Tibet
Wonen in propvol Nederland heeft nadelen, maar er zijn ook leuke kanten. Zo kun je voortdurend en onbedoeld flarden van andermans gesprekken horen. Dat is heerlijk. Het enige probleem is dat die illegaal afgeluisterde fragmenten meestal vragen oproepen die nooit beantwoord zullen worden. Zo riep ik laatst uit het raam tegen mijn kinderen op straat: ‘Jongens, ik sta eieren te bakken, kunnen jullie even Tibet bevrijden?’
Een ouder echtpaar, dat juist passeerde, keek mij zo lang met open mond na dat ze bijna van hun fiets vielen. En ik had het ze zó kunnen uitleggen: de buren hebben een kat die Tibet heet. Omdat ze op vakantie zijn hebben ze ons gevraagd het dier ’s nachts in huis op te sluiten en ’s ochtends weer los te laten. Dat is alles. Maar die fietsers denken nu voorgoed dat ik mijn minderjarige zoontjes erop uitstuur om het op te nemen tegen een 1.338.612.968 man sterke Chinese grootmacht, nog vóór het ontbijt en zonder jas.
Nog diezelfde dag zat ik met stierlijk verveelde kinderen bij de dienst Gemeente-inschrijvingen te wachten tussen allerlei bedroefde uitgeprocedeerde Kenianen met ijsmutsjes, zonder enige vorm van vermaak behalve een tv-scherm dat zeventien keer achter elkaar dezelfde aflevering van Brum, het levende autootje uitzond en de folder ‘Verdeling van Ouderdomspensioen bij Scheiding’. Ik probeerde net met mijn bonuspasje een Twix zo eerlijk mogelijk in drieën te zagen toen er twee vrouwen naast me neerploften. Ze converseerden in het Russisch, wat ik kan verstaan, maar dat wisten ze niet.
‘Die klootzak. Ik kán gewoon niet meer. Ik vermoord hem,’ siste de jongste, een rigoureus geblondeerde Russische standaardstoot op lieslaarzen.
Haar iets minder strak vormgegeven vriendin pulkte aan een nagel en suste: ‘Kom, je kunt hem toch eerst gewoon eens goed in elkaar slaan? Of weet je nog, wat je toen bij Anton hebt gedaan, in de auto. Dat hielp heel goed... Ik neem het kind wel zolang...’ Toen werd natuurlijk nét mijn nummer afgeroepen, zodat ik nog lang en onverrichter zake piekerde over hoe het met Anton was afgelopen in die auto.
Vervolgens begaf ik me naar de Albert Cuyp-markt om kaas en sokken te kopen. Naast me liepen twee Surinaamse meisjes, een tamelijk dikke en een enorm dikke. ‘Kom nou niet wéér thuis met zo’n Javaanse lilliputter die de brommer van z’n moeder moet lenen als-ie je mee uit wil nemen!’ vermaande de tamelijk dikke. De enorm dikke keek betrapt, maar kneep haar lippen vastberaden op elkaar. Ze had blijkbaar een ongeneeslijk zwak voor Javaanse lilliputters.
Op de hoek met de Ferdinand Bol stond een afgebladderde man met wapperhaar op een sinaasappelkistje te schreeuwen. Hij was onverstaanbaar, op één kreet na, die hij telkens bleef herhalen: ‘For twenty cents a week! I am your king! For twenty cents a week! I am your king!’ Geen geld, eigenlijk. Ons eigen koningshuis is aanmerkelijk duurder, en heeft nauwelijks meer maatschappelijk draagvlak dan die man op dat kistje.
Ik reed met lijn 16 naar het station, stapte in de trein naar Utrecht en nam plaats naast twee middelbare dames, van wie er een juist haar telefoon opnam: ‘Dag schat. Nee, astertjes. Kan best. Maar die dekbedhoes... Ja, idióót gewoon. Zeg, hoe zit dat nou met Olga en die conciërge? [...] Dat meen je niet! Dat méén je niet!’ Tegen haar reisgenote, die handenwrijvend meeluisterde: ‘Vijf, zes maanden. Ze zit helemaal ónder.’ En, opnieuw in de hoorn: ‘Verkeer en Waterstaat [...] Geel. [...] Nee, achter het aquarium. Zeg maar dat ze hem in een papieren zak doet en op de verwarming legt. Sander heeft vroege dienst. [...] Rookvlees. [...] Dat méén je niet! Maar die conciërge...’ De trein was intussen Utrecht binnengereden en ik stapte met tegenzin uit. Sanders vroege dienst en dat rookvlees, daar viel met enig inlevingsvermogen nog wel iets van te maken. Maar wie of wat ligt er in een papieren zak op de verwarming? En vooral: wat is er voorgevallen tussen Olga en de conciërge?
Nooit zal ik het weten, en dat vreet aan me.