60
Anni stond voor de deur en belde aan.
Het huis stond helemaal in Coggeshall, een van de meest fotogenieke dorpen van Essex. Anni had altijd moeite gehad met dit soort plaatsjes. Omdat de hoofdstraat en zijstraten vol stonden met oude, scheve huizen met houten balken en rieten daken, pubs met vensters in regencystijl en pittoreske cottages van rode baksteen, gebouwen die hardnekkig een specifiek soort traditie uitstraalden en een natuurlijke aantrekkingskracht hadden op een zeker type conservatieve geest, voelde zij zich hier als zwarte vrouw en niet-Daily Mail-lezeres niet bepaald op haar gemak.
De bel waar ze op drukte was betrekkelijk modern, uit de jaren zeventig, terwijl de rest van het huis eruitzag alsof het in 1870 thuishoorde. Het was iets minder goed onderhouden dan de rest van de rij: de verf op de kozijnen bladderde af, de deur kon ook wel een likje verf gebruiken en de voortuin was minder netjes. Ze keek op haar lijst.
Hier woonde een schrijver.
Suzanne Perry en Zoe Herriots patiëntenlijst, die ze van het ziekenhuis had gekregen. Mensen die spraaktherapie nodig hadden. Gelukkig hadden ze daar allebei niet lang gewerkt en was de lijst niet eindeloos lang. Maar hij was wel uitgebreid en uiteenlopend, zowel socio-economisch als geografisch.
Anni had de kinderen afgestreept. Die zag ze niet als een prioriteit, en ze zou er alleen naar gaan kijken als er niets uit de lijst met volwassenen kwam. Er kon ergens een wraakzuchtige ouder of familielid bij deze zaak betrokken zijn, maar eigenlijk betwijfelde ze dat. Dus begon ze bij de volwassenen.
Om te beginnen had ze deze lijst met die van Julie Miller vergeleken. Er waren drie mensen die opvielen, en dit was de eerste. Deze patiënt was naar een logopediste verwezen na een beroerte. Anni kende zijn medische achtergrond slechts oppervlakkig. Schrijver. Begin vijftig. Zware drinker, kettingroker. Milde tot matige beroerte. Reageerde goed op de behandeling, was na drie maanden van regelmatige therapie ontslagen en werd over drie maanden terugverwacht voor een controle.
Ze wachtte tot er werd opengedaan.
Het tafereel in de cel die ochtend had haar onthutst. Verschrikkelijk. Vreselijk. Ze had wel eens van dat soort dingen gehoord, maar was er nooit zelf getuige van geweest. Vooral niet bij iemand die ze zelf had verhoord en had aangewezen als verdachte.
Anthony Howe. Toen Fiona Welch haar profiel had bekendgemaakt, was zijn naam meteen bij haar opgekomen. Een perfecte match. Ze had zo’n blij gevoel gehad toen ze hem had opgehaald; de uitgelatenheid van goed verricht werk. Of bijna goed verricht werk. En nu dit. Een volkomen ineenstorting. Had hij het gedaan omdat hij schuldig was, of omdat hij onschuldig was? Ze wist het niet. Ze hoopte dat hij bijkwam, zodat ze het hem konden vragen.
Maar ze was pas echt geschokt door wat er daarna was gebeurd. Haar baas die een superieur had geslagen. Hún superieur. Natuurlijk had ze op het bureau wel eerder ruzies gezien, meningsverschillen. Bijna dagelijks. Sterke persoonlijkheden botsten zo vaak wanneer ze onder druk stonden, dat stelde niet veel voor, hoorde bij het werk. Maar om daadwerkelijk zo ver te gaan dat je een superieur sloeg, en dat ze Phil Brennan dat had zien doen, dat was ongehoord. Goed, er waren tijden geweest dat ze Fenwick zelf ook wel een opdoffer had willen geven, maar toch... Ze had geen woord gezegd. Ze wist dat ze dat ook niet moest doen, dat het beter voor haar was. En dat Phil ook niet zou willen dat ze iets zei.
Wat er de laatste tijd ook tussen hen was gebeurd, ze bleef loyaal aan haar baas.
En dan was Mickey er nog. Met zijn stekelhaar, zijn brutale grijns en strakke pak had ze hem afgedaan als gewoon weer een ambitieuze jonge agent die dacht dat hij de meester van het heelal was, een vrouwenmagneet. Omdat hij een paar boeven had opgesloten, een paar vuistgevechten had gewonnen en het tot rechercheur had geschopt. Zo had ze het telefoontje van de vorige avond in eerste instantie opgevat, maar daarstraks op de trap had hij zich anders gedragen.
Hij was serieus, zelfs intens, op haar overgekomen. Ongerust. Eigenlijk begon ze te denken dat ze hem verkeerd had beoordeeld. En hoe hij had gebloosd toen ze zijn arm had aangeraakt. Wat lief. Ze glimlachte bij de herinnering. Maar niet te breed. Ze ging niet uit met collega’s.
Niet meer.
Maar misschien had hij haar iets belangrijks te vertellen. Misschien belde hij haar nog.
De voordeur ging open en ze zette haar gedachten aan Mickey Philips van zich af. Tegenover haar stond een man. Klein, met grijs haar, een beetje dik. Hij zag er oud genoeg uit om de vader te zijn van de man naar wie ze op zoek was. Hij keek haar behoedzaam aan.
‘Keith Ridley?’ vroeg ze, terwijl ze haar insigne openklapte.
‘Ja?’ Zijn stem trilde, net als de hand waarmee hij de deur openhield.
‘Brigadier Anni Hepburn. Kan ik u even spreken?’
Hij stapte langzaam opzij om haar binnen te laten en sloot de deur achter haar.
Ze ging naar binnen. Alle gedachten aan haar ruziënde bazen, Mickeys onhandige pogingen om met haar te praten en de toestand van Anthony Howe waren vergeten en uit haar hoofd gebannen terwijl ze zich concentreerde op haar werk.
Veertig minuten later stond ze buiten in de zon en streepte hem van haar lijst.
Hij schreef misdaadfictie, had ze ontdekt, hoewel ze geen boeken van hem had gelezen. Het had er echter op geleken dat zijn echte roeping zelfvernietiging was, want hij had tegenover haar gezeten en de ene sigaret na de andere gerookt. Terwijl ze hem ondervroeg, had hij met trillende hand afwisselend een sigaret of een blikje bier, dat paraat stond op de armleuning van zijn stoel, naar zijn mond gebracht.
Hij zei dat hij niet wist waarom hij een beroerte had gehad, dat het waarschijnlijk iets erfelijks was. Zijn vrouw was onderwijzeres en hij was alleen thuis. Hij werkte aan zijn nieuwe boek, zei hij, hoewel hij Homes Under the Hammer had uitgezet toen ze de woonkamer in kwamen lopen.
Hij had niets dan lof voor het werk van Suzanne en Zoe. En, dacht Anni, hij was werkelijk geschokt en bedroefd toen hij op het journaal had gezien wat hen was overkomen. Belangrijker nog: hij had een natrekbaar alibi. Ze had hem bedankt en was vertrokken.
Terwijl ze naar haar auto liep en het soort denkbeeldige, kwaadwillige blikken op zich voelde waar alle buitenstaanders, vooral zwarte buitenstaanders, in afgelegen dorpjes op werden getrakteerd, ging haar telefoon.
Ze nam op. Mickey.
‘Hé,’ zei hij. ‘Hoe gaat het?’
‘Prima,’ zei ze. ‘Ik werk de therapielijst af, zoals ik had aangekondigd.’
‘Heb je al iets?’
‘Tot nu toe niet. Ik ga zo meteen naar een oud-soldaat. Posttraumatische stressstoornis. Dat zal lachen worden. Eens kijken waar hij mee komt.’
‘Ja.’
‘En jij?’
Hij zuchtte. ‘Ik verlies de wil om te leven. Snel.’
Ze lachte. ‘Nog steeds op zoek naar Nemo?’
‘Ja...’
‘Dory was mijn favoriet. En de haaien.’
‘Wat?’
‘De film. Die heb je toch wel gezien?’
‘Nee. Heb je dan kinderen?’
‘Neefjes. Twee stuks.’
‘Op die manier.’
Mickey zweeg. Anni wachtte. Uiteindelijk besloot ze hem aan te sporen. ‘Waar wilde je het nou met me over hebben?’
‘O ja. Wanneer kan ik je spreken?’
Ze noemde het adres van de soldaat, het ging om een woonboot langs de kade van de Hythe.
‘Waar we het lichaam hebben gevonden,’ zei Mickey.
‘Waarschijnlijk,’ zei ze. ‘Wil je daar afspreken?’
Dat wilde hij. Ze spraken een tijd af en zeiden elkaar gedag.
Ze reed weg, blij dat ze op de terugweg was naar de stad.
Daar voelde ze zich veel veiliger dan op het platteland.