Slavink
‘Fietsen verleer je nooit’ is een smerige leugen die mij na slechts drie fietsloze jaren dagelijks het leven dreigt te kosten door de combinatie van trambanen, enge vrachtwagens met dode hoeken, nat glibberig wegdek, rotscootertjes die als boze wespen om je heen zwermen en boodschappentassen die door windvlagen tussen je spaken worden geblazen, zodat je met een knal tot stilstand komt en diverse prozaïsche huishoudbehoeften (hompen jong belegen kaas, vaatwasbonbons, bossen prei) over het natte asfalt een goed heenkomen zoeken naar een regenput of een hondendrol. Hondenpoep, dat heb je niet in Amerika. Boodschappentassen ook niet: men vervoert de boodschappen per auto, in grote grauwbruine papieren zakken, die desgewenst door een stralend goedgemutste winkelbediende met downsyndroom voor je in je achterbak getild worden, een uitstekende gang van zaken waaraan ik met fel heimwee terugdenk, net als aan mijn grote, vertrouwde auto, waarin ik mijn kinderen zo veilig vervoerde: hij is in Amerika achtergebleven, verkocht aan vriend Keith, een cynische, eeuwig beschonken patholoog-anatoom (‘Most of my patients are dead anyway’), de enige Amerikaan die ik wel een beetje mis – en tevens de enige Amerikaan met wie ik geslachtsverkeer – althans vluchtig – heb overwogen, maar dit geheel ter zijde.
Mijn kinderen, vers aan het groene paradijs ontrukt, reageren uiteenlopend op hun nieuwe, grootsteedse omgeving. negenjarige Boelie stortte zich meteen vol overgave met zijn fietsje in het razende verkeer, virtuoos manoeuvrerend tussen de bakfietsen, auto’s en brommertjes. Ik vrees wel dat hij, als ik even niet oplet, met losse handen rijdt, of met dichte ogen. Zijn zus is minder behendig. Niet gewend aan de steile Amsterdamse trappen lazerde ze ruggelings al onze negenendertig treden (naar de gelijknamige Hitchcock-film) af en belandde op de fietspomp, waarvan de afdruk nu al dagen haar flank ontsiert. Ze mist de lieve gele schoolbussen, bestijgt alleen met grote tegenzin haar nieuwe fiets, en loopt eigenlijk maar liever, waarbij ze mij voor het eerst sinds jaren weer een hand geeft. Knappe jongens kijken haar na, en dat verwart haar. In Amerikaanse buitenwijken worden meisjes van twaalf niet nagekeken. Moeders van vierenveertig overigens ook niet.
Amsterdamse fenomenen als vrije drugs, openbare dronkenschap en prostitutie fascineren mijn kinderen mateloos. Vooral mijn jongste zoontje doet niets liever dan toekijken bij het groepje ‘dronken lappen’ zoals hij ze noemt, dat dagelijks in vale lompen en met klonterig haar bijeenkomt in het Vondelpark, ’s ochtends aanvankelijk nog beheerst lallend en mompelend, maar naarmate de dag vordert hardop vloekend en smijtend met flessen. Het is weer eens ander vertier dan het zonnige zwembad van de ymca, de stoeiende eekhoorntjes onder de notenboom en het wagentje van de ijscoman, met zijn meeslepend pingelmuziekje in de hete, stille, groene straten, maar daarom beslist niet minder welkom.
Kinderen zijn plooibaar. Ja, zij wel, dacht ik, terwijl ik onlangs wrokkig aardappelen stond te bakken in het kleine keukentje, waar de regen tegen de armoedig beslagen ramen gutste. In Amerika beslaan de ramen niet... Net toen ik de slavinken in de koekenpan liet zakken, hoorde ik buiten een gekraak, gevolgd door een verschrikkelijk gebrul. Mijn zoontjes waren op het dak van de buren geklommen en hadden daar tikkertje gespeeld. Tot Boelie op een dakraam sprong, dat uiteraard brak, waarop hij drie meter naar beneden viel met zijn kop rakelings langs een archiefkast. Hij gilde en krijste vanuit de diepte, en ik gilde en krijste terug tot er uit een buurhuis iemand tevoorschijn sprong, die ‘Ik ben brandweerman!’ riep en zich door het gebroken raam liet zakken, waarbij hij zijn arm van oksel tot pols bloederig openscheurde, wat hem niet belette Boelie naar boven te tillen, die tot verbijstering van de dienstdoende arts na röntgenonderzoek niets bleek te hebben gebroken.
Tegen middernacht zaten we, nog nasidderend, aan de inmiddels gestolde slavinken. Ik begon juist aan ‘Dit had ook héél anders kunnen aflopen...’, toen Boelie door zijn tranen heen glunderde en sprak: ‘Slavinken! Wat is het leven toch heerlijk!’
Gulzig begon hij te eten. Ik zei maar niets meer. O, beschermengel der kinderen, doe je werk alsjeblieft goed.