slaappillen. Voor Suzanne was elk kraakje en kreuntje van het oude huis, elke auto of vrachtwagen die langsreed, een indringer.
Ze hadden hier nooit moeten blijven. Zodra ze dat walgelijke ding in de koelkast hadden gevonden, hadden ze moeten weggaan. Zoe had erop moeten staan. Maar nee, ze had toegegeven aan Suzanne, die zich niet haar eigen huis uit had willen laten jagen. En dus waren ze gebleven, hadden geprobeerd elkaar gerust te stellen en kracht uit elkaar te putten. En nu, in het holst van de nacht, leek dat een heel dom idee.
En om het nog erger te maken had ze honger.
Weer een auto die langsreed, weer een schrikreactie en een onwillekeurige ruk aan het dekbed. Weer een zucht toen de auto weg was.
‘Dit is belachelijk,’ zei Zoe hardop.
Zoe had een besluit genomen. Ze zou niet meer bang zijn. Er was niemand in de flat behalve Suzanne en zij. Ze had de sloten op de deuren en ramen twee keer gecontroleerd. Het was uitgesloten dat er iemand binnen kon komen. Althans, niet zonder daarbij ontzettend veel lawaai te maken. Ze waren alleen. Ze waren veilig.
En Zoe had nog steeds honger.
Ze gooide het dekbed van zich af en stapte uit bed. Haar hoofd tolde een beetje van de wijn. Suzanne werd niet wakker, bewoog zich niet eens.
Ze liep naar de keuken en keek onderweg op haar horloge. Even na drie uur ’s nachts. Wat zeiden ze ook alweer? Iets van dat het in het echte duister van de ziel altijd drie uur ’s nachts is? Was dat het? En wie had dat gezegd? Scott Fitzgerald, toch? Nou, dacht ze, om zich heen kijkend in de keuken waar gele strepen licht van de straatlantaarns en schaduwen langs de raamjaloezieën naar binnen kropen, hij had wel gelijk.
Ze liep naar de koelkast, deed hem open, blij met het onbarmhartig felle licht dat naar buiten scheen, en keek erin. Suzanne had niet veel. Kaas, melk, wat pastakliekjes, een beetje salade. Een paar flessen witte wijn. Van kaas krijg je nachtmerries, had ze gehoord. Dat betwijfelde ze. Je moest eerst slapen om nachtmerries te krijgen. Kaas, daar had ze wel trek in.
Ze pakte een stuk cheddar, rechtte haar rug, sloot de deur en draaide zich om.
En bleef abrupt staan.
Had ze nu een schaduw langs de deur zien schieten? Liep er iemand door de gang?
Haar hart sloeg over. ‘Suzanne?’
Geen reactie.
Zoe keek om zich heen. Het was onmogelijk. Ze had de deuren en ramen op slot gedaan, alles twee keer gecontroleerd. Niemand kon zijn binnengekomen. Dat zou ze hebben gehoord.
Ze bleef stilstaan. Luisterde.
Niets.
Het moest een speling van het licht zijn geweest. Ze zag dingen vanuit haar ooghoeken. Haar verbeelding ging met haar op de loop. Ja. Dat moest het zijn.
Maar toch...
Het mes. Ze had het in de slaapkamer laten liggen. Het was het enige scherpe mes in de keuken, aangezien Suzanne totaal geen huishoudelijk type was. Ze zou het moeten gaan halen, gewoon voor de zekerheid. Ze zou zich veiliger voelen als ze het in haar hand had.
De kaas was vergeten. Ze stak langzaam haar hoofd om de keukendeur en keek in beide richtingen de gang in. Niets. Ze haastte zich naar de slaapkamer. Suzanne was diep in slaap en lag met haar mond open zachtjes te snurken.
Zoe knielde bij het bed neer en tastte naar het mes.
Haar hart begon weer te bonzen.
De rationele kant van haar hersens nam het over. Ze moest het eronder hebben geduwd, ertegenaan hebben geschopt, zodat het verder onder het bed lag dan ze dacht. Ze tastte onder het bed, stak haar arm zo ver mogelijk uit.
Niets.
Snel stond ze op. Ze overwoog Suzanne te wekken, maar besloot het niet te doen. Die was veel te ver heen. In plaats daarvan rende ze door de gang naar de keuken, trok laden open, zocht in paniek naar een ander mes, naar iets wat ze als wapen kon gebruiken.
Niets.
Een geluid. Achter haar. Zoe draaide zich om.
Een gestalte kwam naar voren. Groot, donker, als een schaduw die zich had losgemaakt uit de hoek van de keuken en tot leven was gekomen. Hij leek naar haar toe te vloeien.
Zoe had geen tijd om te gillen, te schreeuwen.
Ze had amper tijd om het mes te voelen – het mes dat van onder het bed verdwenen was – dat razendsnel over haar keel werd gehaald en in haar hals drong.
Toen haar hand naar haar keel vloog, sloeg ze het stuk kaas van het aanrecht op de vloer.
Gedachten schoten als geweervuur door haar hoofd.
Van kaas krijg je nachtmerries... Dat was snel, ik heb het nog niet eens gegeten...
In de echt duistere nacht van de ziel is het altijd drie uur ’s nachts...
Gele straatlantaarns en levende schaduwen...
Ik had alle sloten gecontroleerd, en toen nog een keer...
Het mes...
Honger...
Ze viel op haar knieën en haar handen voelden iets warms en nats aan haar keel.
Nachtmerrie...
Ze zag de schaduw de kamer uit vloeien, in de richting van Suzannes slaapkamer. Ze probeerde te roepen, maar er kwam geen geluid over haar lippen, alleen maar meer rode warmte.
Het werd donker voor Zoe’s ogen, een duisternis dieper dan de nacht, onberoerd door straatlantaarns of schaduwen. Toen gingen haar ogen dicht en voelde ze honger, en verdriet, en ongerustheid.
En angst.
Ontzettende angst.
Haar hoofd raakte de vloer, haar lichaam beefde en trilde alsof het zijn laatste luchtatomen probeerde uit te drijven, en er was geen tijd meer om nog te denken of te voelen.
Niets meer.