Telefooncel
Het nieuws dat telefooncellen gaan verdwijnen kwam niet als een schok. Zelf heb ik al zeker twee decennia geen voet meer gezet in zo’n ding. Ja, in Moskou nog weleens, waar de verbinding zo slecht was dat je meestal in het duister tastte of je überhaupt iemand aan de lijn had. Maar ik moet de Russen nageven: in de directe omgeving van zo’n cel stond altijd een automaat waar je voor één kopeke (één cent) een portie spuitwater kon tappen in een mooi, geribbeld drinkglas. Na inworp van drie kopeken spoot de machine er een scheut limonadesiroop bij. Dat glas werd in de socialistische heilstaat nooit gestolen, en je kon het, ter verwijdering van de speekselresten van je voorganger, uitspoelen aan een snoezig fonteintje. Tevens kon je, als je geen muntje van een kopeke had, er gerust een aan een willekeurige voorbijganger vragen.
(gazeusewater) stond er in knalrode letters op die machine.
Want leuke dingen zijn altijd rood: een Zwitsers zakmes, brandweerauto’s, de betere tulp, lippenstift, dure braadpannen, Chinese sigarettendoosjes van het merk Double Happiness en Britse telefooncellen. Die laatste zijn van een heerlijk, diep, compromisloos en toch chic rood, dezelfde kleur als die van de al even fijne Britse dubbeldekkers. Nederlandse telefooncellen, daarentegen, zijn groen. Tandglazuur versplinterend hardgroen, een kleur die in de natuur niet eens voorkomt, maar uitsluitend in verfdoosjes van goedkope makelij, en zelfs daarin laten de kinderen hem meestal links liggen.
Ik kan me onze oude telefooncellen nog goed herinneren. Die waren minder lelijk dan die groene, maar toch beslist lelijker dan strikt noodzakelijk. Grijs, met de letters telefoon op een strook hardblauw bovenin. Het rook er naar pis en oude telefoonboeken, en de hoorn was even zwaar als acht Nokiaatjes. Zo’n kwarteeuw geleden voerde ik het merendeel van mijn telefoongesprekken in een dergelijke cel op de hoek Ferdinand Bol-Ceintuurbaan, want op mijn studentenkamer had ik geen telefoon. Ik was blijkbaar de enige niet, want vaak moest ik in de regen op mijn beurt wachten tot mijn voorganger uitgeouwehoerd was. Als het erg lang duurde tikte ik vermanend op het ruitje, al kwam daar weleens bonje van, als een heetgebakerd type net bezig was met een verliefd gesprek of het uitvechten van een ruzie. Ik heb wat hoorns op haken zien gooien. En zelf deed ik het in voorkomende gevallen ook – een bevrijdend manuaal waarbij het huidige, slappe ‘wegklikken’ van een uit de hand gelopen gesprek karig afsteekt.
Met dit alles in mijn achterhoofd loodste ik mijn kinderen afgelopen weekend in Londen zo’n oude, rode telefooncel binnen. Ze keken hun ogen uit. Niet zozeer naar het nostalgische design, maar vooral naar de talloze tart cards: Britse callgirls doen hun naam eer aan door hun foto’s, voorzien van telefoonnummer, in die cellen op te hangen. Naaktfoto’s, waarbij alleen het kruis en de tepels met sterretjes zijn afgeplakt. Mijn dertienjarige dochter wendde nuffig haar hoofd af, maar haar broertjes, negen en zes, begonnen opgetogen aan die sterretjes te pulken. ‘Allemaal sexy wijven!’ riep de jongste verheugd.
‘Ja, jongens,’ sprak hun vader, die wat schutterig van onder zijn ijsmuts stond te kijken naar al dat roze bloot, ‘Op de foto’s zijn ze mooi, maar als je er een bestelt krijg je een ouwe lelijke, hoor.’
Hij bedoelde het goed, geloof ik.
‘Echt? Wat gemeen!’ riepen de jongens verontwaardigd. Maar hun zus priemde haar wijsvinger in vaders borst en snierde: ‘O, ja? En hoe weet jíj dat?’, waarna de kinderen gedrieeën in hoongelach uitbarstten en P. snel een taxi aanhield. Hup, weg van de poel des verderfs, op naar de kroonjuwelen, fish-and-chips, Big Ben en tot slot de souvenirshop: daar stonden gelukkig talloze schattige rode telefooncelletjes in koektrommelformaat te koop.
Zonder minuscule tart cards, helaas, want daar zijn die Britten toch nog steeds te truttig voor. Maar een goed verstaander kan de geile plaatjes er zelf bij bedenken. En de meeste mensen zíjn goede verstaanders, op erotisch gebied. Gelukkig maar, want anders waren we allang uitgestorven.