64
‘Hallo? Meneer Buchan...’
Geen antwoord.
Anni kon de plaats delict op het lichtschip zien vanaf de plek waar ze stond. De King Edward Quay langs de Hythe strekte zich uit vanaf de Colne Causeway Bridge, met de moderne appartementen aan weerskanten, naar een reeks pas aangelegde afmeerplekken. Het looppad was betegeld en op regelmatige afstand van elkaar stonden nieuwe bomen in ronde perken geplant. Elke afmeerplek was voorzien van een zware metalen bolder om trossen omheen te gooien en een paal met stopcontacten waar vaartuigen hun accu’s konden opladen. Anni stond met haar rug naar de weg. Aan de overkant van die weg stond het onderstation te zoemen achter een metalen hek met punten.
Er lagen uiteenlopende vaartuigen. Sommige waren klein, pas geschilderd in traditionele kleuren. Een ervan was een groter vaartuig, deels huis, deels bedrijf, met naast potplanten en gestalde fietsen een bordje op het dek waarop riviertochten werden aangeboden. Sommige andere waren oude vissersboten die waren omgebouwd tot woonboten.
Uiteindelijk hielden het looppad, de bomen en de oplaadpalen op. Aan de overkant van de smalle weg waren geen bedrijven meer, maar alleen nog stapels groen uitslaand hout en volle containers achter metalen hekken met verroeste bordjes VERBODEN TOEGANG. Stapels puin vormden kleine bergketens op oude, gebarsten, met onkruid overwoekerde pleintjes. De gebouwen die er nog stonden waren gelijkvloers en meer dan veertig jaar oud. Ze leken op de gebouwen uit de toekomst, zoals die was voorspeld in een poppenserie van Gerry Anderson uit de jaren zestig. Ernaast stond een enorm, oud, vierkanten gebouw, dat volgens de vervaagde, afbladderende letters op de zijkant de Colchester Dock Transit Company was. Het was een en al roestige en beschimmelde ijzeren platen met een antieke kraan en cabine buiten. De muren zaten onder de graffiti die onverwachte, verbazingwekkend welkome kleuruitbarstingen toevoegde aan de saaie, deprimerende omgeving. Dichtgetimmerde deuren waren voorzien van waarschuwingen dat het binnen onveilig was en je er weg moest blijven.
De boten die langs dit gedeelte voor anker lagen, weerspiegelden hun omgeving. Hier waren geen mooie bolders, oplaadpalen of bomen te zien. Alleen maar oude, roestende wrakken, de meeste ervan onbruikbare, gepensioneerde vissersboten die allang niet meer te water gingen. Nu lagen ze weg te roesten om stukje bij beetje op het getijde de zee in te drijven. En een van die boten was door de volgende patiënt op Anni’s lijst als woonadres opgegeven.
‘Hallo... Meneer Buchan...’ riep ze nog eens. Nu met meer aarzeling.
Nog steeds geen reactie.
Er lag niets aan dek wat erop wees dat de boot bewoond werd of zelfs maar bewoonbaar was, behalve een handgeschilderd naambordje dat scheef aan een levensgevaarlijke loopplank hing: RANI.
Ze keek om zich heen. Er was niemand. Hoewel het een warme, zonnige dag met een stralend blauwe hemel was, voelde ze de rillingen over haar rug lopen.
Het hekje in de reling stond open. De deur naar het ruim was zo te zien niet afgesloten. Ze keek nog een keer snel om zich heen en stapte aan boord.
Het was laagtij en de boot lag scheef op een modderbank. Anni liep over het dek, goed oppassend waar ze haar voeten neerzette, want sommige houten planken voelden zacht en vermolmd aan. Ze kwam bij de stuurhut aan, boog zich naar voren en trok aan het houten deurtje. Niet op slot. Het ging langzaam open met krakende scharnieren, net als in een griezelfilm. Voor haar lag duisternis. Een steil trapje ging omlaag.
‘Meneer Buchan?’
Niets. Alleen een echo.
Ze keek nog eens om zich heen en daalde toen langzaam en behoedzaam het trapje af.
De enige verlichting in het ruim bestond uit daglicht dat door spleten in het houten dek boven haar en in de verroeste wanden naar binnen sijpelde. Touwladders van licht vielen kruiselings voor haar langs en stofjes dansten in de lichtstralen. Ze keek om zich heen. Trok een grimas.
Op de vloer lagen een slaapzak, een paar oude kranten, vuil ondergoed en T-shirts. Overal lagen lege blikken waar eten in had gezeten, met verschillende stadia van schimmelvorming erin. Het leek wel een kweeklab voor chemische wapens van Al Qaida. Het stonk naar afval, verval. Krabbelende, scharrelende geluiden klonken beneden haar. Dat was al erg genoeg. Maar het waren de wanden waar Anni pas echt van schrok.
Overal hingen foto’s. Willekeurig opgeplakt, afkomstig uit verschillende bronnen. Sommige uit kranten geknipt, grijnzende topless modellen en beroemdheden. Andere met gespreide benen, naakte lichamen, geveinsde extase en nepborsten, afkomstig uit pornoblaadjes. Er waren ook echte foto’s bij. Anni pakte haar mobieltje en gebruikte de schermverlichting om zich bij te lichten terwijl ze de afbeeldingen wat beter bekeek.
Sommige achtergronden herkende ze. Het grootste winkelcentrum in Colchester. Maldon Road. Het ziekenhuis waar Suzanne Perry en Zoe Herriot hadden gewerkt. Allemaal wazig, korrelig. Alsof ze waren gemaakt zonder dat degene die gefotografeerd was daarvan af wist. Surveillancefoto’s.
Iets wat een stalker zou doen.
Haar hart sloeg een slag over. Ze wist wie de vrouwen op die foto’s waren.
Maar het was alleen maar een gegrond vermoeden. Ze kon het niet met zekerheid zeggen. Want alle foto’s, of ze nu uit kranten, tijdschriften of van de straat afkomstig waren, hadden één ding gemeen.
De ogen waren doorgekrast.
Ze deinsde met bonzend hart achteruit en wilde ineens weg. Ze stapte op de slaapzak, slaakte een kreetje.
En bleef toen verstard staan.
Een geluid op het dek boven haar.
Er was iemand.
Anni verstijfde en keek snel en met een wanhopige blik rond. Scheen om zich heen met het schermpje van haar telefoon. Er was geen andere uitgang dan het trapje.
Nog een voetstap, en nog een, boven haar.
O god, o god... Haar ademhaling klonk gejaagd en hijgerig.
Ze keek in paniek om zich heen.
Nog een voetstap, dichter bij de stuurhut.
Haar telefoon lag in haar hand, klaar om te bellen. Ze hoopte alleen dat iemand haar snel genoeg zou kunnen bereiken.
De deur boven haar ging open. Een stem riep naar beneden.
‘Wat moet dat daar?’
Anni sloot haar ogen. Verstijfde.