Vastgoed
De gemiddelde Nederlandse huizenprijs bedraagt bijna tweeënhalve ton. Nu zegt zo’n gemiddelde natuurlijk niks: ik ken bijvoorbeeld niemand die in een huis van tweeënhalve ton woont. Ik ken wél een heleboel mensen met veel duurdere huizen, en ook een paar schoften die spotgoedkoop wonen in schitterende panden, aangeschaft in de jaren zeventig, voor een schertsbedragje waar de eigenaar a) angstvallig zijn mond over houdt, bang om door woedende meutes aan stukken gescheurd en verslonden te worden, of b) bij de geringste aanleiding en uitgebreid over aan het pochen slaat. ‘Zestienduizend. Ja, guldens was het toen nog, haha – nou dat was toen een hoop geld, hoor. Maar goed, al het glas in lood zat er nog in, en vier open haarden met marmeren schoorstenen, en onder de keukenvloer bleek een schatkist te liggen, vol met gouden dubloenen. Maar vergis je niet, hoor, zo’n gigantische zeventiende-eeuwse patriciërswoning, daar komt nog een hoop bij kijken qua onderhoud. Neem nou die trapgevel...’
Lang voor zo iemand is uitgesproken, heb ik hem al ruggelings door zijn glas in lood gesleurd en met zijn verwaten grachtengordelkop tegen die marmeren schoorsteenmantel geramd, om hem vervolgens daadwerkelijk in stukken te scheuren en te verslinden, zij het niet van harte, want er zitten taaie vellen aan.
Leuke, betaalbare huizen zijn niet te koop. Alle leuke, betaalbare huizen zijn namelijk al van iemand ánders. Dat wil zeggen, in Nederland. Je vraagt je soms af waarom daar überhaupt nog mensen wonen. Goed, je hebt drop en de Deltawerken, beide toch vooral iets voor de liefhebber, maar verder is het voornamelijk klein en nat. Toch moet je er een miljoen neertellen voor een grauw bovenwoninkje in een voormalige Amsterdamse arbeidersbuurt. In letterlijk alle andere landen daarentegen koop je voor die gemiddelde tweeënhalve ton de schitterendste panden. Voor minder zelfs. Ik kan het weten, want ik ben verzot op bijna-huizen-kopen. Het is een meeslepende maar onschuldige hobby, beter dan zuipen of heel veel tassen hebben, trouwens, dat doe ik ook wel, maar daar gaat het nu even niet om.
Waar ik ook kom – en ik kom nogal eens ergens – sleep ik mijn gezin naar de etalage van de plaatselijke makelaar, en begin het daar aanwezige aanbod hardop aan te prijzen. ‘Kijk jongens, die Pippi Langkous-villa aan het water! Of hier, dit lieve kasteeltje! Natúúrlijk krijgen jullie dan een boot. En een paard. Ongelooflijk, nog geen anderhalve ton! Het is wel érg groot en ook een beetje krakkemikkig, maar weet je wat? Mama stopt gewoon met werken en dan beginnen we daar een herberg. Gezellig, hè? Mogen jullie de moestuin doen, en de bedden opmaken en zo. En papa gaat koken – ja hoor, dat leert hij heus wel. En dan ga ik met een glaasje cognac in mijn hand tussen al die blije, etende mensen rondlopen, en iedereen houdt van mij. Jullie hoeven nooit meer naar school, we nemen ook een varken en we worden heel gelukkig.’
Vaak rijd ik nog bij het betreffende huis langs ook, en soms bel ik zelfs aan; dan kan ik binnen vast even kijken waar de piano komt te staan. Al honderden keren heb ik aldus een heerlijk nieuw bestaan bijeengefantaseerd. Toen ze kleiner waren schrokken de kinderen er altijd nogal van (‘Maar mama... We wíllen helemaal niet in een Poolse boerderij/oude staalfabriek in Nebraska/ voormalige planterswoning in de buitenwijken van New Orleans/vervallen kerkje in Wallonië/verlaten loods aan de Bosporus/spookstad in de Sierra Nevada wonen! Het is hier zo heet! En er zijn allemaal enge roofvogels, dat is zielig voor de poes!’) en probeerden ze mij met klamme handjes terug de auto in te duwen. Maar omdat het tot dusver nooit tot een daadwerkelijke aanschaf is gekomen, nemen ze mijn vastgoedkoorts de laatste tijd steeds minder serieus. ‘Natuurlijk, mama, een kippenfarm in West Virginia. Goed idee. Weet je wat? Kijk jij maar op je gemak rond, wij gaan vast even ergens een ijsje eten.’
Da’s goed, hoor jongens. Laat mij maar alleen met mijn onroerend goed.
Wacht maar.