Taxi
Van nature heb ik sterk de neiging me te laten vervoeren in taxi’s. Zoiets kun je beter niet hardop zeggen, want waar men in de meeste wereldsteden taxi’s gewoon ziet als onderdeel van het openbaarvervoersnetwerk, vinden Nederlanders een taxi over het algemeen decadente luxe en zonde van het geld. Zelfs topadvocaten en ministers-presidenten zie je hier bij nacht en ontij in geselende hagelbuien met wapperende poncho’s per fiets de stad doorkruisen, een verbeten calvinistisch grimasje rond de blauwe lippen. Onbegrijpelijk, want wie zoals ik geen auto heeft, spaart maandelijks een forse som gelds uit, en wat ligt er meer voor de hand dan althans een deel van dat bedrag aan taxiritjes uit te geven?
Alles aan taxi’s is fijn. Je zit warm en droog in de geruststellende vanillewalm van zo’n kartonnen geurboompje, je komt waar je wezen moet zonder telkens onder druipend zwerk panisch op kaarten te moeten turen, je kunt alles over Wesley en Yolanthe lezen in De Telegraaf die op de achterbank ligt, en op de koop toe kun je lekker luisteren naar het geouwehoer van de chauffeur, dit alles veelal voor minder dan een tientje.
Amsterdamse taxichauffeurs vormen een kleurrijk volk, variërend van voormalige Roemeense kerngeleerden die al rijdend woest meedirigeren met Wagner-opera’s op de radio, broeierig zwijgende beroepsmisantropen, maatschappelijk verontwaardigde Geert Wilders-adepten, bouncende hiphopnegers met diamanten voortanden, ras-Amsterdammers met nat achterovergekamd haar die vaststellen dat de Jordaan de Jordaan niet meer is, en Marokkaanse schoffies die per ongeluk of expres het adres verkeerd verstaan en omrijden via Osdorp.
En dat zijn dan nog maar de standaardvarianten. Ook heb ik er ooit een gehad die me maanden tevoren al eens had vervoerd en mijn adres had onthouden; een prijzenswaardig geheugen, maar ook wel een beetje eng. Weer een ander bood aan mij gratis te vervoeren in ruil voor ‘een beetje handwerk’, waarna ik maar weer ben uitgestapt, want hij was helaas geen lekkere jonge kerel, maar een vettig assistent-hoerenloperstype, kaal met lang haar en ei op zijn das.
Ook trof ik eens een taxi met daarin een levende fret, die gemelijk over de hoedenplank ijsbeerde. Desgevraagd verklaarde de chauffeur schouderophalend: ‘Ach ja, hij stinkt een beetje. Maar ik kan ’m niet alleen thuislaten, want hij knaagt m’n bedrading door. Dat heb ik weer, hoor. Een normale fret knaagt niet. Maar deze wel. Ik had verdomme net zo goed een konijn kunnen nemen.’ Ook boeiend was de chauffeur die stilhield bij het Anne Frank Huis, toeterde, het raampje opendraaide en de kleumende rij wachtende toeristen toebrulde: ‘Ze is niet thuis, hoor! Anne is not home!’ Waarna hij grinnikend verklaarde: ‘Zo. Dat vind ík nou eens leuk.’
En laatst zat ik, onderweg naar een afspraak met een vriendin, in de namiddagschemer naast een grote, donkere chauffeur, een Turk zo te zien. Het stortregende. Ik zat juist somber te overpeinzen dat alles in mijn leven heel anders moest, toen ik remmen hoorde krijsen en de taxi abrupt tot stilstand kwam, midden op een kruispunt, centimeters van een luid toeterende tegenligger. ‘Jezus christus!’ schreeuwde ik, want ik had zo gauw geen andere tekst, en ook de chauffeur riep, in zijn eigen taal, luid enkele bevoegde heiligen aan. Daarna begroef hij zijn gezicht in zijn handen.
Taxichauffeurs huilen niet, maar deze wel. ‘Mijn schuld, mijn schuld,’ snikte hij. ‘Ik ben zo geschrokken. We hadden wel dood kunnen zijn...’
Wat te doen? Schutterig legde ik mijn hand op zijn arm. ‘Stil maar,’ zei ik.
Betraand keek de man op. Hij had eigenlijk heel mooie ogen. Hij pakte me zachtjes bij mijn schouder. De ruitenwissers zwiepten. Zijn hand was groot en warm. Ik haalde diep adem. Hij rook naar schoon wasgoed en vers leer. Onze gezichten naderden elkaar dichter. Hij deed zijn ogen dicht. Toen schrok ik op, frommelde een tientje in zijn hand en stapte verdwaasd uit, de regen in.
‘Wat kijk jij raar’, zei mijn vriendin even later in het café. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Van alles,’ zei ik. ‘Maar eigenlijk helemaal niets.’