10
Mickey Philips klapte zijn notitieblokje dicht, stopte het in zijn jaszak en stak de straat over, weg van de rivier.
De bedrijven langs de kade hadden niets nuttigs opgeleverd. Mickey was er niet welkom geweest. Toen hij aankwam met de geüniformeerde politie, werden er bevelen in vreemde talen geschreeuwd en verdwenen er mensen in de schaduwen. Doeken werden over kentekenplaten in werkplaatsen gegooid, voorwerpen werden haastig in bureauladen of onder toonbanken weggemoffeld. Hij werd ontvangen met een overdreven glimlachen, hulpeloos schouderophalen en ogen die overal naar keken behalve naar hem. Zelfs toen hij vertelde dat hij met een moordonderzoek bezig was en dat het hem niet kon schelen wat ze daar verder uitspookten, verdween de glimlach maar bleef het schouderophalen.
Niemand had iets gezien, niemand wist iets. Hij hoorde dat zo vaak dat hij uiteindelijk ging geloven dat het misschien echt waar was. Op een gegeven moment liet hij het aan de agenten in uniform over, droeg hun op extra aandacht te besteden aan mensen die lastiger deden dan normaal, en liep weg.
Hij werkte het liefst alleen, ondanks wat inspecteur Brennan had gezegd over individualisme. Dan kon hij zijn personage loslaten en zichzelf zijn, hoefde hij niet een van de jongens te zijn en het spel mee te spelen, dan hoefde hij er niet aan te denken dat hij universitair geschoold was en niet zomaar een doorsneeagentje zoals in Nuts Magazine. Dat had hij allemaal al gehad. En hij had gezien wat het hem had gekost.
Dit was geen baan voor mensen met een zwakke wil, dat wist hij toen hij zich aanmeldde, maar de Narcoticabrigade was een van de meest doortastende afdelingen van de politie. Hij was erheen gegaan op zoek naar roem, onderscheidingen, krantenkoppen. Hij had geweten dat de beloningen groot konden zijn en had het feit genegeerd dat de mislukkingen nog groter konden zijn.
Als brigadier was hij in dat leven gedoken. Hij was lid van de club, miste nooit een avondje uit, of het nu poolen of pokeren was, of ergens curry eten of een striptent. Een band scheppen, hield hij zich voor. Het maakte hen tot een team, een eenheid. En wát een eenheid waren ze geweest. Wat een gezag op straat. Haantjes-de-voorste, de beste agenten van de Londense politie, een nieuwe versie van The Sweeney, waarin Danny Dyer hém zou spelen in de filmversie. Met arrestatiecijfers die niemand kon evenaren. En wat maakte het uit als een deel van de vangst nooit in de bewijzenopslag terechtkwam? Een beetje coke kon helemaal geen kwaad. Extraatjes van het werk. Als één drugsdealer mocht floreren ten koste van een andere omdat hij de jongens voorzag van informatie en een deel van zijn handelswaar, wat was daar dan verkeerd aan? En als ze af en toe wat extra verdienden door een oogje dicht te knijpen, wat dan nog? Het maakte in het grotere geheel niets uit.
Alleen zat het niet zo. Zoals zijn vriendin hem op een dag vertelde toen hij, met een bloedneus en oogbollen die aanvoelden als speldenkussens met gloeiende naalden erin, zijn vuist naar achteren haalde en schreeuwde dat ze geen idee had waar ze over kletste. En niet voor het eerst. Ze had hem het leven laten zien dat voor hem lag. Het spook van de toekomstige kerst. En dat was niet fraai.
Dus dat was dat. Tijd om op te ruimen. Het rechte pad op te gaan, af te zwaaien. En dat had hij gedaan. Anonieme Drugsgebruikers. En Anonieme Alcoholisten, gewoon voor de zekerheid. Hij had zelfs overwogen naar de kerk te gaan. Maar niet heel lang. Hij deed het rechercheursexamen en kreeg een baan in Colchester, Essex. Dikte de arrestaties aan, zwakte de rest af. Maar zijn vriendin bleef niet bij hem; ze had er genoeg van. Dat gaf niet. Hij verdiende het.
Colchester dus. Schone lei, nieuw begin.
Hij nam zich voor niet te erg zijn best te doen om populair te worden bij zijn nieuwe collega’s en keek op zijn horloge. Elf uur geweest. Hij had al sinds god mocht weten wanneer niet meer gegeten. Lang voordat hij had overgegeven. Nog geen kop thee had hij gehad. Meteen begon zijn maag te knorren.
Hij keek voor zich. En glimlachte. Er stond een snackwagen langs de weg geparkeerd. Hij versnelde zijn pas.
‘Hé maat, een broodje bacon en een kop thee alsjeblieft,’ zei hij tegen de vent achter de toonbank. Hij was groot, dik en zag er vettig uit. Een slechte advertentie voor high worden van je eigen product, dacht Mickey.
‘Hoor je bij die lui daar?’ vroeg de man, die een paar stukken bacon op de grill gooide en achteruit stapte toen ze begonnen te spetteren.
‘Ja,’ zei Mickey, met een hongerige blik op de bacon.
‘Ziet er niet best uit,’ zei de vent.
‘Is het ook niet,’ beaamde Mickey. ‘Helemaal niet best.’
‘Als jullie hier nog lang blijven,’ zei de vent, ‘stuur ze dan hierheen. Krijgen ze korting.’
‘Bedankt. Is het niet druk?’
‘Ik ben hier al sinds vanochtend vroeg. Hetzelfde als altijd. De bedrijven langs de rivier beginnen vroeg. Maar de recessie...’ Hij snoof. ‘Een klant is een klant, hè?’ De vent schoof de bacon heen en weer op de grill en veegde er oud, zwart vet mee op, maar het zag er nog steeds lekker uit.
‘Klopt,’ zei Mickey, die hoopte dat de bacon snel klaar zou zijn.
‘Wat is er aan de hand? Moord? Lijk gevonden of zo?’
Mickey knikte. ‘Ja. Vreselijk.’ Er viel hem iets in. ‘Hé, als jij hier al zo lang bent... Heb je activiteit gezien op de kade vanochtend?’
‘Zoals wat?’
‘Weet ik niet.’ Hij haalde zijn schouders op en probeerde het luchtig te houden. ‘Busjes, mensen die komen en gaan. Misschien gehaast, alsof ze daar niks te zoeken hadden. Dat soort dingen.’
De man staarde naar de grill, hield de bacon in beweging. ‘Daar weet ik niks van.’
Bij de reactie van die vent voelde Mickey weer die spanning. De spanning die voor een politieman wees op een doorbraak. ‘Je hebt wel wat gezien, of niet?’
De vent zei niets, maar hij kreeg overdreven veel belangstelling voor de grill en wilde de bacon sneller laten bakken door erin te porren met zijn spatel.
‘Wat heb je gezien?’
‘Ik... Niks. Ik heb niks gezien. Laat mij erbuiten.’
‘Luister, maat. Er is daar iemand vermoord. Een jonge vrouw. Het ergste wat ik ooit heb gezien. In mijn hele leven. Dus als je wat gezien hebt, kun je me dat maar beter vertellen.’
De man haalde de bacon van de grill, legde die op een snee wit brood, plakte er nog een snee bovenop en legde het broodje op de toonbank. ‘Van het huis.’
Mickey zuchtte. ‘Ik wilde dit eigenlijk niet doen, maar...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Zoals je zei, het wemelt daar van de agenten. Ik kan ze hierheen sturen als ze zin hebben in iets te eten of te drinken, of ik kan je wagen in beslag laten nemen.’
De man stak zijn spatel in de lucht. ‘Wat? Waaróm?’
‘Ik verzin wel iets. De Keuringsdienst van Waren komt altijd van pas voor dat soort dingen.’
‘Klootzak.’
‘Of...’
De man keek rond in zijn wagen alsof het zijn koninkrijkje was en hij het nooit meer zou zien. Hij zuchtte. ‘Best dan. Ik zal het je vertellen.’
Dat deed hij.
En Mickey kreeg die tinteling weer, die rilling die hem vertelde dat hij iets had. Het voelde verdomde lekker. Hij was vergeten hoe lekker. Hij had zo’n haast om terug te gaan naar de kade dat hij bijna zijn broodje bacon vergat.
Bijna.