78
Mickey hield de wacht. Hij was niet blij. Alle actie was aan de overkant van de rivier, en hij moest hier op een boot passen voor het geval de bewoner ervan terugkwam. Toen hij en Anni het telefoontje over de aanval op Ben Fenwick hadden gekregen, had hij weer zo’n adrenalinestoot door zijn lijf gevoeld als bij de Narcoticabrigade en waren de haartjes achter in zijn nek rechtop gaan staan. Hij was er klaar voor.
Met twee vuisten gebald, zijn lip opgekruld, er klaar voor. Anni en hij hadden de situatie besproken en ja, rationeel bezien was het beter als hij achterbleef en Anni naar de plaats delict ging, maar zijn hart vertelde hem iets anders. Hij was politieman. Rechercheur. Hij zou daar moeten zijn, zich in de zaak moeten verdiepen, de schurk moeten zoeken, hem arresteren, hem spijt laten krijgen van zijn daden.
Maar hij was daar niet. En die adrenaline was er nog steeds, opgeladen, klauwend binnen in hem als een gekooid beest, op zoek naar een uitlaatklep.
Daar hoefde hij niet lang op te wachten. En toen het gebeurde, kon hij het nauwelijks geloven.
Hij zat in de auto, rusteloos en slecht op zijn gemak. Toen Anni er nog was, had hij in elk geval nog iemand gehad om mee te praten. Nu had hij alleen de radio, en die stond op Radio One, op een onnozel middagprogramma met nummers waarvan hij tot zijn schaamte moest bekennen dat hij ze niet kende. Hij overwoog hem op Radio Two te zetten, maar iets binnen in hem stond dat niet toe. Radio Two was geruststellend. Het was het verleden. Op die zender zou hij diskjockeys horen met wie hij was opgegroeid, die nummers speelden waar hij mee was opgegroeid. Als hij daar bereidwillig naar luisterde, zou het net zijn alsof hij erkende dat hij nooit meer vier dagen achtereen op coke en alcohol zou leven. Nooit meer rechtstreeks van een club waar hij op vrijdagavond heen was geweest naar het voetbal zou gaan op zaterdagmiddag. Nooit meer een meisje zou oppikken in een bar en het hele weekend bij haar blijven, zodat hij op maandagochtend kon opscheppen over zijn uithoudingsvermogen en mannelijkheid.
Hij zuchtte. De waarheid was dat een deel van hem, een steeds groter deel, dat niet eens meer wilde. Hij had meer in zich dan alleen dat. Hij gebruikte zijn hersens weer, herinnerde zichzelf eraan waarom hij ooit was gaan studeren. Daarom had hij overplaatsing aangevraagd. Hij had zich zorgen gemaakt om zichzelf, zijn toekomst. Maar een ander deel van hem wilde zo blijven leven, ongeacht de gevolgen. Hij had het tot nu toe met succes in de hand weten te houden, maar wist niet zeker of hem dat eindeloos zou blijven lukken.
Misschien zou Radio Two helpen, dacht hij, en hij stak zijn hand uit om de zender om te zetten, hoewel hij zichzelf erom haatte. Er klonk een of andere anonieme jarentachtighit. Hij ging achteroverzitten.
Hij was blij dat hij Anni in vertrouwen had genomen. Hij dacht dat hij haar kon vertrouwen. En dat was al iets, want ondanks de keiharde lol die hij had gehad bij Narcotica, had hij daar geen collega’s gehad die hij als goede vrienden beschouwde. Dat leek allemaal te verdwijnen toen hij vertrok. Maar Anni... ja. Zij was een goeie.
Hij kon die gedachtelijn niet verder volgen, want iets ving zijn blik. En hij kon zijn ogen niet geloven.
Er was een busje bij de boot gestopt. En niet zomaar een busje.
Een zwarte Citroën Nemo.
Wat een meevaller. Mickey voelde de sluimerende adrenaline binnen in hem weer actief worden. Hij wilde het autoportier opengooien, naar de kade rennen, de bestuurder uit de auto trekken, hem ouderwets tegen de motorkap dreunen, zorgen dat zijn kop er een paar keer op stuiterde en dan luidkeels verkondigen: ‘Je staat onder arrest, kerel.’ Eens kijken wat Anni daarvan zou vinden.
Maar dat deed hij niet. Zijn instinct nam het over, overstemde met tegenzin de adrenaline. Kijken, hield hij zich voor, opletten. Dat deed hij. En zag het bestuurdersportier opengaan en iemand uitstappen. Alle hoop op een onmiddellijke identificatie werd de bodem in geslagen, want de bestuurder droeg legergroene camouflagekleding, tot aan de hals dichtgeknoopt, een zwarte wollen bivakmuts op zijn hoofd en een grote, gezichtsbedekkende vliegbril.
De bestuurder liep om het busje heen naar de achterdeur. Mickey probeerde er zo veel mogelijk van mee te krijgen. Gemiddeld postuur, mannelijk. Dat was alles. Hij liep niet mank, had geen opvallende kenmerken. Niets. Toen stapte de passagier uit en liep naar de achterkant.
Het busje was zo geparkeerd dat de passagier het verst van hem af stond, en Mickeys zicht werd belemmerd. De passagier was net zo gekleed als de bestuurder. Legerkleding, laarzen, wollen muts en een zonnebril. Maar daar eindigde de gelijkenis.
De passagier was langer en liep langzamer dan de bestuurder. En er was iets niet helemaal goed met hoe hij liep. Hij sleepte met zijn linkerbeen en liep duidelijk mank.
Mickey glimlachte.
Hij richtte zich op wat hij van het gezicht van de passagier kon zien.
Zijn glimlach werd breder. Het gezicht van de man was niet wat hij had verwacht. Wat Mickey ervan kon zien was rood en vlekkerig, hier en daar glad – bijna plat – en op andere plekken vol putten en kraters.
Iemand die ernstig verbrand was geweest.
Hij keek toe terwijl de twee mannen de achterdeur van de bus openden, zich naar binnen bogen, er iets uithaalden. Ze worstelden ergens mee, een zware bundel gewikkeld in een kleed. Hij keek eens wat beter. Het kleed was hier en daar donker verkleurd. Mickeys hart sloeg over. Hij wist wat dat was.
Bloed.
En hij wist ook wat er in dat kleed zat. Je hoefde geen genie te zijn om te beseffen dat het een lichaam was.
Hij leunde achterover, zakte zo diep mogelijk omlaag in zijn stoel en probeerde uit alle macht niet opgemerkt te worden. Terwijl zijn hart een Motörhead-drumritme ten gehore gaf, hapte hij naar adem. De twee mannen droegen de bundel de boot op en verdwenen benedendeks. Mickey liet zijn adem ontsnappen, nu pas merkend dat hij die had ingehouden.
Hij keek toe, wachtte. Er gebeurde niets.
Hij pakte de mobilofoon om versterking in te roepen, het gewapende arrestatieteam dat Phil had beloofd als hij het nodig had, maar toen zag hij beweging op de boot.
Mickey legde de mobilofoon neer. Bleef kijken.
Een van de mannen, de bestuurder, kwam weer het dek op, liep over de loopplank en verliet de boot. Hij liep naar de Nemo, ging achter het stuur zitten en startte de motor.
Mickey keek verscheurd heen en weer tussen het busje en de boot. De bestuurder gaf gas.
Nog een blik heen en weer. Mickey woog zijn mogelijkheden af. De man met de littekens had een lichaam op die boot. Maar geen vervoer. En wat hij daar ook deed, hij zou vast nergens naartoe gaan. Terwijl de bestuurder van het busje duidelijk van plan was te vertrekken, en misschien kregen ze geen volgende kans om hem te pakken.
Mickeys besluit was genomen. Hij wachtte tot het busje had gekeerd en de weg op was gereden, gaf hem een paar seconden voorsprong en volgde.
Eenmaal onderweg pakte hij de mobilofoon en gaf zijn melding door.
‘Ik achtervolg een verdachte. Hij rijdt in een zwarte Citroën Nemo, kenteken...’
Hij zou hun vertellen wat er op de boot gebeurde. Dan kon Phil zijn arrestatieteam erheen sturen. Wie er ook in dat busje zat, die was voor hem.
Hij glimlachte en zette de radio terug op Radio One.
Baldadig omdat zijn adrenaline een uitlaatklep kreeg.