Zelf kamperen
Als kind keek ik, op vakantie in de Dordogne, vanaf de bultige achterbank van mijn vaders oude eend afgunstig naar gezinnen met een caravan. Zo’n woonwagentje met een poppenfornuisje en een echt wc’tje leek mij de ideale combinatie van avontuur en huiselijkheid. Maar mijn ouders dreven de spot met de bewoners van zo’n sleurhut, die, zo smaalden ze, zakken kruimige aardappels en pakken koffie Hag van thuis meenamen uit truttige angst voor Franse culinaire buitenissigheden.
Ik heb mijn jeugd dus caravanloos moeten uitzitten, maar de droom van een rijdend huisje bleef bestaan tot op de huidige dag, en bleek zich zelfs voortgeplant te hebben in de hoofdjes van mijn kinderen. Een website vol mensen met leuk haar die juichend eieren stonden te bakken aan de rand van de Grand Canyon deed de rest, en zo bevond ik mij vorige week met het hele gezin op een zongeblakerde parkeerplaats even buiten Las Vegas, verheugd maar ook wat angstig toekijkend hoe huisgenoot P. de sleutels van een gigantische kampeerbus kreeg overhandigd. Het gevaarte bleek aan beide flanken overdekt met ontmoedigende teksten als caution!, danger! en warning!, en luikjes die stuk voor stuk onduidelijke buizen en slangen bleken te bevatten. Maar het interieur was nog heerlijker dan ik had durven dromen: dat slaapzoldertje boven de bestuurder alleen al! Dat schattige keukentje! Wel jammer dat het serviesgoed in die snoezige kastjes en laatjes zelfs bij rustig rijden oorverdovend bleek te rammelen, wat beschaafde conversatie zo goed als onmogelijk maakte, en ook het ontluisterende reinigingsprocedé van het rijdende riolerinkje had ik me niet als zodanig voorgesteld. Helemaal niet, eigenlijk.
We reden het Wilde Westen in. Daar vertoont de aardkorst – niet op mijn verzoek – allerlei grillig gevormde uitstulpingen en kloven, de temperaturen variëren er binnen één etmaal tussen de +30 en de -15 graden, alcohol is er niet te koop en ook wonen er indianen. Goed, de Grand Canyon is inderdaad mooi, als je van een beetje desolaat houdt. Maar daarna belandden we in het zuiden van Utah, een bar maanlandschap vol dorre, sinister rondtuimelende gewassen, geheelonthouders, kuitenstriemende zandstormen, hier en daar een koeienkarkas met likkebaardende kraaien en elke honderd mijl een mistroostige nederzetting bestaande uit twee reptieleske landbouwwerktuigen en één grondig uitgebrande schoolbus waar je van een landerige obese indianenfamilie een pak derdewereldmacaroni kunt kopen, dit alles goeddeels in strijd met mijn Little House on the Prairie-referentiekader.
Huisgenoot P. laat uiteraard niet na bij elke passerende steenklomp ‘Prachtig!’ of ‘Schitterend!’ te roepen, terwijl zijn slordige bochtenwerk de kinderen als kermende kegels door de bus doet rollen, het vaatwerk uit de openknallende kastjes zwiept en de kostbare laatste halve fles wijn laat leegklokken in het poppengootsteentje. En ’s nachts werpt het bleke, harteloze campinglicht lugubere schaduwen over het interieur van de bus en zijn bewoners, waardoor de kinderen telkens huilend uit bed komen omdat ze een weerwolf in het gordijn zien. Zelfs de vertrouwde, knappe hondenkop van huisgenoot P. neemt in mijn halfslaap de trekken aan van een grijnzend ontbindende gehangene.
En het romantische leven aan boord van de camper waarnaar ik zo had verlangd? Mijn kinderen zijn er precies zo enthousiast over als ik vroeger zou zijn geweest. Voor volwassenen blijkt de woonwagen echter vooral een radicale comprimering van het gezinsleven. Thuis kan ik me terugtrekken in mijn kantoor, maar in die bus, hoe riant ook, kan ik geen kant op als P. maar blijft blaffen dat ik het uitzicht mooi moet vinden terwijl de kinderen elkaar melig van lamlendige verveling met plastic tomahawkjes aftuigen.
Terwijl ik hierover zat te peinzen, stopte P. bij een nietig, eenzaam huisje in zo’n stoffige kloof. Daar woonde lang geleden een mormoonse kolonist zonder wc, elektriek of zelfs maar wifi, met tien kinderen, op een oppervlak dat kleiner is dan dat van de kampeerbus. Nu had ik natuurlijk bevangen moeten raken door nederige dankbaarheid jegens mijn eigen luxebestaan. En dat was ook wel een beetje zo. Een klein beetje. Maar ik dacht vooral: hoe kan het in godsnaam dat die mormonen niet massaal aan de drank zijn geraakt?