49
Toen Stephen terugkwam bij zijn compagnie, was het feest. De manschappen waren voorzichtig optimistisch dat de volgende aanval de laatste zou zijn, en na de gebeurtenissen aan de Ancre en de opmars naar het kanaal had Stephen de reputatie verworven alles te overleven. Zelfs de dienstplichtigen die in de compagnie waren opgenomen sinds hij bij de staf was gaan werken, begrepen dat hij als een talisman werd beschouwd. Ze hadden overdreven geruchten vernomen over zijn zwarte kunst in de bunker.
De genisten en sappeurs kwamen van tijd tot tijd voor onderhoudswerkzaamheden naar de loopgraven. Een lange tunnel tot in het niemandsland werd periodiek geïnspecteerd en hersteld. Het eindpunt was de ingang naar een nuttige, maar heel gevaarlijke luisterpost, vlak bij de Duitse linies, die kennelijk nog niet door de vijand was ontdekt. Manschappen die daar hadden gezeten, hadden verstaan waarover in de Duitse frontlijn werd gepraat. Daar sprak men over terugtrekken.
De vijandelijke beschietingen volgden een vast patroon. Ze werden zorgvuldig gericht op de achterste linies, met weinig gevaar voor de frontlijn, en met tussen de middag een uur pauze. De Britse reactie hield zich aan dezelfde formaliteiten, dus kon Stephen rustig eten op de eerste dag dat hij weer aan het front was. Riley had wat stamppot uit blik opgewarmd, maar had een verse kool weten te vinden om er wat smaak aan te geven.
Cartwright, de officier van de genie, kwam ‘s middags bij hem op bezoek. Hoewel de infanterie hem als een slappeling beschouwde, had hij iets wrokkigs dat hem vasthoudend maakte in een debat.
“Zoals je weet,” zei hij, “hebben we een overeenkomst om elkaar te helpen, al komt er, voorzover ik kan zien, van wederkerigheid weinig terecht.” Hij had een bleek gezicht en een wijkende kin; hij gebruikte graag vertrouwde gezegden en spreekwoorden in de hoop dat zijn argumenten meer aanvaardbaar overkwamen.
“En nu heb ik de order gekregen dat mijn manschappen de luisterpost aan het eind van de hoofdtunnel groter moeten maken. Dat is allemaal goed en wel, maar de laatsten van mijn manschappen die daar zijn geweest, zeggen dat ze vijandelijke werkzaamheden boven zich meenden te horen.”
“Aha. Je bedoelt dus dat je wilt dat een paar van mijn manschappen mee naar beneden gaan.”
“Ja. Ik vind dat we daar recht op hebben.”
“Ik dacht dat al het graafwerk stopgezet was.”
“Je weet maar nooit met onze vrienden de Boches, nietwaar?”
“Nee, dat zal wel. Het lijkt me ietwat overbodig, maar…”
“Ik dacht dat jij, nu je een tijd weg geweest bent, zelf zou willen zien wat daar gedaan is. Per slot van rekening doen we dat ter bescherming van jouw manschappen.”
“Je bent al even erg als Weir. Waarom willen jullie ons altijd zo graag onder de grond hebben?”
“Omdat we hier voor jullie een behoorlijke afvoer hebben gegraven, en deze bunker hebben gemaakt.” Cartwright gebaarde naar de houten wanden en de boekenplank boven het bed. “Je denkt toch niet dat je eigen manschappen dat hadden kunnen doen?”
“Oké,” zei Stephen. “Ik zal de tunnel komen inspecteren, maar ik kan hier niet langer dan een uur weg. En een van jouw manschappen zal me weer terug moeten brengen.”
“Dat valt vast wel te regelen. Morgen, op het middaguur, gaan we naar beneden.”
In het herf stlicht waren de zwarte, versplinterde stompen te zien van wat ooit bomen waren geweest. De bodem van de loopgraaf was eindelijk eens redelijk droog toen de manschappen zich verzamelden bij de ingang van de tunnel.
Jack Firebrace, Evans en Jones behoorden tot de zes ervaren tunnelgravers die helmen, zaklantaarns en Proto-gasmaskers uitdeelden aan de infanteristen. Cartwright zei tegen Jack: “Firebrace, jij brengt kapitein Wraysford terug nadat hij het werk heeft geïnspecteerd.”
“Kom jij dan niet mee?” zei Stephen terwijl hij een elektrische zaklantaarn in zijn zak stopte.
“We kunnen toch niet allebei beneden zijn,” zei Cartwright.
Stephen keek omhoog naar de hemel. Die was van een helder lichtblauw, met een paar hoge wolken. De ingang van de tunnel, waar dekzeilen omheen hingen, was donker.
Hij dacht aan de eerste keer dat hij met Hunt en Byrne ondergronds was gegaan om Jack Firebrace te beschermen. Hij herinnerde zich het bleke licht van paniek in Hunts gezicht, en de pijn van zijn eigen verwondingen. Zelf was hij sindsdien veranderd; hij kon er niet meer zeker van zijn dat hij nog even kalm zou zijn in de smalle tunnels die hun wachtten. Hij leunde met zijn handen op de houten borstwering aan de voorste wand van de loopgraaf en haalde diep adem. Er waren geen afzonderlijke werelden, er was maar één schepping, en daaraan was hij gebonden door het kloppen van zijn bloed. Onder de grond zou dat net zo zijn als hier in de warme lucht, waar vogels zongen en lichte wolkjes boven hen dreven.
Hij klauterde achter de tunnelgravers aan naar binnen en voelde het versplinterende hout van de ladder tegen zijn handen. Het ging verticaal naar beneden, en de sporten waren ver uiteen. Stephen aarzelde toen hij zijn voeten in het donker liet zakken, maar moest wel verdergaan door de laarzen die aldoor vlak naast zijn vingers neerkwamen. Het licht boven aan de tunnel werd verduisterd door hun afdalende lichamen; vervolgens versmalde het tot iets als een raampje in de verte, en toen tot niets.
Onder zich hoorde hij Jacks stem die hem vertelde hoeveel verder hij nog moest gaan. Ten slotte sprong hij van de ladder af en kwam hij neer in de aarde, op een platform van zo’n tien vierkante meter, waar Jack en twee infanteristen wachtten met lampen. Toen de anderen beneden waren, werden een paar stutten neergelaten. Jones en Evans maakten ze los van het bengelende touw en begonnen ze voorwaarts mee te voeren, de tunnel in.
Drie mineurs gingen voorop, de rij werd gesloten door drie anderen, en de zes onwillige infanteristen bevonden zich tussen hen in. Eerst was de tunnel hoog genoeg om te staan, en ze schoten flink op over de droge, kalkhoudende bodem. Na ongeveer vijftig meter zei de hoofdmineur, een Schotse luitenant die Lorimer heette, dat ze vandaar af zacht moesten doen. Ze bereikten een lange zijgang vanwaar verscheidene tunnels naar de vijand leidden. Om te beginnen zouden ze allemaal door de hoofdtunnel gaan, naar de luisterpost; later, wanneer de manschappen aan het werk waren om die groter te maken, zou de infanterie naar een evenwijdige tunnel moeten gaan om hen te beschermen. Ze mochten een mineur meenemen om hun de weg te wijzen. Allen waren uitgerust met lampen.
Ze gingen op hun knieën zitten om in de hoofdtunnel te komen, en Stephen zag hoe zijn manschappen bezorgde blikken uitwisselden. De lucht was zwaar en vochtig. Ze kreunden en hijgden terwijl ze zich door een kleine opening wrongen, maar constateerden toen dat ze weer half overeind konden komen, en op hun hurken kropen ze voort. Stephen zag dat stevige horizontale planken bevestigd waren aan verticale stutten die op een afstand van telkens anderhalve meter stonden. Voorzover hij kon zien, was het uitstekend werk. De ervaren, snelle vorderingen van de tunnelgravers getuigden niet van angst of een gevoel dat er iets bijzonders aan de hand was.
De zes infanteristen, die onder bevel stonden van een luitenant die Crawshaw heette, hadden moeite de mannen vóór hen bij te houden. Stephen hoorde hen hijgen. Ze hadden geweren bij zich, en daardoor konden ze moeilijk hun handen gebruiken om overeind te blijven.
Het leek een vreemde manier, dacht Stephen, om de oorlog door te brengen, als knaagdieren in een ander element. Daardoor waren ze beschermd tegen de zware gevechten, ze hadden niet hoeven zien hoe de lijken zich opstapelden, maar de wereld waar de mineurs hadden gewoond, kende haar eigen gruwelen.
Hij zou net tot aan de hoofdruimte meegaan, en er dan op staan terug te keren naar zijn manschappen. Ze zouden dankbaar zijn voor zijn gebaar, want dat verzekerde hen van de hulp van de tunnelgravers bij de karweien die zij het vermoeiendst vonden.
De tunnel werd smaller, en ze moesten weer op handen en voeten kruipen. De mannen vooraan bleven plotseling op hun plaats, zodat de anderen tegen elkaar botsten, in het donker.
“Ik denk dat ze iets gehoord hebben,” fluisterde Crawshaw in Stephens oor. “Niemand mag zich verroeren.”
De manschappen lagen tegen elkaar aan in de langgerekte holte in de aarde, terwijl Evans in zijn rugzak tastte en zich tussen hen door worstelde naar zijn drie collega’s vooraan. Na gefluisterd overleg kroop Evans naar een stuk droge wand; daar plaatste hij een platte schijf tegen, en daarin bevestigde hij een stethoscoop. Crawshaw bracht een vinger naar zijn lippen en maakte met beide handen een neerdrukkend gebaar. De anderen gingen plat op de bodem liggen. Stephen voelde een steen tegen zijn wang en probeerde zijn hoofd te verleggen. Hij lag klem tegen het been van iemand die hij niet kon zien en moest bh’jven waar hij was. Hij kon voelen hoe zijn hart traag tegen zijn ribben klopte.
Evans lag tegen de wand van de tunnel gedrukt, als een ongewassen en onbevoegde arts die luisterde naar tekenen van vijandelijk leven.
Stephen sloot de ogen. Hij vroeg zich af of hij, als hij maar lang genoeg in deze houding bleef, ten slotte in slaap zou vallen. De onrustige bewegingen van de andere mannen verhinderden dat hij in zijn eigen gedachten wegzonk. Hij kon hun angst voelen in de spanning van de lichamen die tegen het zijne drukten. Die passiviteit maakte het extra moeilijk; zelfs tegen kanonnen konden ze nog iets terugdoen, maar onder deze druk waren ze hulpeloos.
Ten slotte trok Evans de stethoscoop uit zijn oren, hij vouwde hem op en stopte hem in zijn zak. Hij schudde zijn hoofd en klemde zijn lippen op elkaar. Hij fluisterde zijn luitenant iets toe, en die bracht zijn mond weer bij Stephens oor.
“Niets te horen. Misschien kanonvuur van boven. We gaan verder.”
De mannen op de bodem van de tunnel kwamen in beweging en namen weer hun gehurkte houding aan, zodat ze verder konden kruipen.
Stephen voelde hoe hij zweette. Uit de stank van de lichamen vlak tegen de zijne kon hij afleiden dat hij niet de enige was. De situatie in de loopgraven was verbeterd, maar niet zozeer dat de manschappen zich daar konden wassen, zelfs niet bij warm weer.
De zoldering van de tunnel begon iets hoger te worden, en de kleinste manschappen, Evans en Jones bijvoorbeeld, konden weer rechtop lopen. Ze kwamen bij een kruising, waar Lorimer, de luitenant van de mineurs, orders gaf. De eigenlijke gravers zouden rechtdoor gaan naar de luister-post. De anderen moesten naar een van de gevechtstunnels daarnaast, waarvan hij de ingang nu kon aanwijzen.
Stephen moest stiekem glimlachen toen hij de gezichten van zijn manschappen zag. Ze overdreven hun tegenzin met komische grimassen, maar hij wist uit eigen ervaring hoe oprecht hun gevoelens waren. Hij was blij dat hij verder zou gaan in wat, naar hij aannam, het breedste tunnelgedeelte was. Hij was niet bang om verder te kruipen, zolang hij maar het gevoel had dat hij terug kon. Wat hem ondergronds doodsangst had aangejaagd met Weir, dat was toen de aarde achter hen was ingestort, toen hij even gedacht had dat hij zich niet meer kon omdraaien.
Crawshaw controleerde of zijn manschappen hun handgranaten en geweren hadden. Zelf had hij een revolver, waarmee hij dreigend zwaaide naar de ingangen van de tunnels. Stephen nam aan dat hij hen probeerde te overtuigen van zijn onverschrokkenheid. Misschien geloofden ze hem.
Hij keek hen na toen ze vertrokken. Hij herinnerde zich de tedere gevoelens die hij vroeger had gehad voor de mannen wanneer ze ten strijde trokken of op patrouille gingen; hij had zich dan altijd hun levens voorgesteld, hun verwachtingen, hun huizen, hun familie, de kleine wereldjes die ze op hun rug en in hun hoofd meevoerden. Hij kon zich zijn medelijden met hen herinneren, maar voelen kon hij zoiets niet meer.
Zijn eigen groepje was een meter of vijfentwintig van de luisterpost verwijderd toen Lorimer opnieuw stopte en een vinger naar zijn lippen bracht.
Stephen haalde moeizaam adem. Hij begon er spijt van te krijgen dat hij was meegekomen. Of Lorimer was nerveus, zodat hij een routine-inspectie rekte en onaangenaam maakte, óf er dreigde werkelijk gevaar. Evans had zijn luisterapparatuur meegenomen naar de parallelle tunnel. Jack Firebrace werd er door Lorimer bij gehaald om zijn oor tegen de wand te houden.
Jack bedekte zijn andere oor met zijn hand en sloot zijn ogen om zich beter te kunnen concentreren. Een halve minuut lang stonden ze allemaal roerloos te wachten. In het licht van een mijnwerkerslamp staarde Stephen met intense aandacht naar de vlam in een stuk hout, zo’n vijftien centimeter voor zijn gezicht. Hij volgde de smalle lijnen en golfjes. Hij stelde zich voor hoe ze zouden omkrullen onder een schaaf.
Jack haalde zijn hoofd weg bij de wand en draaide zich om naar Lorimer. Zijn dringende fluistertoon was voor hen allen verstaanbaar.
“Er zijn voetstappen die teruggaan naar hun linies. Ze hebben een tunnel ten westen van ons, ongeveer drie meter hoger.”
Lorimers gezicht verstrakte. Even zweeg hij, toen zei hij: “Ze gingen terug, zei je?”
“Ja.”
“Dan geloof ik dat we moeten doorlopen en doen wat we moeten doen.”
“Ja,” zei Jack, “maar misschien hebben ze een bom gelegd. Ik bedoel, er zijn allerlei redenen waarom…”
“We wachten vijf minuten,” zei Lorimer, “en dan gaan we verder.”
“Goeie God,” zei Stephen. “Je riskeert toch niet het leven van al deze kerels om…”
De lucht werd uit zijn borstkas gedrukt voordat hij zijn zin kon afmaken: een explosie drukte hen achteruit tegen de wanden van de tunnel; het was of de aarde vóór hen was teruggesmeten door een of andere zware, samengebundelde aardbeving. Stephens hoofd sloeg tegen hout. Bij het flitsende licht dat in de aarde brandde zag hij schokkende ledematen en rondvliegende stukken uniform en uitrusting, helmen, handen en brokken kalk die heen en weer schoten door de holle tunnelbuis en menselijke resten meevoerden in een brullende, geconcentreerde razernij.
Hij lag op de bodem van de tunnel onder de akkers, en nog steeds was hij niet dood. Hij was zich bewust van aarde in zijn ogen en neus, en van een zware druk. Hij probeerde zich te bewegen, maar hij voelde dat hij werd vastgehouden, alsof de aarde hem in zware, aangename dekens had gewikkeld en erop aandrong dat hij ging slapen. Het lawaai van de ontploffing leek gevangen in de smalle tunnel. Hij stelde zich voor dat zijn terugweg afgesloten was, en hij voelde een lichte paniek opvlammen in zijn buik, maar die stierf weer weg onder de zware druk van zijn onbeweeglijke situatie. Het gevangen lawaai nam ten slotte af.
Hij luisterde of het vervangen werd door de vertrouwde geluiden van menselijk lijden, van mannen die ledematen hadden verloren of met hersens die uit hun schedel liepen. Eerst hoorde hij niets. Toen, terwijl de laatste brokken losgerukte aarde tot rust kwamen in de tunnel, hoorde hij een lange, gesmoorde zucht; het was een geluid dat hij nooit eerder had gehoord, maar hij wist: dat was de laatste ademtocht van mannen die tegelijkertijd stierven.
Hij benijdde hen om die vredige uitademing, omdat lucht en geest weg waren. Hij probeerde een van zijn benen te bewegen, en merkte dat het lukte. Hij bewoog de spieren in zijn schouders en armen en voelde een heftige, scherpe pijn in zijn rechterbovenarm. Hij probeerde te slikken, maar kon niet genoeg speeksel verzamelen in zijn droge, met aarde gevulde mond.
Na een paar minuten drong het tot hem door dat hij niet ernstig gewond was. Zijn benen leken ongedeerd. Zijn rechterarm was gewond, maar dat deed er niet toe, dacht hij, tenzij hij zich een weg naar buiten moest graven en de inspanningen van één arm onvoldoende zouden zijn. Hij moest al die rommel van zich af zien te krijgen, en dan kon hij zien of nog anderen het hadden overleefd. Hij boog zijn hoofd zo ver mogelijk achterover en zag dat de zoldering van de tunnel boven hem grotendeels intact was. Het was de bekende bof, de verachtelijke voodoo van de overleving.
Met zijn linkerhand begon hij te schrapen en te duwen aan de aarde die op zijn benen lag. Ten slotte had hij de druk zozeer verminderd dat hij een deel ervan kon wegschoppen. Hij boog en strekte zijn benen en constateerde dat ze, afgezien van pijnlijke plekken, niet gewond leken. Hij draaide zijn bovenlijf, als in een poging zich aan beddengoed te ontworstelen, en slaagde erin overeind te gaan zitten. Hij verstarde en ademde plotseling heftig van de pijn in zijn arm. Hij spuwde een paar keer om zijn mond leeg te maken. Langzaam kreeg hij genoeg speeksel om te kunnen slikken, en vervolgens om iets te kunnen zeggen. Hij riep in het duister. Er lag een omgevallen lamp: het glas was gebarsten, maar hij brandde nog.
Hij hoorde niets. Hij wist zich op handen en knieën te keren en begon naar voren te kruipen met die lamp. Hij had zich achter in het groepje bevonden toen de explosie kwam; eventuele overlevenden zouden zich dus vóór hem bevinden. Dat waren vier mineurs, die de luisterpost hadden moeten vergroten, en nog twee infanteristen. Stephen vroeg zich af hoe omvangrijk de ontploffing was geweest. Misschien waren een paar van de anderen in de parallelle tunnel verder van de klap vandaan geweest.
Toen hij naar voren kroop, stuitte hij op een vaste muur van aarde en rommel. Daarboven dropen nog brokjes aarde als regen neer, van waar de zoldering was opgeblazen. Het zag ernaar uit dat elk moment nog meer aarde naar beneden kon komen. Stephen draaide zich om en keek achter zich. Hoewel hij de eerste tien meter of zo op handen en knieën zou moeten afleggen, was hij er redelijk zeker van dat hij zich een weg terug kon banen naar de tweede zijgang, waar de manschappen uiteen waren gegaan. Vandaar zou het heel eenvoudig zijn, dacht hij, om weer in de hoofdgang te komen en vandaar naar de voet van de schacht.
Er bewoog iets in de aardmassa vlak voor hem. Zien kon hij niets. Toen hoorde hij een heel licht, schrapend geluid. Hij volgde dat met zijn handen en merkte dat hij een stuk stof aanraakte. Dat zat vast aan een arm of been. Er zat beweging in.
Met toenemende bezorgdheid begreep Stephen dat hij zou moeten proberen de man in kwestie te redden. Hij knielde en begon met de vingers van zijn linkerhand langs de zware aarde te scheppen.
Zijn rechterarm kon hij niet gebruiken. Hardnekkig zwoegde hij aan de neergestorte aarde, hij trok handenvol naar zich toe tot een bergje was ontstaan, dan trapte hij dat opzij en spreidde het met zijn been over de bodem.
Hij controleerde zijn vorderingen met de lamp. Eindelijk kon hij een opening maken rond het stuk stof, dat een mouw was. Hij stak zijn hand erin en kneep in de arm. Hij kon die in zijn geheel voelen, tot aan de schouder. Het geluid van een menselijke stem, van pijn of bij wijze van groet, bereikte hem van achter die muur van aarde.
Stephen schreeuwde bemoedigende woorden. Hij rustte even, en rukte toen zijn tuniek van zijn doorweekte hemd af. Toen hij zijn rechterarm vrijmaakte, zag hij de zwarte vlek van bloed.
Hij begon weer te graven. Hij maakte zich zorgen dat op de aarde die hij weghaalde, andere grond drukte, en dat die zou neervallen in de opening die hij maakte, zodat die nog definitiever zou worden afgesloten.
Na een uur had hij een ruimte vrijgemaakt rond schouders en hoofd van de man. Een stut was schuin over hem omgevallen, zodat het volle gewicht van de ingestorte zoldering was weggehouden van zijn hoofd, dat in een beschutte ruimte lag. Hij had enorm geboft. Stephen was nu zo dichtbij dat hij tegen hem kon praten. “Volhouden,” zei hij. “Blijf stilliggen. Ik kan je eruit halen.” Dat leek hem onwaarschijnlijk, gezien het gewicht dat kennelijk was neergekomen op de benen van de man, die hij voor zich uit gestrekt had, naar de oorspronkelijke wand van de tunnel, maar hij bleef graven en aarde wegschuiven, en daartussendoor hijgde hij automatische bemoedigende woorden.
Jack Firebrace, die daar in dat zware graf bedolven was, voelde zijn leven komen en gaan naarmate de lucht in de holte boven zijn hoofd ijler werd. De pijn van zijn verbrijzelde benen schoot op en neer door zijn ruggengraat, zodat hij een flauwte nabij was,- dan kwam hij, snakkend naar adem, bij kennis, en vervolgens zakte hij weer weg. Hij probeerde zijn benen te bewegen, want hij voelde dat die pijn zou voorkomen dat hij stierf. Als hij de pijn kon voelen, dan was hij bij bewustzijn, en dus nog in leven.
In die toestand herkende hij de stem van de man die zich ooit, naakt en wel, in zijn armen had laten vallen met een korte smeekbede, omdat hij zelf op de rand van de dood stond. Hij kon voelen hoe die zwakke hand plukte aan de aarde die hem gevangenhield, en hij kreeg het idee dat dit juist was, dat hij inderdaad gered hoorde te worden door iemand die hijzelf had gered; hij had er alle vertrouwen in dat Stephen hem zou bevrijden.
Jack had vooral met zichzelf te worstelen. Hij beperkte zijn inspanningen tot de strijd tegen de zacht aanrollende golven slaap, die de natuurlijke reactie van zijn lichaam waren op de pijn in zijn benen. Zijn hoofd kon tenminste bewegen, en hij gooide het heen en weer, in een poging de duisternis op afstand te houden.
Stephens geruststellende stem bereikte zijn oor. Jack voelde een hand die hem onder zijn oksel greep, om hem weg te trekken.
“Dat gaat niet,” zei hij. “Mijn benen zitten klem.”
“Kun je me verstaan?” zei Stephen.
“Ja.”
“Wie ben je?”
“Jack Firebrace. Die u veilig terug had moeten brengen.” Jack stond versteld dat hij zo goed kon praten. Hij was opgeleefd door het herstelde contact met een mens.
“Wat is er gebeurd?” vroeg Stephen.
Jack gromde. “Waarschijnlijk een rookbom. Ze zaten recht boven ons. Ze weten precies waar onze tunnel loopt. Ze moeten wekenlang hebben gewacht.”
“Komt er nog meer?”
“God mag het weten.”
“Hoe erg zit je vast?”
“Mijn benen doen niet meer mee. Ik kan ze niet bewegen. Mijn armen zijn oké. Ik kan u helpen als u voldoende ruimte maakt. Ik ben…”
“Wat is er? Voel je je niet goed?”
De inspanning van het spreken had Jack verzwakt. “Jawel. Laten we niet praten. Graaf door.”
“Stel dat er nog meer aarde naar beneden komt.”
“Dat risico moeten we nemen,” hijgde Jack.
Stephen trok zijn hemd uit en zwoegde verder. Jack voelde hoe hij naar binnen kroop in de ruimte die hij had uitgegraven. Hij zei tegen Stephen dat hij moest proberen de aarde boven hem te stutten met de stukken hout die in de neergestorte grond lagen. Urenlang werkte Stephen met één hand, volgens Jacks instructies. Hij slaagde erin een heel kleine veilige ruimte te maken binnen de neergestorte aarde. Jack hielp hem de stutten omhoog te duwen, boven hen,- hij gebruikte zijn handen om nog meer rommel weg te duwen, totdat zijn lichaam tot aan het middel was bevrijd.
Ten slotte zei Stephen: “Ik moet uitrusten. Al is het maar een paar minuten.”
Hij ging liggen in het hol dat ze hadden gemaakt en viel onmiddellijk in slaap, met zijn hoofd op Jacks borstkas. Jack kon zijn ademhaling op en neer horen gaan. Hij was afgunstig dat Stephen zo kon slapen, maar durfde niet hetzelfde te doen, uit vrees niet meer wakker te worden.
Hij had niets tegen Stephen gezegd, omdat hij niet te optimistisch wilde klinken, maar hij nam aan dat ze inmiddels uit de loopgraaf een reddingsploeg naar beneden hadden gestuurd. Zelfs als ze zo verstandig waren te wachten, om zeker te zijn dat er niet nog meer vijandelijke rookbommen afgingen, zou het niet lang duren voordat ze kwamen.
In de duisternis bestond geen tijd, maar Jack schatte dat ze ongeveer zes uur ondergronds waren, en dat hij vijf van die zes uur klem had gezeten, terwijl Stephen zwoegde om hem te bevrijden.
Hij stelde zich voor hoe Cartwright de reddingsploeg organiseerde in het heldere zonlicht van die herf stdag boven hen. Hij zwoer dat hij, als hij ooit nog boven de grond kwam, nooit meer ondergronds zou gaan. De rest van zijn leven zou hij doorbrengen in de lucht, met het gevoel van zon of regen op zijn gezicht. Hij merkte dat zijn bewustzijn weer vervaagde: zijn geest draaide achter zichzelf aan, in trage, dromerige kringen.
Hij kwam tot de beslissing dat hij Stephen moest wekken. Als hij dat niet deed, zou hij sterven. Hij pakte hem bij zijn schouders en schudde hem door elkaar, maar Stephen viel weer slap over hem heen. Hij gaf hem klappen in zijn gezicht, en Stephen kreunde, maar viel toen weer in slaap. Hij leek nu overvallen door vier jaar vermoeidheid.
Jack begon te vloeken. Hij bedacht de gemeenste dingen die hij kon zeggen en schreeuwde die tegen Stephen. Hij sloeg hem opnieuw in zijn gezicht. Niets wist door te dringen in die mateloze vermoeidheid.
En toen weerklonk van achter hem, in de richting van hun eigen linies, het geluid van een andere ontploffing. Jack sloot zijn ogen en drukte zich tegen de grond. Hij verwachtte dat een massa aarde en vuur door de tunnel zou komen schieten, door de kracht van de explosie.
Stephen was wakker geworden. “Jezus, wat was dat?”
In het licht van de lamp kon Jack Stephens bezorgde gezicht zien.
“Een tweede explosie. In de richting van onze linies. Ze weten inderdaad precies hoe onze tunnel loopt.”
“Wat wil dat zeggen?”
“Niets. We moeten proberen eruit te komen.”
Wat het eigenlijk wilde zeggen, dacht Jack, was dat een reddingsploeg hen nu wel eens niet meer zou kunnen bereiken. Dat was afhankelijk van de vraag waar die explosie precies had plaatsgevonden.
Het betekende ook dat Stephen, als hij was teruggegaan zonder te proberen hem te redden, al een paar uur eerder veilig boven de grond zou zijn geweest.
Hij zei op vriendelijke toon: “Probeer nou maar me hieruit te halen. Dan heb je meer aan me dan wanneer ik hier klem zit.”
Stephen hervatte zijn zorgvuldige arbeid en probeerde, op instructie van Jack, een houten tent over zijn benen te construeren. Dat herinnerde hem aan de kooi die ze hadden geplaatst boven de benen van die jongen in het ziekenhuis, dat gasslachtoffer dat tegenover hem had gelegen. Hij moest tegelijkertijd graven en bouwen. Jack hielp hem de aarde weg te duwen, achter hen.
Terwijl Stephen aan het werk was, dacht hij na over die tweede explosie en de schade die daardoor misschien was aangericht. Hij voelde hoe de dood, waarnaar hij zo verlangd had, dichterbij kwam. Maar nog steeds kon hij die niet aanvaarden.
Ten slotte was het gewicht dat op Jacks benen drukte, zo gering dat Stephen in staat was hem los te trekken. Hij schoot los als een kurk uit een fles, zij het ook met een bittere kreet van pijn toen het verbrijzelde vlees langs de neergevallen aarde schuurde.
Hij lag te huiveren op de vloer van de tunnel terwijl Stephen hem probeerde te troosten. Hadden ze maar wat water meegenomen. Hij had wel bij het vertrek bedacht dat een veldfles nuttig kon zijn, maar hij zou maar een uur ondergronds zijn gebleven.
“Hoe erg is het?” vroeg Stephen toen hij dacht dat Jack wel weer wat kon zeggen.
“Ik denk dat allebei mijn benen gebroken zijn. En mijn ribben. Ik heb hier vreselijke pijn.” Hij raakte zijn borstkas aan.
“Je hebt een diepe snee in je hoofd. Doet het daar pijn?”
“Niet erg. Maar ik voel me zwak. Duizelig, alsof ik een dreun heb gehad.”
“Ik zal je moeten dragen,” zei Stephen.
“Ja. Net als die keer dat ik je in mijn armen opving,” zei Jack.
“Ik zal mijn best voor je doen, dat beloof ik. Denk je dat we eruit kunnen komen?”
“Dat hangt ervan af waar de aarde is neergekomen.”
“Ik geloof dat ik eerst naar andere overlevenden moet zoeken.”
Jack zei: “Begrijp het nou toch. Dat wordt moeilijk. Er zal niemand anders zijn. We kunnen wel zoeken als je dat wilt, maar ik heb gezien wat er ondergronds kan gebeuren. Dat er twee overlevenden zijn, is al een wonder.”
Stephen trok zijn hemd en tuniek aan en nam voorzichtig Jack op zijn schouders. Hij was niet zwaar, maar zijn gewicht op Stephens rug terwijl hij op zijn knieën door de tunnel kroop was zodanig dat hij om de paar meter moest rusten. Jack moest in de stof van Stephens tuniek bijten om te voorkomen dat hij ging brullen.
Ze arriveerden bij de plek waar de tweede zijgang begon, en rustten uit tegen de wand. Jack sidderde over zijn hele lichaam. Koorts was komen opzetten, en hij voelde een sterke neiging tot slapen. Stephen haalde diep adem in de warme, ijle lucht en probeerde een positie aan te nemen waarin zijn rugspieren enige ontspanning konden vinden.
Toen ze even gerust hadden, zei hij: “Van welke kant zijn we gekomen? Ik weet het niet meer.”
“Het is heel eenvoudig. Ik kan het je beter nu uitleggen voor het geval…voor het geval dat je me kwijtraakt. Je moet je een vork met drie tanden voorstellen.” Jack deed zijn uiterste best om het duidelijk te vertellen. “De middelste tand gaat naar de luisterpost aan het uiteinde. Wij waren halverwege toen die rookbom ontplofte. De twee tanden aan weerszijden zijn gevechtstunnels. Een zijgang verbindt de drie tanden. Daar zijn we nu. Dit is de plaats waar Lorimer ons over de tunnels verdeelde.”
Stephen keek om zich heen naar de anonieme ondergrondse tunnel met al die stutten, al die aarde.
“Om terug te gaan,” zei Jack, “moeten we rechtdoor, door de steel van de vork. Halverwege die gang zijn we de eerste keer gestopt om te luisteren. Daar is het heel smal, weet je nog. En wanneer de steel van de vork eindigt, waar je hem in je hand zou houden, daar is de grote zijgang. Die steken we over, en dan is het nog maar een klein eindje naar de schacht.”
Hij leunde achterover tegen de wand, uitgeput van zijn verhaal.
Stephen zei: “Oké. Ik begrijp het. Wat ik nu ga doen, dat is jou hier achterlaten terwijl ik in de gevechtstunnels naar overlevenden ga zoeken.”
“Die daar kun je overslaan,” zei Jack, naar links wijzend. “Ze zijn allemaal de rechtertunnel in gegaan.”
“Weet je dat zeker? Ik geloof dat ik beter die andere ook kan inspecteren.”
Jack zoog lucht naar binnen tussen zijn opeengeklemde tanden. “Je moet me begrijpen. Ik heb nu koorts. Als je me hier lang laat liggen, overleef ik het niet.”
Stephen zag Jacks smartelijke gezicht. Dat was geen fysieke pijn: hij moest zijn eigen leven afwegen tegen de kansen van eventuele redding van vrienden. “Ik wil hier niet lang alleen zijn,” zei hij.
Stephen slikte. Instinctief wilde hij zo snel mogelijk terug naar de voet van de schacht, maar hij stelde zich voor wat de anderen in de tunnel zouden denken, als er overlevenden waren. Ze zouden hem smeken naar hen toe te komen. Het was niet eerlijk ze geen enkele kans te geven. En iets in Jacks blauwe gezicht stemde hem toch al weinig hoopvol.
Hij greep Jacks arm vast. “Ik zal heel snel even deze hier in gaan, de lege tunnel. Dan kom ik terug om te zien hoe jij eraantoe bent. En dan kijk ik snel in de andere. Ik beloof je dat ik niet langer dan tien minuten in elke tunnel zal blijven.” Hij zocht in zijn zakken om te zien of hij iets had waarmee hij Jack kon troosten. Hij vond een paar sigaretten en een stuk chocolade.
Jack glimlachte. “Vuur mag niet. Gas. Maar bedankt.”
Stephen liep weg en nam de lamp mee naar de linkergevechtstunnel. Die was niet zo goed afgewerkt als de hoofdtunnel. Hij kon zien waar ze hem hadden uitgehakt met hun houwelen. Eigenlijk was het meer een gang, een verkeersader die zou uitkomen in licht en inzicht.
Hij bewoog zich snel voort, gebukt, met kromme knieën, zoals hij de sappeurs had zien doen. Hij bereikte het einde en zag het effect van de explosie. Het was daar minder erg dan in de hoofdtunnel, maar er was heel wat aarde naar beneden gekomen. Hij kon niet nagaan hoeveel verderop het oorspronkelijke eind van deze tunnel had gelegen.
Hij bleef even staan. Er was geen gevaar. Alles was stil. Hij zuchtte en streek met zijn hand door zijn haar. Nu de directe imperatief om te handelen wegtrok, werd hij zich bewust van zichzelf, en van de situatie waarin hij verkeerde. Hij wilde niet teruggaan voordat hij er zeker van was dat hij en Jack de enige overlevenden waren. Als hij door verder zoeken de dood dichterbij bracht, zou dat er niet toe doen; het zou tamelijk gepast zijn te sterven, zo diep onder het land dat ze zo lang hadden verdedigd.
Hij riep naar het donker. Hij liep naar de instorting en schoof wat losse aarde weg. Hij bracht zijn mond bij het gat en riep opnieuw. De neergestorte aarde en de gebroken stutten waren zo in elkaar gedrukt dat het geluid er niet doorheen kon. Al het levende daarachter zou sinds lang zijn doodgedrukt.
Hij draaide zich om en liep terug naar de plaats waar Jack lag. Hij knielde naast hem neer. Jacks ogen waren gesloten, en even dacht Stephen dat hij dood was. Hij voelde naar zijn pols onder de grove manchet van zijn hemd. Hij moest zijn vingertoppen tussen de pezen drukken, maar hij vond inderdaad een lichte polsslag, hij leefde nog.
Hij tikte zacht tegen zijn gezicht om hem bij te brengen. Jack bewoog zich en keek op.
Hij zei: “Laat me niet weer alleen. Ga niet weg.” Zijn stem was nuchter, maar Stephen hoorde hoezeer hij het meende.
“Er zal niemand meer in leven zijn,” zei Jack. “De explosie was daar op zijn ergst, in die tunnel. Ons hebben ze getroffen via de tunnelwand.”
Stephen keek hem aan. Hij leed pijn en was bang om te sterven, maar er was geen reden hem niet te geloven. Hij wist alles van het werk onder de grond.
“Goed dan,” zei Stephen. “Laten we proberen eruit te komen. Voel je je sterk genoeg? Wil je soms nog wat rusten?”
“Laten we het nu maar proberen.”
Stephen rekte zich uit, en hurkte toen weer neer. Hij trok Jacks bovenlijf tegen zijn schouder en steunde hem onder de dijen met zijn linkerarm. Hij droeg hem zoals hij een slapend kind zou hebben gedragen.
Jack hield de lamp boven Stephens schouder.
Na een paar meter moest Stephen stoppen. Zijn eigen gewonde rechterarm kon het gewicht niet dragen, en zijn linkerarm, die van nature zwakker was, en ook nog vermoeid van het graafwerk, hield Jacks benen niet meer. Hij zette Jack tegen de wand van de tunnel, knielde toen voor hem neer en tilde hem over zijn linkerschouder. Met beide armen om hem heen geslagen kon hij hem telkens over een afstand van tien meter dragen. Jack viel flauw, elke keer dat Stephen hem op zijn benen zette, en daarom rustte Stephen na de eerste drie keer geknield, met Jack over zijn schouder, en zijn eigen gezicht tegen de aarde gedrukt. Hij sloot de ogen voor het zweet dat van zijn voorhoofd droop. Hij vervloekte zijn leven en de scherven kalk die in zijn knieën staken.
Na een uur van langzaam kruipen met tussenpozen bereikten ze het eind van de tunnel. Ze konden nergens heen; vóór hen lagen alleen duizenden tonnen Franse aarde.
Stephen vloekte tegen Jack. Hij had de woorden willen fluisteren, maar ze ontsnapten uit zijn mond. Jack bewoog zich op zijn schouder, en Stephen legde hem op de grond.
“Je hebt me verdomme de verkeerde kant uit gestuurd.” Hij was uitgeput. Hij lag voorover te hijgen.
Jack was uit zijn ijlkoorts gewekt doordat hij was neergelegd. Hij schudde zijn hoofd en probeerde zich te concentreren.
“We zijn toch rechtdoor gegaan?” Hij tuurde achterom. Er hing nog een lamp aan de zoldering, die Evans op de heenweg had opgehangen.
Dat was een afschuwelijk teken. Jack keek weer voor hen uit. Hij zei zacht: “Dit is de juiste weg. Dit is niet het einde van de tunnel, hier is de tweede explosie geweest. We zijn ongeveer twintig meter vóór de grote zijtunnel.”
Stephen kreunde en sloot zijn ogen. Nu had de dood hem in zijn klauwen, dacht hij; nu zou hij zich overgeven.
Ze bleven een uur op die plaats liggen. Ze hadden geen van beiden de energie om zich te bewegen. Er was maar één uitweg, en die was afgesloten. Jack zou binnenkort sterven aan zijn verwondingen; Stephen zou sterven van honger en dorst.
Om zijn middel droeg hij zijn revolver. Als hij ten slotte alle hoop moest laten varen, zou hij schieten: omhoog door zijn gehemelte, in de kronkelige massa van bewustzijn en geheugen. Er zat een perverse aantrekkingskracht in de gedachte dat hij zelf zou voltooien waar geen vijand in was geslaagd.
Toen ze aan hun wanhoop gewend waren, begonnen ze weer te praten. Stephen vroeg Jack of zijn compagnie zou proberen meer manschappen te sturen om hen te redden.
“Ik denk van niet,” zei Jack. “Zelfs als ze hier kwamen, zouden ze moeite hebben zoveel aarde te verplaatsen. Dat zouden ze met een springla-ding moeten proberen, en dan zou de zoldering kunnen instorten, waardoor het nog erger zou worden. En bovendien zitten we hier veel te dicht bij onze eigen linies. Ze zullen zondag bij de kerkdienst een gebed voor ons zeggen, en ons als vermist melden.”
“Je kunt het ze niet kwalijk nemen. De oorlog is bijna voorbij.”
Jack zei: “Ben jij bang om dood te gaan?”
“Ik geloof van wel,” hoorde Stephen zichzelf tot zijn verbazing zeggen. “Ik heb geboft dat ik boven de grond nooit angst voelde, afgezien van bepaalde momenten, natuurlijk. Maar nu voel ik me…alleen.”
Jack zei: “Maar je bent niet alleen. Ik ben er. Ik ben iemand.” Hij verschoof zijn lichaam over de hobbelige aarde. “Hoe heet je van je voornaam?”
“Stephen.”
“Mag ik je zo noemen?”
“Als je dat wilt.”
Er viel een stilte, toen zei Jack: “Eigenaardig, hè? Dat ik samen met jou ben nu ik doodga. Dat jij het moet zijn, van alle mensen die ik van mijn leven gekend heb.”
“Met wie zou je het liefst samen willen zijn?” Stephen merkte dat hij geïnteresseerd was in het antwoord, hoe somber de gedachte aan zijn eigen dood hem ook gestemd had. “Van alle mensen die je hebt ontmoet, wie zou je het liefst bij je hebben om je hand vast te houden, om tegen je aan te drukken wanneer de eeuwigheid begint?”
“Om voor altijd zo te blijven, bedoel je?”
“Ja. Je andere helft.”
“Mijn zoon,” zei Jack.
“Je zoon. Hoe oud is hij?”
“Hij is twee jaar geleden gestorven, aan difterie. Hij heette John.”
“Dat is erg.”
“Ik mis hem. Ik hield zoveel van hem.” In de duisternis van de tunnel klonk in Jacks stem onverwacht de weeklacht die hij zichzelf verboden had toen John gestorven was; nu hij zo dicht bij zijn eigen laatste ogenblikken was, voelde hij zich bevrijd van zijn reserve. “Ik hield zo van die jongen. Van elk haartje, elke porie van zijn huid. Als een man ook maar een hand naar hem had uitgestoken, zou ik hem gedood hebben. Mijn wereld lag in zijn gezicht. Ik was niet meer zo jong toen hij geboren werd. Ik vroeg me af waarvoor ik geleefd had voordat hij ter wereld kwam. Dat was niets geweest. Elk woord dat hij tegen me zei, heb ik als een schat bewaard. Ik dwong mezelf me alles te herinneren wat hij deed, de manier waarop hij zijn hoofd omdraaide, de manier waarop hij dingen zei. Het was of ik wist dat hij niet lang zou blijven. Hij kwam uit een andere wereld, hij was een zegen, en die was te groot voor mij.”
Stephen zei niets, maar liet Jack zachtjes snikken in zijn handen. Jack leek geen wrok te voelen, ondanks zijn verdriet. Zijn vlakke, naïeve gezicht met die smalle ogen stond perplex, ongelovig dat hem zo’n liefde was toegestaan.
Toen Jack wat gekalmeerd was, zei Stephen: “Je praat bijna alsof je verliefd op hem was.”
“Dat was ook zo, geloof ik,” zei Jack. “Ik denk dat het haast zoiets was. Ik waakte over hem. Ik wilde dat hij van mij hield. Ik keek toe hoe vrouwen met hem speelden. Ik was blij dat hij gelukkig was, maar ik wist dat ónze spelletjes het fijnst waren. Ik wist, de keren dat we met ons tweeën alleen waren, dat waren de beste, de zuiverste momenten ter wereld.”
Jack vertelde over de onschuld van de jongen, en hoe hij daardoor veranderd was. Hij kon de juiste woorden niet vinden, en begon weer te huilen.
Stephen sloeg zijn arm om zijn schouders. “Rustig maar,” zei hij. “Ik haal je hieruit. Op de een of andere manier haal ik je hieruit, en dan kun je andere kinderen krijgen. John zal niet de laatste zijn.”
“Nee. Margaret is nu te oud. Ze kan geen kinderen meer krijgen.”
“Dan zal ik jouw kinderen krijgen.”
Toen Jack zichzelf weer onder controle had, zei hij: “Jij zou er niet voor hebben gekozen om te sterven met mij aan je zijde. Aan mij heb je niet veel.”
“Ik ben met jou heel tevreden,” zei Stephen. “Wie kan zulke dingen weten? Onze eigen keuze is misschien minder goed dan de keuze die voor ons gemaakt wordt. Ik heb mannen leren kennen die ik zou vertrouwen in de poort van de hel. Byrne, of Douglas. Ik zou erop vertrouwen dat ze voor me ademhaalden, dat ze mijn bloed met hun eigen hart zouden rond-pompen.”
“Waren dat de mensen van wie je het meeste hield? Zou je voor die mannen hebben gekozen?”
“Om mee te sterven? Nee. De enige keer dat ik gevoeld heb wat jij beschrijft, dat was met een vrouw.”
“Een geliefde, bedoel je?” zei Jack. “Niet je eigen vlees en bloed?”
“Volgens mij was ze mijn eigen vlees en bloed. Dat geloof ik echt.”
Stephen leek in trance te gaan. Jack zei niets. Nadat minuten verstreken waren, probeerde hij zich te vermannen.
“We moeten een uitweg zien te vinden,” zei hij. “Terug naar de schacht zal niet gaan, dus moeten we omkeren.”
“Wat heeft dat voor zin? Het zijn allemaal tunnels die in een blinde muur eindigen.”
“Dan hebben we wat te doen, en dat is beter dan alleen maar wachten op de dood. We kunnen proberen lawaai te maken. Als jij me tenminste weer kan dragen. Leg je gasmasker neer. Dat zit alleen maar in de weg. En haal het mijne ook weg. Laat ze maar hier liggen.”
Stephen knielde neer en trok Jack op zijn schouders. Hij probeerde zijn wanhoop te verbergen. Het was duidelijk dat het geen zin had terug te gaan zoals ze gekomen waren. Ze hadden gezien dat twee van de drie tunnels voor hen uit geblokkeerd waren. De derde had, volgens Jack, de volle kracht van de explosie te verduren gekregen, dus was het onwaarschijnlijk dat die hen als door een wonder naar frisse lucht en zonlicht zou voeren.
Stephen had de indruk dat hun hoop iets lichtzinnigs had terwijl ze terugzwoegden, het duister in. Ze stonden oog in oog met de dood, en wisten niets beters te bedenken. Hij had het gevoel dat ze hun tijd meer constructief hadden moeten doorbrengen,- ze hadden zich op de een of andere manier moeten voorbereiden op het einde, in plaats van toe te geven aan deze jongensachtige verwachting.
Maar Jack leek het zo prettiger te vinden. Toen ze weer bij de kruising met de tweede zijgang kwamen, zette Stephen hem neer en liet hij zichzelf naast hem neervallen. Zijn borstkas ging op en neer terwijl hij lucht in zijn longen zoog. Jack had de ogen gesloten tegen de pijn van zijn benen die, zo merkte Stephen nu, een zoetige bloedgeur begonnen te verspreiden.
Jack glimlachte toen hij zijn ogen weer opendeed. “Er blijft ons maar één ding over. Probeer het met de derde tand van de vork. Waar die arme stakkers heen moesten.”
Stephen knikte. “Gun me even de tijd om op adem te komen. We moeten het maar proberen. Dan weten we tenminste…”
Hij maakte zijn zin niet af, hij was nog niet echt in staat het voor de hand liggende onder woorden te brengen.
Dat deed Jack voor hem: “Dat dit het einde is.”
Die gedachte verontrustte Jack niet. Hij begon te verlangen naar de dood. Hoewel in hem nog een primitieve angst leefde, verlangde hij door de pijn in zijn lichaam en de verloren illusies van zijn leven naar het einde. Hij hield nog steeds van Margaret, en had haar graag willen zien, maar zij hoorde bij een ander leven dan waar hij zich nu bevond, zo ongewenst heftig. Zij zou uiteindelijk ook sterven. De dingen waarop hij zijn geloof had gebaseerd, waren te wankel gebleken. Johns onschuld, de boodschap uit een betere wereld, dat was hem afgenomen. Elke eventuele ontmoeting met Margaret, elke herleving van de liefde die hij zou voelen, zou eveneens een illusie blijken. De liefde had hem verraden, en hij verlangde niet meer naar hereniging met zijn leven.
Hij voelde zich kalm op de momenten dat de pijn hem verliet. In de duisternis van de tunnel konden ze in hun gedachten niet het lichaam voorbijgaan; wat ze daar in de aarde deden met hun handen en benen en stemmen was de absolute grens. In Stephens lichamelijke inspanningen om hem te redden, in de manier waarop hij zich geduldig onderwierp aan het gewicht, aan het zinloze gesjouw, voelde Jack een zekere juistheid en rust.
Ze bereikten het begin van de rechtertunnel en Stephen moest op handen en knieën kruipen om met Jack door de kapotte ingang te komen. Bij het licht van de lamp, die minder fel begon te schijnen, keek Jack omhoog naar de onvoldoende gestutte zoldering, en zwijgend oefende hij kritiek op het werk van de mannen die deze tunnel hadden gegraven. Hij was niet zo hoog als een gevechtstunnel hoorde te zijn. Algauw moest Stephen kruipen. Na nog een paar meter moest hij weer uitrusten.
Het leek Jack het verstandigst als Stephen hem achterliet terwijl hij verder kroop, op zoek naar het wonder dat ze misschien verwachtten; maar Stephen stelde dat niet voor. Voor Jacks gevoel was Stephen vervuld van een zekere perverse vastberadenheid; hoe moeilijker hun vorderingen werden, des te meer nam hij zich voor zijn zware last te torsen.
De kracht van de explosie in de derde tunnel had nog een ander effect gehad. De tunnel leek versmald doordat de explosie de wanden van opzij naar binnen had gezogen. Toen Stephen op zijn knieën zakte om verder te gaan, tilde hij Jack op zijn rug, waar hij in staat was de lamp vast te houden. Daar bengelde de lantaren heen en weer, zodat hun voortgang door onregelmatige flitsen werd verlicht.
Jack gilde toen een koude hand over zijn gezicht streek. Stephen stopte en Jack draaide de lantaarn erheen om te kijken. Een arm stak uit de tun-nelwand. Het bijbehorende lichaam was daarachter bedolven.
Ze kropen verder. Jack zag een been met een broekspijp uit de aarde steken. Ze stopten om het te bekijken.
“Dat is Evans,” zei Jack. “Ik herken het naaiwerk in de stof, daar. Dat was mijn maat. We werkten altijd in dezelfde ploeg.”
“Dat is naar voor je. Maar we wisten al dat hij er geweest was, nietwaar?”
“Het geeft niet,” zei Jack. “Zo is het beter. Nu zijn we er allemaal geweest. Shaw, Tyson, Evans, Jones en ik. Ons hele groepje.”
Toen ze verder kropen, verloor Jack zijn zelfbeheersing. Hij begon te beven en veegde denkbeeldige handen weg van zijn gezicht. Hij voelde de koude greep van al zijn dode makkers.
Hij bevond zich in een gang vol geesten. De zielen van allen die gestorven waren, zijn vrienden en hun metgezellen; de geesten van de mannen die ze gedood hadden, de Duitse lijven die omhooggeslingerd waren in de exploderende aarde boven de zware mijnen die ze hadden geplaatst: al die nodeloze doden van de langdurige oorlog grepen met hun koude handen naar zijn gezicht. Ze verweten hem dat hij hen gedood had; ze dreven de spot met hem omdat hij nog leefde.
Hij beefde zo hevig dat Stephen hem moest neerleggen. Hij lag in het donker te zweten en te huiveren van angst, waarbij hij de pijn in zijn benen even vergat.
“We gaan nu sterven,” zei hij. Uit zijn stem klonk geen zelfbeheersing meer, alleen een erbarmelijke, kinderlijke angst.
Stephen zat tegenover hem, met zijn hoofd in zijn handen. “Ja,” zei hij. “Dit is het einde, denk ik.”
Jack sloot zijn ogen en rolde op zijn zij. Hij verlangde ernaar dat de koorts, die hij zo moeizaam op afstand had gehouden, nu zou komen zodat hij kon slapen.
Stephen zei: “Ik vind het niet erg om dood te gaan. Al die mannen zijn dood, dan mogen wij toch niets beters verwachten. Als ik één wens mocht doen voordat ik stierf, zou ik om een glaasje water vragen. Denken aan beekjes en plassen en kranen die wijd openstaan, dat is het enige dat me gaande houdt, alleen de gedachte daaraan.”
Jack begon zacht te kreunen. Stephen had dat geluid al heel vaak gehoord; het was de lage oerkreet die hij zelf had geslaakt toen hij naar de chirurg was gedragen. Jack riep om zijn moeder.
Stephen voelde Jacks huiverende lichaam en zijn drijfnatte hemd. Hij had niets dat droog was om hem mee toe te dekken: zijn eigen kleren waren doorweekt van het zweet van dragen en graven. Hij probeerde Jack in een gemakkelijke houding te leggen; toen liet hij hem liggen en kroop hij verder de tunnel in.
Hij wilde alleen zijn. Hij was van plan een plek te zoeken waar hij kon gaan liggen. Daar zou hij proberen in slaap te vallen, in de hoop niet meer wakker te worden.
Hij bleef doorkruipen tot hij een breder tunnelgedeelte bereikte, een ruimte die misschien door de ontploffing was ontstaan. Hij rolde zich op zijn zij en trok zijn knieën op naar zijn borstkas. Hij bad om vergetelheid, en ondanks de pijn in zijn arm viel hij in slaap.
Urenlang lagen beide mannen in de tunnel, gescheiden door enkele meters, elk in zijn eigen bewusteloosheid.
Toen Stephen weer wakker werd, dacht hij-door de geur van vocht en het donker-dat hij in zijn bunker was. Toen rekte hij zich uit, en daarbij ontmoette hij weer de wanden van zijn smalle graf. De lantaarn was uitgegaan.
Hij huilde zachtjes voor zich heen toen zijn herinnering terugkeerde. Hij bewoog zijn gewonde arm, en toen hij houvast zocht voor zijn linkerhand, zodat hij kon opstaan, raakte hij iets aan dat als stof aanvoelde.
Hij deinsde terug, want hij dacht dat hij, net als Jack, een lijk had gevonden, een of ander grimmig kadaver waar hij urenlang naast had gelegen, zonder het te weten. Maar de stof was nog grover dan die van een uniform. Hij voelde in zijn zak naar de elektrische zaklantaarn die hem bij de ingang van de schacht was uitgereikt. Bij dat zwakke licht inspecteerde hij die stof nader met zijn vingers. Het was een zandzak.
Hij ging zitten en trok eraan. Hij moest zijn benen schrap zetten tegen de wand van de tunnel om het gewicht te verplaatsen. Ten slotte slaagde hij erin het ding een paar decimeter naar zich toe te trekken. Hij zag dat er nog een zandzak achter zat. Dit deel van de tunnelwand leek te zijn opgebouwd uit zandzakken. Ze zaten zo regelmatig en dicht opeen dat ze daar niet door de explosie terecht hadden kunnen komen, dus waarschijnlijk waren ze daar op een gegeven moment geplaatst door mineurs.
Zandzakken hadden volgens hem maar één functie, namelijk het opvangen van luchtdruk, zowel van granaten als van kogels. Vermoedelijk hadden ze dit deel van de tunnel als extra kwetsbaar beschouwd. In dat geval moesten ze geweten hebben dat er een tegenmijn in de buurt was; en als dat zo was, waarom waren ze daar dan blijven doorwerken? Dat zou hij aan Jack moeten vragen.
In zijn achterhoofd had hij de vage gedachte dat er iets achter die zandzakken zou kunnen liggen. Hoewel het waarschijnlijk was dat ze daar als extra bescherming waren geplaatst, was er ook een kleine kans dat ze naar een andere tunnel leidden. Maar als dat zo was, waarom had Jack daar dan niets van geweten?
Stephen kroop terug naar de plaats waar hij Jack had achtergelaten. Toen hij Jack vond, bleek hij ineengekrompen te liggen rillen. Hij pakte hem bij zijn schouder en probeerde hem wakker te schudden. Jack slaakte onsamenhangende kreten. Stephen had de indruk dat hij iets over een schild zei.
Langzaam slaagde Stephen erin hem weer bij kennis te brengen. Hij wiegde hem zacht heen en weer en riep zijn naam. Hij vond het wreed van zichzelf dat hij hem terughaalde naar het bestaan,- elke ijlkoorts zou beter zijn dan dit.
Jack keek hem smekend aan, als om hem te vragen weg te gaan. Stephen wist dat zijn gezicht voor Jack een herinnering was aan het feit dat hij nog leefde.
“Moet je horen,” zei hij. “Ik heb daar verderop een zandzak gevonden. Wat betekent dat, denk je?”
“Een volle zandzak?”
“Ja.”
Jack schudde zwak met zijn hoofd. Antwoord gaf hij niet. Stephen greep zijn polsen vast en kneep erin. Hij bracht zijn gezicht vlak bij dat van Jack, waar hij de bedorven lucht kon ruiken die uit zijn longen kwam.
“Is dat alleen om de wand te steunen, of is het iets anders? Waar gebruiken jullie die dingen voor? Toe dan, geef eens antwoord. Zeg iets.” De klap van zijn hand tegen Jacks gezicht galmde versterkt in de kleine ruimte.
“Ik weet het niet…Ik weet het niet…Gewoon een zandzak. Die vulden we met aarde toen we de tunnel groeven. De Central Line. Binnen het grote schild. We stopten bij station Bank.”
“Jezus Christus, luister nou. Waarom zitten er zandzakken in de tunnel-wand? Hier in Frankrijk, in de oorlog, niet in de Underground.”
“In 1912, bereikten we Liverpool Street. Toen was ik uitgeput. Daarna heb ik geen werk meer gekregen.”
Jack praatte maar door over zijn werk in de Londense klei. Stephen liet zijn polsen los, zodat zijn armen neervielen op zijn levenloze benen. De pijn die dat veroorzaakte, leek Jack te overvallen.
Hij keek weer op, met een wilde uitdrukking in zijn ogen. “Achter de mijnruimte. Die hebben we ingebouwd achter de springlading.”
“Maar het is een gevechtstunnel,” zei Stephen. “En trouwens, ze gaan naar opzij.”
Jack snoof spottend. “Naar opzij? Je bent gek.”
Stephen greep weer naar Jacks handen. “Luister nou, Jack. Misschien ben ik gek. Misschien zijn we allebei gek. Maar we gaan heel gauw dood. En voordat je doodgaat, moet je heel goed nadenken. Doe het voor mij. Ik heb je dat hele eind gedragen. Doe me een plezier. Denk na over wat dat kan betekenen.”
Hij bleef Jack strak aankijken bij het licht van de lantaarn. Hij kon zien hoe Jack worstelde om zich van hem te bevrijden, zag dat hij wanhopig graag dit laatste contact met de levende wereld wilde verbreken. Jack schudde zijn hoofd heen en weer, of liever, hij liet het slap heen en weer gaan. Hij sloot zijn ogen en leunde weer tegen de wand van de tunnel.
Hij had speeksel en schuim in zijn mondhoeken. Zijn wezenloze, onaangedane gezicht leek zich nog verder terug te trekken. Toen viel het licht op zijn ooghoek.
“Tenzij…nee…tenzij het de Kiwi’s zijn. Het zouden de Kiwi’s kunnen zijn.”
“Waar heb je het over? Kiwi’s? Wat bedoel je?”
“Die leggen de zandzakken anders neer, die Nieuw-Zeelanders. Wij leggen ze in een rechte lijn achter de springlading, maar zij graven een kleine tunnel haaks op de hoofdtunnel, en daar plaatsen ze de springlading. Dan heb je minder zakken nodig.”
“Ik begrijp je niet. Bedoel je dat zij een springlading niet in de hoofdtunnel plaatsen, maar opzij ervan?”
“Precies. Dat heeft meer effect, zeggen ze. Minder werk, als je mij vraagt. Minder zandzakken.”
Stephen probeerde zijn opwinding te onderdrukken. “Bedoel je dat er misschien explosieven zitten, achter al die zandzakken?”
Eindelijk keek Jack hem recht aan. “Het kan. Wij gaan tegenwoordig niet meer zo vaak onder de grond, en ik weet dat er vóór ons een Kiwi-compagnie was.”
“Wil je beweren dat ze jullie niet verteld hebben dat ze een springlading hadden geplaatst?”
“Ze zullen het wel tegen de kapitein hebben gezegd, maar die had dat niet aan mij hoeven door te geven. Ze vertellen mij nooit wat. Ik ben maar twee keer onder de grond geweest sinds we hier zijn.”
“En omdat we geen mijnen meer laten ontploffen, gebruiken we deze gang alleen als gevechtstunnel ter bescherming van de luisterpost?”
“We hebben in geen maanden een mijn laten springen. We doen tegenwoordig alleen nog corvee.”
“Aha. Maar stel nou dat er explosieven zijn geplaatst, achter die zandzakken. Zouden wij die tot ontploffing kunnen brengen?”
“Dan zouden we ontstekingsdraden moeten hebben, of een lont. En dan zou het ervan afhangen hoeveel explosieven er liggen. Misschien stort dan het halve land in.”
“Het is het enige dat ons overblijft, dacht je niet?”
Jack keek weer de andere kant uit. “Ik wil alleen maar in vrede sterven.”
Stephen knielde neer en tilde Jack op tot hij gehurkt zat, en daarna tilde hij hem op zijn schouder, en hij begon terug te kruipen in de duisternis, met de zaklantaarn tussen zijn tanden geklemd. Hij had nieuwe energie gekregen, zodat hij zich niet bewust was van de pijn in zijn ledematen of het gewicht van Jack, of zelfs van de martelende dorst in zijn mond.
Toen ze bij het bredere gedeelte kwamen, waar hij die zandzakken had gevonden, legde hij Jack weer neer. Hij wilde Jack tot elke prijs in leven houden, zodat hij hem kon vertellen hoe hij de springlading tot ontploffing kon brengen.
Elke zandzak was een meter lang en een halve meter breed. Ze waren stevig opgevuld met uitgegraven tunnelaarde, om de luchtdruk zo goed mogelijk te kunnen weerstaan. Stephen had maar één hand om ze te verplaatsen, dus werkte hij heel langzaam: elke verschuiving van vijftien centimeter moest hij laten volgen door uitrusten.
Terwijl hij werkte, praatte hij tegen Jack, in de hoop dat zijn stern hem zou weerhouden van bewusteloosheid. Hij kreeg geen antwoord van de op de grond liggende gestalte. Hoewel hij per keer maar centimeters vorderde, werkte hij met een razernij die geïnspireerd was door hoop. Hij had een beeld in zijn hoofd van een grote krater in de akker boven hen, en dan zouden hij en Jack van achter hun schuilplaats van zandzakken tevoorschijn komen en naar de bodem van die krater lopen, een krater die weliswaar tien meter diep zou zijn, maar waar regen en wind konden doordringen.
Hij kon rechtop staan in dit ruimere stuk tunnel, en van tijd tot tijd zijn rug strekken. Elke keer dat hij uitrustte, boog hij zich over Jack en probeerde hij hem wakker te maken, met een mengeling van strengheid en overreding. Meestal kreeg hij wel enige reactie, zij het ook onwillig en onsamenhangend; Jack leek weer te ijlen.
Stephen ging weer aan het werk. Hij deed de lantaarn uit en zwoegde in het donker. Toen hij een twaalftal zakken had weggesjord en in de hoofdtunnel had opgestapeld, werd het werk minder zwaar, omdat hij meer ruimte om zich heen had. Hij had willen stoppen om te controleren of Jack nog leefde, maar hij was bang dat ze, hoe meer tijd hij verspilde door niet met zandzakken te sjouwen, steeds dichter bij het eind van Jacks leven zouden komen.
Hij werkte verder. Wanneer zijn linkerhand niet sterk genoeg was, pakte hij de punt van een zandzak tussen zijn tanden en rukte hij eraan als een terriër. Een brok kalk brak een van zijn voortanden af en drukte die in zijn kaak, zodat zijn mond vol bloed kwam. Hij was zich nauwelijks van pijn bewust, hij werkte door en bereikte eindelijk de laatste van de zandzakken die de Nieuw-Zeelanders zo keurig en stevig hadden opgestapeld.
Hij ging de tunnel weer in en pakte de zaklantaarn van de vloer. Hij kroop terug door de ruimte die hij had gemaakt en scheen met de lantaarn voor zich uit. Er waren een paar stapels kisten met het opschrift ‘Levensgevaar. Zware explosieven. Ammonium Nitraat⁄Aluminium’. Ze stonden tegen de andere wand van de kleine ruimte, in de richting van de vijand.
Hij voelde een lichte schok van opwinding. Hij bleef even staan en merkte dat zijn ogen vochtig werden. Hij stond zichzelf een gevoel van hoop toe. Hij zou eruit komen.
Hij kroop voorzichtig terug en greep Jacks hand vast.
“Wakker worden,” zei hij. “Ik ben erdoorheen. Ik heb de explosieven gevonden. We kunnen eruit komen. Je blijft leven.”
Jacks zware oogleden gingen open, en Stephen zag zijn smalle ogen, die geen blijk gaven van nieuwsgierigheid. “Wat ligt daar dan?”
“Kisten met ammonal.”
“Hoeveel?”
“Ik heb ze niet geteld. Tweehonderd misschien.”
Jack snoof. Hij begon te lachen, maar leek daar te zwak voor te zijn. “Dat is vijfduizend kilo. Eén pond van dat spul is al genoeg om Mansion House op te blazen.”
“Dan zullen we ze moeten verplaatsen, en zoveel laten staan als we nodig hebben.”
“Eén kist zou ze al laten weten dat wij hier zitten.”
“Je moet me helpen, Jack.”
“Ik kan niets doen. Ik kan mijn benen niet…”
“Dat weet ik. Je moet me alleen moed geven. Je moet zeggen dat het kan.”
“Goed dan. Doe het maar. Misschien lukt het je. Je bent er gek genoeg voor.”
Toen Stephen een halfuur had uitgerust, kroop hij weer terug.
De houten kisten hadden handvatten van touw. Ze wogen elk vijfentwintig kilo, het ideale gewicht om getild en opgestapeld te worden door een gezonde man met twee bruikbare armen. Stephen kon alleen zijn linkerarm gebruiken, en had het dus moeilijk. De bovenste kisten moesten losgetrokken worden, en dan tegengehouden om te voorkomen dat ze op de grond vielen.
Na een uur had hij zes kisten weggehaald en naar de gevechtstunnel gebracht, op een zodanige afstand dat ze niet mee zouden gaan bij de deto-natie. Hij haalde zijn horloge tevoorschijn en begon te rekenen. Het zou hem naar schatting dertig uur kosten. Naarmate zijn vermoeidheid en uitdroging toenamen, zou hij vaker moeten rusten. Hij zou moeten slapen.
Hij keek naar Jacks liggende gestalte op de tunnelbodem en vroeg zich af of het echt de moeite waard was. Hij verwachtte dat Jack zou sterven voordat hij klaar was. Hij kon er niet zeker van zijn dat hij het zelf zo lang zou uithouden. In elk geval had hij meer lucht gevonden in de ruimte van de explosieven. Het was geen frisse lucht, en er was ook niet zo veel van, maar ergens vandaan kwam wat lucht binnen. Misschien was een venti-latiebuis gebarsten door de explosie. Er stond een kleine plas water in de ene hoek van de vloer,- dat vocht zoog hij in zijn mond, hij hield het daar even en spuwde het dan weer uit op de kalkbodem. Het was te smerig om door te slikken, en trouwens, hij zou het nogmaals nodig hebben.
Tussen de kisten, in het midden, lag een dikke prop schietkatoen, bevestigd aan een ontstekingsdraad, en die dingen legde Stephen apart. Toen hij veertig kisten had versjouwd, ging hij naast Jack liggen om te slapen. Zijn horloge zei dat het tien over twee was, maar hij wist niet of het nacht of middag was, of hoe lang ze onder de grond waren geweest.
Hij maakte zo min mogelijk gebruik van de zaklantaarn. Hij werkte met het instinct van een dier, heftig, zinloos, blind. Hij dacht niet na over wat hij deed of waarom hij het deed. Zijn leven boven op aarde was voor hem afgesloten. Hij zou zich Gray of Weir niet hebben kunnen herinneren, zou zich de namen van Jeanne of Isabelle niet te binnen kunnen brengen. Die waren in zijn onbewuste verdwenen, en hij leefde nu in een dierlijke droom.
Soms struikelde hij over Jack als hij voorbijkwam, soms schopte hij hem zo hard dat hij reageerde. Af en toe liet hij zich op zijn knieën vallen om bij de plas op de vloer wat vocht op te zuigen.
Toen het eind van zijn werk naderde, werd hij bang dat hij zou sterven voordat het voltooid was. Hij vertraagde zijn tempo en rustte vaker uit.
Hij controleerde zijn eigen polsslag.
Het kostte hem drie dagen om de explosieruimte leeg te halen, en daarna was hij te uitgeput om na te denken over de manier waarop die ene resterende kist tot ontploffing gebracht kon worden. Hij ging liggen en viel in slaap. Toen hij wakker werd, ging hij meteen naar Jack, en hij scheen met de lantaarn in zijn gezicht. Zijn ogen waren open en staarden recht vooruit. Stephen schudde hem door elkaar, hoewel hij ervan overtuigd was dat hij dood was. Jack kreunde uit protest over het feit dat hij weer bij moest komen.
Stephen vertelde hem dat hij de explosieruimte had leeggehaald. Om hem te bemoedigen, kroop hij daar naar binnen, schepte een handvol water uit de plas, bracht dat voorzichtig terug naar Jack en gooide het in zijn gezicht.
“Als je me vertelt hoe ik dat spul kan opblazen, krijg je zo veel water als je wilt.”
Jacks stem was bijna onhoorbaar. Stephen moest zijn oor vlak bij de droge lippen houden. Jack vertelde dat ze elektrische draden gebruikten.
“Kan ik het ook met een lont doen?”
“Als je er een kunt maken. Moet wel lang zijn. Zodat we weg kunnen.”
“Stel dat ik de zandzakken gebruik. In repen scheuren, en dan aan elkaar knopen.”
“Als ze droog zijn. Maar zonder een slaghoedje zal het niet lukken. Am-monal brandt wel, maar explodeert niet zonder schietkatoen.”
Stephen ging naar de plaats waar hij de zandzakken had opgestapeld; ze waren redelijk droog. Hij ging terug naar de plek waar hij zijn tuniek had neergelegd en haalde zijn mes en een doosje lucifers tevoorschijn. Hij sneed het uiteinde van een zak open en leegde hem, en toen streek hij een lucifer af. De rafelige rand vlamde op, maar de rest brandde langzaam. Betrouwbaar was het niet.
“Stel dat ik een kist ammonal openbreek en een smal spoor van poeder over de bovenkant van de lont leg. Zou dat helpen?”
Jack glimlachte. “Als je maar voorzichtig bent.”
“Hoe ver moeten wij ervandaan zijn?”
“Honderd meter. Achter een stevige wand. En er komt gas vrij. Je zult de gasmaskers moeten ophalen.”
Stephen rekende uit hoeveel tijd het hem zou kosten om honderd meter zandzak te snijden en aan elkaar te knopen. Het was onmogelijk. De droge schietkatoen kon hij niet gebruiken, want zonder dat spul zou de ammonal niet exploderen. Hij zou een spoor van explosief poeder moeten leggen.
Eerst droeg hij Jack door de gevechtstunnel terug naar de zijgang. Hij legde hem een paar meter binnen de linkergevechtstunnel neer, omdat hij dacht dat hij daar het best beschermd zou zijn. Hij haalde de Proto-gas-maskers op bij de plaats van de tweede explosie en bracht ze naar Jack.
Vervolgens lichtte hij voorzichtig het deksel van een kist ammonal, eerst met het lemmet, toen met het heft van zijn mes. Hij haalde het grijze poeder er met handen vol uit en deed het in een zandzak tot die zwaar begon te worden. Hij droeg de zak naar de explosieruimte en schepte een bergje over het schietkatoen, dat hij in de ene resterende kist plaatste. Toen legde hij een spoor van ongeveer vijf centimeter breed via de verbindingsgang naar de gevechtstunnel. Tegen die tijd was de zak leeg, en hij moest terug om hem weer te vullen; hij keerde terug naar de plaats waar hij gestopt was en ging verder. Hij moest de zak nog tweemaal vullen voordat hij op de plek kwam waar de rest van de ammonal stond opgestapeld. Hij bleef er zo ver mogelijk vandaan met het spoor. Dat was een risico dat hij zou moeten nemen: hij kon niet alles opnieuw verplaatsen. Toen hij in het midden van de zijgang was, hield hij op met poeder strooien. Vervolgens gooide hij zes zandzakken leeg, om ze in repen te snijden, voor een lont die naar het begin van het ammonalspoor moest leiden.
Hij ging naast Jack zitten. Hij deed Jack zijn gasmasker voor, en vervolgens deed hij dat ook bij zichzelf. Zijn hart bonsde van absurde hoop.
“Nu gaat het gebeuren,” zei hij. “Ik ga de boel opblazen.”
Jack reageerde niet, dus ging Stephen de zijgang in. Hij knielde bij het uiteinde van de lont van zandzakken die ongeveer negen meter lang was. Hij wilde blijven kijken hoe die brandde tot aan de ammonal, en dan zou hij weten dat ze gered zouden worden.
Hij wachtte even en probeerde een of andere gedachte of een gebed te vinden, passend bij het eind van zijn leven, maar zijn hersens waren te moe en zijn hand te gretig.
Hij streek met de luciferskop over de zijkant van het doosje en zag de vlam. Geen seconde voelde hij enige voorzichtigheid of angst. Hij raakte de lont aan en zag hem opvlammen. Zijn hart ging mee met het vuur; hij wilde in leven blijven. Hij moest ervan lachen, met waanzinnige ogen en een baard, als een kluizenaar in zijn grot.
De stof sputterde en gloeide, vlamde op en verbleekte, en begon toen weer te branden. Zo ging het verder, tot ongeveer twee meter voor het einde, en toen leek het vuur te stoppen. Stephen vloekte luid. Hij kneep in zijn zaklantaarn. Jezus Christus. Een vonk schoot uit de gedoofde lont, als elektriciteit die oversprong in een luchtledig. De vonk kwam neer op de ammonal, en Stephen zag een hoge vlam oplaaien tot aan de zoldering van de tunnel. Hij draaide zich om en deed haastig drie stappen in de richting van Jack, maar voordat hij hem bereikte, sloeg hij voorover door de explosie die tunnels, wanden en aarde wegrukte en alles omhoogblies tot in de lucht boven de grond.
De golf van luchtdruk trof luitenant Levi op het banket in de loopgraaf, waar hij erwtensoep met worst en brood zat te eten, verstrekt door een veldkeuken die sinds zijn vertrek uit Saksen honderden kilometers had afgelegd.
Een Brits bombardement was al drie dagen op hun frontlinie neergekomen, vermoedelijk ter voorbereiding van een grote aanval. Levi had zich vagelijk afgevraagd hoe lang het zou duren voordat hij weer zijn eigenlijke beroep kon gaan uitoefenen, zijn medische praktijk in Hamburg waar hij al enige naam had verworven als kinderspecialist. Hij had zich zo lang mogelijk verzet tegen het leger, maar de zware verliezen die zijn land had geleden, hadden hem uiteindelijk gedwongen zich te melden. Hij had de kinderen in het ziekenhuis achtergelaten en was naar huis gegaan om afscheid van zijn vrouw te nemen.
“Ik wil niet tegen de Fransen vechten,” zei hij tegen haar, “en bovenal wil ik niet tegen de Engelsen vechten. Maar dit is ons land, hier wonen we. Ik moet mijn plicht doen.”
Ze had hem een davidster gegeven, een klein, gouden sieraad dat al generaties in haar familie was, en die aan een kettinkje om zijn hals gehangen. Niet alleen de joodse gemeenschap betreurde het vertrek van dokter Levi: op het station had zich een kleine menigte verzameld om afscheid van hem te nemen.
Aangezien het Duitse voorjaarsoffensief tot stilstand was gekomen en de vijand, inmiddels versterkt door de Amerikanen, talloze tanks naar zijn frontlinie had overgebracht, nam Levi aan, nu het bombardement was begonnen, dat het nog maar een paar weken zou duren voordat hij en zijn vrouw weer herenigd zouden zijn. De lichte schaamte die hij voelde bij het vooruitzicht van de Duitse nederlaag, werd ruimschoots goedgemaakt door de vreugde waarmee hij aan de vrede dacht.
“Jij bent in het burgerbestaan toch arts, Levi?” zei zijn compagniescommandant die door de loopgraaf kwam aanlopen terwijl de schok van de ammonalexplosie begon weg te ebben.
“Ik ben kinderarts, maar ik…”
“Doet er niet toe. Je kunt beter even gaan kijken. We hebben daar een patrouille onder de grond. Neem twee man mee. Kroger en Lamm. Beter kun je niet verlangen. Die kennen alle tunnels hier in de buurt.”
“Meestal zijn er toch twee explosies? Kunnen we niet beter even wachten?”
“Je kunt een uur wachten, en dan ga je naar beneden.”
Kroger en Lamm meldden zich een halfuur later bij hem. Kroger was een intelligent en ontwikkeld man die verscheidene malen promotie had geweigerd. Hij was van goede familie, maar had zekere principes over sociale rechtvaardigheid. Lamm kwam uit eenvoudiger milieu, Beierse boeren, een knappe, donkere mineur met een onverstoorbaar karakter.
Ze namen gasmaskers mee, voor het geval zich door de explosie gas had ontwikkeld in de tunnels. Ook hadden ze houwelen, touwen en andere dingen die volgens Lamm van pas zouden kunnen komen. Lamm nam zelf ook een kleine hoeveelheid explosieven mee.
“Hoeveel man waren er beneden?” vroeg Levi.
“Drie,” zei Lamm. “Ze waren gewoon op patrouille om te zien of ze vijandelijke activiteiten konden horen.”
“Ik dacht dat wij hun tunnel twee, drie dagen geleden hadden opgeblazen.”
“Waarschijnlijk wel. We luisteren om na te gaan wanneer ze tot de aanval overgaan. We verwachten niet dat ze hun eigen tunnel nog kunnen herstellen. Die hebben we op twee plaatsen opgeblazen. Ze hadden ons niet gehoord.”
Kroger zei: “Zullen we maar gaan? Ik zit liever onder de grond dan onder dit bombardement.”
Ze hoorden granaten over hun hoofden gieren, en daarna ontploffen in de aanvoerlinies achter hen. Levi volgde de anderen over een helling die hen langzaam naar een diepte van tien meter bracht. Hoewel hij zich veiliger voelde op een plaats waar granaten niet konden doordringen, was hij niet enthousiast over het idee zich door de aarde te laten omsluiten. Ze hadden voor drie dagen voedsel en water meegekregen, dus was er in elk geval iemand die aannam dat het lang kon gaan duren.
Ze liepen tien minuten door de hoofdtunnel. De zoldering daar was voorzien van elektrisch licht, hoewel de stroomvoorziening was afgesneden door de explosie. Het systeem was heel zorgvuldig en nauwkeurig aangelegd. Lamm en Kroger zongen onder het lopen. De tunnels volgden eenzelfde patroon als die van de Britten, hoewel de belangrijkste zijgang van het Duitse netwerk uitkwam op de riolering van de stad in de buurt. De luisterpost die ze hadden aangelegd in de buurt van de Britse frontlijn, werd beschermd door één gevechtstunnel, ongeveer drie meter boven de Britse tunnel; daarvandaan hadden ze naar beneden gegraven en de twee springladingen geplaatst die het systeem van de vijand grotendeels onbruikbaar hadden gemaakt.
Ze waren nog niet ver in hun eigen centrale tunnel gevorderd toen ze een omvangrijke instorting bereikten. Levi ging zitten, terwijl Lamm en Kroger met hun houwelen aan het werk gingen. Een afschuwelijke gedachte was opeens bij hem opgekomen. Zijn broer, een ingenieur die aan dezelfde compagnie verbonden was, had hem verteld dat hij van plan was af te dalen voor een inspectie van het systeem, om er zeker van te zijn dat de Britse tunnel definitief onklaar was. Normaal werkte hij niet ondergronds, maar van tijd tot tijd inspecteerde hij nieuwe constructies. Levi had hem al drie dagen niet meer gezien, wat op zichzelf niet ongewoon was, aangezien ze heel verschillend werk deden,- en hoewel hij niet wist of hij zich bij de patrouille had aangesloten, wist hij ook niet zeker of hij daar niet bij was.
“Het is een heel zware instorting,” zei Lamm. “We kunnen dit hier beter voorlopig met rust laten en gaan kijken wat er in de gevechtstunnel is gebeurd. Zo nodig kunnen we hierheen teruggaan.”
Levi zei: “Weet jij wie er aan die patrouille hadden deelgenomen?”
“Nee,” zei Lamm. “U wel?”
“Nee. Ik weet dat het er drie zijn. Ik vroeg me alleen af of een van hen mijn broer is.”
Kroger zei: “Dat zou de commandant vast wel hebben gezegd.”
“Dat betwijfel ik,” zei Levi. “Die heeft wel wat anders aan zijn hoofd. Die staat op het punt een grootscheepse aftocht te organiseren.”
“Dan moeten we blijven hopen,” zei Kroger. “Misschien zijn ze trouwens allemaal nog in leven, en gewoon aan het werk.”
Lamms gezicht stond nogal twijfelachtig toen hij zijn houweel in een lus opzij van zijn ransel hing en vooruitliep, terug naar het begin van de tunnel. Ze klommen door de smalle ingang de gevechtstunnel binnen en baanden zich een weg. Het was daar smaller en donkerder, en ze moesten hier en daar kruipen, totdat ze een gedeelte bereikten waar de zoldering hoger was, en gestut, overeenkomstig de normen die ze van hun sappeurs verwachtten.
Na vijftig meter vonden ze een compacte massa als gevolg van een explosie. De luchtdruk had de wanden van de tunnel weggeblazen, zodat die veel breder was geworden, al was de ruimte geheel gevuld met aarde en kalk. De drie Duitsers keken elkaar weifelend aan.
“De explosie was doorgedrongen tot in de hoofdtunnel,” zei Lamm. “Het is een en dezelfde explosie.”
“Wat ik niet begrijp,” zei Levi, “dat is wie die explosie hebben veroorzaakt. Wat is het eigenlijk? Ik dacht dat wij hen uitgeschakeld hadden, en wij kunnen het toch niet geweest zijn?”
“Volgens mij,” zei Kroger, “is het een ongeluk. Er moet een springlading zijn geweest die niet gebruikt was tegen hun tunnel. Die is achtergebleven en ontploft. Dat spul is erg onstabiel.”
“De andere mogelijkheid,” zei Lamm, “is dat de vijand erachter zit.”
“Maar hoe kunnen ze weer zo snel zijn teruggekomen nadat wij hun hele systeem hadden opgeblazen?” zei Levi.
“Omdat ze niet zijn teruggekomen, omdat ze nooit zijn weggegaan. Wij weten niet hoeveel man ze daar in de diepte hadden toen we die springla-dingen tot ontploffing brachten. Misschien hebben enkelen het overleefd.”
“Maar die zouden intussen toch gestikt zijn.”
“Hoeft niet,” zei Lamm. “Ze hebben ventilatiepijpen, luchttoevoer. Die zijn inmiddels waarschijnlijk wel kapot, maar dan heb je altijd nog lucht-zakken en hier en daar een verbinding met de oppervlakte. Een van ons heeft het acht dagen overleefd, met alleen een veldfles water.”
“God.” Levi was ontzet. “Dus achter deze instorting zitten misschien niet alleen drie van onze manschappen, dood dan wel levend, maar ook nog een onbekend aantal Britten, gewapend met explosieven, in holen of luchtzakken, als, als…”
“Als ratten,” zei Lamm.
Ze begonnen met hun houwelen op de aardstorting in te hakken. Twee van hen werkten terwijl de derde uitrustte of de weggehakte aarde verwijderde. Ze slaagden erin vijf uur door te werken tot ze alledrie op de grond neerzegen. Ze dronken zo min mogelijk water en aten wat kaakjes en gedroogd vlees.
Levi’s jongere broer heette Joseph. Hij was de knapste jongen van de school geweest, had altijd prijzen gewonnen voor Latijn en wiskunde. Hij was natuurwetenschappen gaan studeren in Heidelberg. Hij was daar met een doctorstitel vandaan gekomen, en talrijke bedrijven hadden hem een baan aangeboden, evenals de overheid. Levi had die gelauwerde, bebrilde gestalte, met zijn reserve tegenover lieden die hem met hun gunsten wilden overladen, altijd moeilijk kunnen associëren met de vastberaden, astmatische, maar in wezen komische figuur die hij als jongen had gekend. Joseph had fel met zijn oudere broer geconcurreerd, maar het leef tijdsverschil had hem meestal verslagen. Levi had sinds Josephs geboorte altijd een grote tederheid voor hem gevoeld, in hoofdzaak omdat hij het product was van degenen die hij het meest ter wereld liefhad, namelijk zijn ouders. Hij wilde graag dat Joseph snel leerde wat zijn ouders zo belangrijk maakte, waarom hun manier van leven zo bewonderenswaardig was. Zijn grootste angst was dat Joseph op de een of andere manier niets zou begrijpen van de familie-eer, of die zou verraden. Daarom had hij geen jaloezie gevoeld, alleen vreugde, toen de familie door Josephs prijzen de publieke roem veroverde waarop ze, volgens hem persoonlijk, altijd al recht had gehad.
Soms ergerde zijn jongere broer hem met wat Levi zag als eigenzinnigheid. Aangezien ze zoveel gemeen hadden, leek het onnodig dat hij zijn oudere broer niet in alles volgde, dat hij andere beslissingen nam, andere voorkeuren ontwikkelde-voor Levi’s gevoel om bijna perverse redenen. Hij dacht dat zijn broer het deed om hem te ergeren, maar hij liet zijn hartelijke gevoelens voor de jongen niet ondermijnen; hij leerde zijn ergernis ondergeschikt te maken aan zijn blijvend verlangen hem te beschermen.
In zekere zin zou het typisch Joseph zijn geweest als hij zich op het moment van de explosie in deze smalle tunnel had bevonden. Terwijl Levi met zijn houweel op de muur van aarde inhakte, kreeg hij een helder visioen van Josephs bleke, merkwaardig uitdrukkingloze gezicht, liggend, met gesloten ogen, verpletterd door het gewicht van de wereld op zijn astmatische borstkas.
Wanneer ze uitrustten van hun zwoegen, konden ze het lawaai van het bombardement boven hen horen.
“De aanval komt naderbij,” zei Kroger.
“We komen hier nooit doorheen,” zei Lamm. “Je kunt aan de geluiden horen hoe dik die laag aarde is. Ik zal moeten proberen of ik hem kan opblazen.”
“Dan stort de zoldering in,” zei Kroger. “Kijk maar.”
“Ik zal een heel lichte springlading gebruiken, en die zal ik zorgvuldig verpakken, zodat de luchtdruk de goede kant uit gaat. Maakt u zich geen zorgen, we trekken ons een heel eind terug. Wat denkt u ervan?”
“Goed,” zei Levi. “Als dat de enige oplossing is. Maar wees voorzichtig. Gebruik een zo licht mogelijke lading. We kunnen het altijd nog eens proberen.”
Hij wilde niet dat Joseph gedood werd door een instorting die door zijn eigen mensen was veroorzaakt.
Het kostte Lamm nogmaals twee uur voordat hij een gat had gegraven dat aan zijn eisen beantwoordde. Hij plaatste het ontstekingsmechanisme bij de lading en rolde de draden af tot aan het begin van de helling die terug naar boven leidde. Hij bevestigde ze aan de detonator die ze daar hadden achtergelaten, en toen Levi en Kroger veilig en wel achter hem waren, drukte hij de hendel in.
In zijn smalle graf, waar een opening met de doorsnede van een breinaald lucht doorliet, maar geen licht, galmde het lawaai in Stephens oren. Een hoopvolle huivering ging door hem heen. Ze hadden een reddingsploeg gestuurd. Weirs oude compagnie zou hen niet in de steek laten: het had lang geduurd voordat ze op weg waren gegaan, maar nu kwamen ze eraan. Hij verschoof zijn lichaam enigszins, al was daar nauwelijks plaats voor in de ruimte die hun nog restte. Aan de ene kant van zijn hoofd lag een groot brok kalk dat hen scheidde van de resten van de hoofdtunnel. Dat was het enige waarop hij zich kon oriënteren; de rest van de aarde die verplaatst was door de ammonal-explosie, had hen aan alle kanten ingesloten.
“Ben je daar nog, Jack?” vroeg hij. Hij stak zijn ene been uit en voelde Jacks schouder onder zijn laars. Hij hoorde een zwak gekreun.
Hij probeerde hem met praten wakker te maken. “Haat jij de Duitsers?” vroeg hij. “Haat je alles van de Duitsers en hun land?”
Jack was sinds de explosie niet echt bij bewustzijn geweest.
Stephen probeerde hem te provoceren. “Ze hebben je vrienden gedood. Wil je niet blijven leven om hun nederlaag te zien? Wil je niet zien hoe ze teruggedreven worden, en vernederd? Wil je hun land niet binnenrijden, zittend op een van onze tanks? En zien hoe de vrouwen in ontzag naar je opkijken?”
Jack antwoordde niet. Zolang hij leefde was er, voor Stephens gevoel, nog enige hoop. Als hij alleen achterbleef, zonder het excuus dat hij een ander hielp, zou hij bezwijken voor de wanhoop die hem, volgens elke redelijke beoordeling van de feiten, allang had moeten overvallen.
Hij wist niet zeker waar de lucht vandaan kwam, maar in het bovenste uiteinde van het hol waar ze lagen, was iets dat ingeademd kon worden. Van tijd tot tijd ruilde hij van plaats met Jack, zodat ze de lucht konden delen. Hij stelde zich voor dat een of andere luchttoevoer was omgebogen door een van de explosies, zodat er nog een heel kleine, maar uiterst belangrijke luchtstroom werd aangevoerd.
De meeste zorgen maakte hij zich over de duisternis. Sinds de ontplof—fing hadden ze niets meer gezien. De zaklantaarn was door de luchtdruk uit zijn hand gerukt en gebroken. Eerst waren ze overdekt geweest met aarde, maar die hadden ze langzaam kunnen verwijderen. De ruimte waarin ze lagen, was ongeveer viereneenhalve meter lang en niet breder dan het bereik van hun beide armen. Toen Stephen voor het eerst de omvang had afgetast, had hij een kreet van wanhoop geslaakt.
Wat ze nu moesten doen was stilliggen en wachten op de dood. Op een gegeven moment tijdens de inspanning van het graven was hij zijn hemd en zijn tuniek kwijtgeraakt, evenals zijn koppel met het pistool. Hij droeg nog zijn broek en zijn laarzen, maar hij had niets om zelfmoord te plegen, tenzij hij het mes uit zijn zak haalde en een slagader doorsneed.
Hij knipte het mes open in het donker en plaatste het tegen zijn hals. Hij genoot van het vertrouwde gevoel van dat gladde, zorgvuldig geslepen lemmet. Hij vond de ader van zijn hersens naar zijn lichaam, zachtjes kloppend onder de huid. Hij was klaar om het te doen, om een eind te maken aan de paniek van levend begraven zijn.
De lichte hartenklop tikte tegen de vingertoppen van zijn rechterhand. Die trok zich niets aan van de situatie waarin hij verkeerde. De ader klopte nog net zo als toen hij een jongen op de akkers was geweest, of een jongeman die zijn werk deed; het onveranderlijke ritme zag geen verschil tussen de verschillende omstandigheden waarin hij zo overtuigd en helder had geleefd. Hij werd getroffen door de brave onverschilligheid van zijn bloedsomloop, voor alles behalve het eigen ritme.
“Jack, kun je me verstaan? Ik wil je vertellen over de Duitsers en hoe vreselijk ik ze haat. Ik ga je vertellen waarom je moet blijven leven.”
Er kwam geen reactie. “Jack, je moet in leven willen blijven. Je moet erin geloven.”
Stephen trok Jacks lichaam dichter naar het zijne. Hij wist dat hij hem daardoor pijn zou doen.
“Waarom wil je niet blijven leven?” vroeg hij. “Waarom doe je geen moeite?”
Jack was door de pijn weer half bij kennis gekomen, en antwoordde eindelijk. “Wat ik allemaal gezien heb…Ik wil niet meer leven. Die dag dat jullie in de aanval gingen. Wij keken toe. Ik en Shaw. De aalmoezenier, die vent, ik weet niet meer hoe hij heette. Als je het had gezien, zou je het begrijpen. Hij rukte zijn kruis van zijn nek. Mijn jongen, ook dood. Wat een wereld hadden we voor hem geschapen. Ik ben blij dat hij dood is. Ik ben blij.”
“Je moet blijven hopen, Jack. En het leven gaat door. Met ons of zonder ons, het leven gaat door.”
“Niet voor mij. In een tehuis, zonder benen. Ik wil geen medelijden.”
“Ga je liever dood, hier in dit hol?”
“Godallemachtig, ja. Hun medelijden zou zo…hopeloos zijn.”
Stephen merkte dat Jack hem begon te overtuigen. Zijn eigen verlangen om verder te leven werd niet geïnspireerd door een beter argument, maar door een zekere primitieve lust of instinct.
“Als ik doodga,” zei Jack, “kom ik bij mannen die het begrijpen.”
“Maar je hebt liefde gekend, in Engeland. Je vrouw, je zoon, en voor die tijd je ouders. Er zouden nog steeds mensen zijn die van je hielden.”
“Mijn vader is gestorven toen ik nog heel klein was. Ik ben grootgebracht door mijn moeder. Ik was omringd door vrouwen. Die zijn nu allemaal dood. Alleen Margaret, en met haar zou ik niet meer kunnen praten. Er is te veel gebeurd.”
“Zou je niet willen zien hoe wij de oorlog winnen?” Nog terwijl hij de woorden uitsprak, merkte Stephen hoe hol ze klonken.
“Niemand kan winnen. Laat me nu met rust. Waar is Tyson?”
“Ik zal je een verhaal vertellen, Jack. Acht jaar geleden ben ik naar dit land gereisd. Ik ging naar een groot huis aan een brede straat in een stad, niet ver hiervandaan. Ik was nog jong. Ik was onbesuisd en nieuwsgierig en egoïstisch. Ik was ontvankelijk voor gevaarlijke dingen, dingen die je later in je leven wel ziet, maar negeert-omdat ze te riskant zijn. Op die leeftijd ken je geen angst. Je denkt dat je alles begrijpt, dat het je te zijner tijd duidelijk zal worden. Snap je wat ik bedoel? Niemand had ooit van me gehouden. Dat is echt waar, al was ik me er destijds niet van bewust. Ik was anders dan jij met je moeder. Het kon niemand wat schelen waar ik was, of ik bleef leven of doodging. Daarom heb ik mijn eigen redenen bedacht om te leven, daarom zal ik hieruit komen, op de een of andere manier, omdat niemand er ooit wat om heeft gegeven. Als het moet zal ik me met mijn tanden hieruit graven, als een rat.”
Jack was aan het ijlen. “Ik wil nog geen bier. Nog niet. Waar is Turner? Haal me van het kruis af.”
“Ik heb destijds een vrouw ontmoet. Ze was de echtgenote van de man in dat grote huis. Ik werd verliefd op haar en ik dacht dat zij ook van mij hield. Samen met haar heb ik iets gevonden waarvan ik niet wist dat het bestond. Misschien was ik alleen opgelucht, overweldigd door het gevoel dat iemand van me kon houden. Maar ik geloof niet dat het dat alléén was. Ik kreeg visioenen, ik had dromen. Nee, dat is niet waar. Ik had geen visioenen, dat was juist het vreemde. Het was alleen het vlees, het lichamelijke. De visioenen, die kwamen later.”
“Ze hebben de compressor nu naar binnen gehaald. Vraag maar aan Shaw. Haal me eraf.”
“Het is niet dat ik van haar hou, al doe ik dat wel, ik zal altijd van haar houden. Het is niet dat ik haar mis, of dat ik jaloers ben op haar Duitse minnaar. In wat zich tussen ons afspeelde, zat iets wat mij in staat stelde andere dingen in de wereld te horen. Het was of ik een deur doorging en daarachter geluiden en signalen van een of ander verder leven vond. Die dingen zijn onmogelijk te begrijpen, maar omdat ik ze gehoord heb, kan ik ze niet ontkennen. Zelfs niet hier.”
Stephen had de indruk dat Jack naar adem snakte. Hij wist niet of hij zijn lachen probeerde in te houden of lag te snikken.
“Til me op,” zei Jack toen hij weer lucht kreeg.
Stephen lichtte hem op in zijn armen en legde hem dwars over zijn schoot. Zijn slappe benen bengelden aan de ene kant en zijn hoofd viel zwaar neer op zijn schouder.
“Ik had van je kunnen houden.” Jacks stem was nu verstaanbaar geworden. Hij maakte opnieuw dat verstikte geluid, en nu zijn hoofd zo dichtbij was, kon Stephen horen dat hij lachte, een ijl, spottend geluid in de benauwde duisternis.
Toen dat lachen verflauwde, begon Stephen ritmisch met het heft van zijn mes te kloppen tegen de muur van kalk naast zijn hoofd, om het reddingsteam te laten weten waar hij was.
Lamms kleine explosie had een gat in de gevallen aarde geslagen dat groot genoeg was om doorheen te klauteren.
Levi volgde de twee anderen met een mengeling van gretigheid en angst. Ze vonden de hoofdtunnel van de Duitsers, maar konden aan het versplinterde houtwerk zien dat ook verderop schade was aangericht.
Kroger hield de twee anderen tegen en wees voor zich uit. De bodem van de tunnel leek in een gat te verdwijnen. Toen ze zich zo dichtbij mogelijk hadden gewaagd, haalde Lamm een touw uit zijn rugzak; het ene uiteinde bevestigde hij aan een van de stutten die nog overeind stonden.
“Ik laat me zakken om te kijken,” zei hij. “Houden jullie het touw vast, voor het geval die stut knapt.”
Ze keken toe hoe hij zich voorzichtig in de afgrond liet zakken. Om de twee, drie stappen riep hij naar hen. Ten slotte vond hij een ander vlak, waar hij kon staan. Hij bond het touw stevig om zich heen en schreeuwde naar boven dat ze stevig moesten vasthouden. Hij hield zijn lantaarn omhoog en keek om zich heen. Een metalen glans weerkaatste uit de schemer. Hij bukte zich om te kijken. Het was een helm. Op handen en knie-en doorzocht hij met zijn handen de aarde. Hij vond iets wat hard aanvoelde en niet op kalk leek. Het liet een kleverig gevoel achter in zijn hand. Het was een schouder, in feldgrau, de grijze stof van Duitse uniformen. De rest van het lichaam zat eraan vast, hoewel het vanaf het middel bedolven was. Het hoofd was nog min of meer intact, en aan de gelaatstrekken kon Lamm zien dat dit het lichaam van Levi’s broer was.
Hij ademde in en blies de lucht weer uit met bolle wangen. Hij wilde het nieuws de anderen niet toeschreeuwen, maar het leek oneerlijk het niet aan Levi te vertellen. Hij tilde zijn lantaarn op en keek nog een keer de ruimte rond. Hij zag verder geen lichamen of bewegingen. Hij voelde aan de handen van de dode, of hij misschien een ring droeg; hij haalde het identiteitsplaatje van zijn hals, maar bleef zoeken naar iets dat minder naargeestig was, maar waaraan zijn broer hem kon identificeren. Aan de vingers vond hij niets, maar hij voelde een horloge, en dat stopte hij in zijn zak.
Hij gaf twee rukken aan het touw en schreeuwde dat hij weer naar boven kwam. Hij voelde hoe het touw strak kwam te staan toen Kroger en Levi tegenwicht gaven. Het was een diepte van een meter of zes, en het kostte hun een paar minuten om hem omhoog te hijsen, terwijl zijn laarzen naar houvast zochten in de losse aarde van de zijkant.
“En?” zei Levi, toen ze allemaal weer op adem waren. Iets in het knappe gezicht van Lamm maakte hem ongerust: de man leek hem niet te willen aankijken.
“Ik heb een dode gevonden. Een van ons. Hij moet op slag gedood zijn.”
“Heb je zijn identiteitsplaatje?” vroeg Kroger. Levi zat er heel stil bij.
“Ik heb dit gevonden.” Lamm stak Levi het horloge toe, en hij nam het met tegenzin aan. Hij keek ernaar. Het was van Joseph. Hij had het bij een familiefeestje van hun vader cadeau gekregen: bij zijn bar mitswa, dacht hij, of toen hij zijn studieplaats aan de universiteit had gekregen.
Levi knikte. “Domme jongen,” zei hij. “Zo vlak voor het einde.”
Hij liep een eindje de tunnel in, weg van de anderen, om alleen te zijn.
Lamm en Kroger zaten op de bodem van de tunnel en aten nog wat van hun meegebrachte eten.
Een uur later kwam Levi terug van zijn gebeden. Zijn godsdienst verbood hem iets te eten van het voedsel dat Lamm hem aanbood.
Hij schudde zijn hoofd. “Ik moet vasten,” zei hij. “Intussen moeten we onze zoektocht voortzetten.”
Kroger schraapte zijn keel. Hij sprak met zachte stem. “Ik vraag me af of dat verstandig is. Lamm en ik hebben zitten praten. We hebben gezien wat een enorme ontploffing het is, en Lamm zegt dat het vrijwel onmogelijk is dat iemand die verder in de tunnel was dan uw broer, het heeft overleefd. We hebben onze plicht als reddingspatrouille gedaan. We zijn nagegaan wat er gebeurd is, en we kunnen uw broer mee naar boven nemen om hem een behoorlijke begrafenis te geven. Als we zelf langer onder de grond blijven, vrees ik dat we ons eigen leven in gevaar brengen, zonder dat daar eigenlijk reden voor is. We weten niet wat er boven gebeurd is. Hier beneden hebben we gedaan wat we kunnen. Ik vind dat we terug moeten gaan.”
Levi wreef met zijn hand over zijn kaak waar de baard begon te groeien. De rouwperiode zou betekenen dat zijn gezicht geheel begroeid zou zijn tegen de tijd dat hij zich weer mocht scheren.
Hij zei: “Ik kan je wel volgen, maar ik ben het niet met je eens. Twee van onze landgenoten liggen hier nog ergens onder de aarde. Als ze dood zijn, moeten we ze vinden om ze een behoorlijke begrafenis te geven. Als ze nog in leven zijn, moeten we ze redden.”
“Maar de kansen zijn…”
“De kansen doen er niet toe. We moeten onze taak uitvoeren.”
Kroger haalde zijn schouders op.
Lamm zag de praktische problemen van verder uitstel. “Het is hier in de diepte erg warm,” zei hij. “Zijn lichaam…”
“Het vlees is zwak. Wat van hem rest, is iets wat niet zal vergaan. Ik zal hem te zijner tijd zelf dragen.”
Lamm keek naar zijn schoenen.
“Wees niet bang,” zei Levi. “De mannen hier in de diepte komen uit ons eigen land. Ze willen niet achtergelaten worden onder deze vreemde aarde. Ze moeten teruggaan naar de plek die ze liefhadden en waarvoor ze gestorven zijn. Hou jij niet van je land?”
“Natuurlijk wel,” zei Lamm. Hij had zijn orders aanvaard. Hij zag geen reden tot verdere discussie. Hij stond op en begon het touw op te hijsen om verder te gaan.
“Ik houd van ons vaderland,” zei Levi. “Op een moment als dit, nu er een dode is in mijn familie, voel ik me meer dan ooit daarmee verbonden.” Hij keek uitdagend naar Kroger, die bezorgd knikte, alsof hij dacht dat Levi’s heftigheid voortkwam uit voorbijgaande agitatie.
Levi pakte hem bij zijn schouder. “Ben je het met me eens, Kroger?” Hij keek in Krogers intelligente, weifelende gezicht. Hij las daar geen oprechte instemming, maar in elk geval had hij zich erbij neergelegd. Kroger ging Lamm helpen met de voorbereidingen om opnieuw af te dalen.
Levi ging mee naar beneden, en ze lieten Kroger boven achter, zodat hij kon uitrusten. Zes meter onder de bodem van hun hoofdtunnel begonnen ze met hun houwelen in te hakken op de ingestorte aarde. Ze wisten niet wat ze zochten, maar door het verplaatsen van de aarde die het laatst was neergestort, hoopten ze meer duidelijkheid te krijgen over wat er gebeurd was.
Ze trokken hun hemden uit toen ze het warm kregen van hun gezwoeg. Hun houwelen maakten veel lawaai wanneer ze op brokken kalk stuitten.
Stephen verwijderde het glas van zijn horloge zodat hij in het donker kon voelen hoe laat het was. Het was tien voor vier toen hij opnieuw geluiden van graven hoorde, al wist hij niet of het vroeg in de ochtend was, of halverwege de middag. Hij schatte dat hij en Jack intussen vijf, of misschien zes dagen onder de grond waren.
Hij trok Jack nog een keer naar de minieme luchttoevoer, voor zijn beurt om adem te halen. Hij lag met zijn vingers op zijn horloge, om het halve uur af te meten dat hij in dit verstikkende uiteinde van het graf moest doorbrengen. Hij bewoog zich niet, want daardoor zou zijn behoefte aan zuurstof wellicht toenemen.
Hij leed nog steeds onder de paniek van opgesloten zijn. Hij zei bij zichzelf dat het ergste nu gebeurd was, dat hij nu levend begraven was zonder ruimte om zich om te keren, en dat hij dus niet meer bang hoefde te zijn. Angst had met verwachting te maken, niet met de werkelijkheid. Toch had de paniek hem nog niet verlaten. Soms moest hij zijn lichaam laten verstrakken om te voorkomen dat hij ging schreeuwen. Hij verlangde wanhopig naar het afstrijken van een lucifer. Al kon hij dan alleen maar de afmetingen van zijn gevangenis zien, dan was dat tenminste iets.
Dan weer kwamen er minuten van verminderd leven. Zijn verbeelding en zintuigen leken te doven, als lampen in een groot huis die een voor een werden uitgedaan. Ten slotte was er alleen nog een zekere vaagheid, doordat een restje wilskracht bleef branden.
Al die uren dat hij daar lag, bleef hij in zijn hoofd protesteren tegen wat hem overkwam. Hij vocht ertegen, met verbitterde wrok. Hoewel de heftigheid op en neer golfde naarmate zijn lichaam verslapte van dorst en uitputting, betekende de bitterheid van zijn woede dat ergens een lichtje, hoe zwak ook, was blijven branden.
Toen zijn halfuur erop zat, kroop hij terug en ging hij naast Jack liggen.
“Ben je er nog, Jack?”
Hij hoorde gekreun, toen rees Jacks stem omhoog door dikke lagen bewustzijn, en hij werd helderder dan sinds dagen.
“Ik ben blij met die sokken waar ik mijn hoofd op kan leggen. Elke week van de oorlog heb ik een nieuw paar van thuis gekregen.”
Stephen voelde de gebreide wol onder Jacks wang toen hij hem optilde.
“Ik heb nooit een pakje gekregen,” zei hij.
Jack begon weer te lachen. “Wat ben jij toch een grappenmaker. Niet één pakje in drie jaar tijd? Wij kregen er minstens twee per week. Iedereen trouwens. En wat brieven betreft…”
“Wees stil. Hoor je dat? Ze komen ons redden. Hoor je ze graven? Luister.”
Stephen verschoof Jack zodat zijn oor vlak tegen de kalk lag.
“Ze komen eraan,” zei Stephen. Hij kon uit de sterkte van de echo afleiden hoe ver weg ze nog waren, maar deed tegenover Jack alsof ze hen bijna hadden bereikt.
“Ze kunnen elk moment hier zijn, denk ik. Dan komen we hieruit.”
“Heb jij de hele oorlog legersokken moeten dragen? Arme kerel. Zelfs de armoedigste soldaat in onze sectie had…”
“Luister. Je wordt zo dadelijk bevrijd. We komen eruit.”
Jack lachte nog steeds. “Dat wil ik niet. Wil ik niet…”
Zijn lach veranderde in een hoestbui, en toen in een kramp waardoor zijn borstkas in Stephens armen omhoog werd getild. Het heftige, hijgende geluid vulde de smalle ruimte, en toen hield het op. Jack ademde ten slotte lang uit, alsof alle lucht hem verliet, en zijn lichaam zonk ineen-de dood die hij gewenst had.
Even hield Stephen het lichaam in zijn armen, uit respect voor hem, en vervolgens schoof hij het naar het benauwde uiteinde van de ruimte. Hij bracht zijn mond tot vlak bij de plaats waar de lucht binnendrong en haalde diep adem.
Hij strekte zijn benen uit en duwde het lichaam iets verder van zich vandaan. Hij voelde zich afschuwelijk alleen.
Toen had hij alleen nog het geluid van het graven, dat-zo moest hij nu wel toegeven-hopeloos ver weg was, en het gewicht van de aarde om hem gezelschap te houden. Hij vond lucifers in zijn zak. Er was niemand die hem zijn verlangen naar licht kon verbieden. Om de een of andere reden streek hij geen lucifer af.
Hij vervloekte Jack omdat hij gestorven was, omdat hij niet geloofd had in de mogelijkheid van redding. Toen trok zijn boosheid weg, en zijn geest concentreerde zich op het verre ritmische geluid van houwelen op kalk. Zolang hij dat geluid hoorde, was het als zijn eigen polsslag. Hij haalde zijn mes weer uit zijn zak en begon met het heft op de wand naast zijn hoofd te kloppen, zo hard als hij kon.
Na vier uur graven waren Levi en Lamm nog niet ver gevorderd. Levi riep naar Kroger dat hij naar beneden moest komen om Lamm te vervangen.
Terwijl Levi wachtte op Krogers komst, ging hij zitten om uit te rusten. Het was voor hem een erezaak geworden om de metgezellen van zijn broer te vinden. Joseph zou niet gewild hebben dat hij zich door persoonlijk verdriet liet afleiden. Het was niet zozeer zijn eigen eer, het was die van Joseph die op het spel stond. De dingen die hij deed, zouden enige eer kunnen teruggeven aan dat gebroken lichaam.
Boven het geluid van zijn hijgende ademhaling uit hoorde hij, heel vaag, een tikkend geluid. Hij drukte zijn hoofd tegen de wand en luisterde. Het kon een rat zijn geweest, dacht hij eerst, maar het was te ritmisch en te diep onder de grond. Het geluid had iets dat duidelijk maakte dat het van heel ver kwam: alleen een mens had kunnen beschikken over de kracht om zo luid te tikken.
Kroger kwam van het uiteinde van het touw gesprongen, en Levi riep hem. Kroger luisterde ook.
Hij knikte. “Daar is iemand. Iets hoger dan hier, denk ik, maar ongeveer evenwijdig met ons. Het klinkt minder luid dan van een houweel of een schop. Ik denk dat het komt van iemand die opgesloten zit.”
Levi glimlachte. “Ik zei toch dat we door moesten gaan.”
Kroger keek twijfelachtig. “De vraag is: hoe moeten we erdoor komen? Er zit heel wat kalk tussen ons in.”
“We zullen beginnen met opblazen. Een kleine, beperkte springlading. Ik zal naar boven gaan en Lamm naar je toe sturen. Hij weet alles van explosieven.”
Levi’s gezicht sprak van vastberaden enthousiasme. Kroger zei: “Stel dat dat geluid niet van onze manschappen afkomstig is, maar van een vijand die daar nog steeds klem zit?”
Levi zette grote ogen op. “Ik geloof niet dat een van hen nog in leven kan zijn, na al die tijd. En als het zo is, dan…” Hij spreidde zijn armen en haalde zijn schouders op.
“Dan wat?” zei Kroger kortaf.
“Dan zou het de man zijn die mijn broer en zijn twee makkers heeft gedood.”
Kroger keek hem bezorgd aan. “Oog om oog…U dacht toch niet aan wraak, is het wel?”
Levi’s glimlach trok weg. “Ik denk niet aan bepaalde handelingen. Mijn geloof geeft me goede raad voor alle omstandigheden. Maar ik ben niet bang om hem in het gezicht te zien, als je dat bedoelt. Ik zou weten wat ik moest doen.”
“We zouden hem gevangen moeten nemen,” zei Kroger.
“Dat is voldoende,” zei Levi. Hij liep naar het afhangende touw en riep naar Lamm dat hij hem moest ophijsen.
Lamm, die op het punt van inslapen was geweest, zei niets toen Levi zei wat hij van hem verlangde. Hij maakte een springlading klaar, deed die in zijn rugzak en gleed over het touw.
Het mengsel van kalk en aarde bleek hem en Kroger problemen op te leveren bij het graven. Het kostte hun vijf uur voordat ze een gat voor de springlading hadden waar Lamm tevreden over was. Levi wisselde hem af om Kroger te helpen. Ze vulden zandzakken en plaatsten die dicht opeen achter de explosieven.
Kroger stopte even om wat water te drinken en nog wat vlees en kaakjes te eten, van de voorraad die hij had meegebracht. Toen hij Levi wat aanbood, wees die dat af.
Hij begon licht in zijn hoofd te worden van rouw en vermoeidheid, maar hij was vastbesloten te blijven vasten. Hij werkte als een razende door, hij negeerde het zweet dat in zijn ogen prikte, en het beven van zijn vingers terwijl hij de zandzakken vulde.
Hij wist niet wat of wie hij achter die wand verwachtte te vinden; hij voelde alleen de drang om door te gaan. Zijn nieuwsgierigheid had te maken met zijn gevoel van verlies. De dood van Joseph kon alleen verklaard en goedgemaakt worden als hij die man nog levend aantrof en tegenover hem kon staan.
Ze legden de ontstekingsdraden en trokken zich terug naar hun schuilplaats aan de voet van de lange helling die naar de oppervlakte leidde. Van boven hoorden ze het geluid van zwaar granaatvuur, afgewisseld door mortieren en mitrailleurvuur. De aanval was begonnen. Lamm drukte de hendel van de detonator in, en de aarde schudde onder hun voeten. Ze hoorden een warm, hijgend geluid dat wegebde, en toen weer terugkwam. Even leek het erop dat massa’s aarde en kalk door de tunnel op hen af kwamen. Toen ebde het geluid opnieuw weg, en stierf weg tot stilte.
Ze liepen haastig terug door de lage, betimmerde ingang, kropen voort, schuifelden en holden terug naar de afgrond in de aarde. Een wolk van kalkstof maakte hen aan het hoesten, en ze trokken zich even terug tot het stof neergedaald was.
Levi zei tegen Kroger dat hij boven moest blijven terwijl Lamm met hem meeging. Hij wilde van Lamm horen hoe hij het effect van de explosie beoordeelde, en betwijfelde of Kroger wel van harte meedeed.
Ze klauterden door het gat dat de explosie had geslagen, terwijl ze het met hun schoppen groter maakten. Hierdoor kwamen ze rechtstreeks in de Britse luisterpost terecht. Ze inspecteerden het stutwerk van de anderen met spottende belangstelling.
“Luister.” Levi legde zijn hand op Lamms arm.
Het kloppen klonk als van een razende, en het was veel dichterbij dan eerst.
Levi was zo opgewonden dat hij een luchtsprongetje maakte en zijn hoofd tegen de zoldering van de ruimte stootte. “We zijn er,” zei hij. “Het is ons gelukt.”
Ze hadden opgeblazen wat hen van elkaar scheidde. Nu hoefden ze alleen nog door de wand heen te graven en hun handen uit te steken.
In zijn smalle ruimte was Stephen door elkaar geschud door deze nieuwe explosie. Hij rolde zich op zijn buik en beschermde zijn hoofd tegen wat hij zich voorstelde als de instorting van de wereld. Maar hoewel het geluid van de wanden weerkaatste, bleven ze op hun plaats.
Hij begon te schoppen en te trappen binnen de smalle cel waarin hij lag. De claustrofobie die hij met geweld had onderdrukt, had hem nu in de greep. De gedachte dat mannen vlakbij zich vrijelijk konden bewegen, en de vrees dat ze hem niet zouden horen, dat ze hem niet konden bereiken, bracht hem in paniek.
Met zijn schoppende bewegingen maakte hij aarde los die door de luchtdruk in beweging was gekomen. Een zware lading viel op zijn benen, zodat hij even stopte en zijn lichaam liet verstrakken in zelfbeheersing.
Hij hervatte het kloppen met het heft van zijn mes, en begon zo luid mogelijk te schreeuwen: “Ik ben hier. Hier moeten jullie zijn.”
Hij zag de mannen van Weirs compagnie voor zich, opgewekte gezichten die grijnsden van onder hun helmen terwijl ze zich een weg naar hem toe hakten. Wie zouden het zijn? Welke sappeurs hadden ze gestuurd om hem te redden? Hij kon zich geen namen of gezichten herinneren. Jack was een van hen geweest, maar die lag dood naast hem. Een man met blond haar en lege ogen, Tyson, maar die was al heel lang dood. En die kleinere mannen, die nooit rechtop leken te staan, zelfs niet in de openlucht, maar die waren misschien samen met hem ondergronds geweest bij de eerste explosie.
Stephen voelde hoe zijn hoofd buitengewoon helder werd. Het werd gevuld met beelden van de normale wereld, de wereld waar vrouwen woonden, waar mensen zich in vrede bewogen en de liefde bedreven en dronken, en er waren kinderen en transacties en er werd gelachen. Hij dacht aan Jeanne en aan de verbijsterende glimlach die als plotselinge zonneschijn uit haar ogen straalde. De afschuwelijke, benauwde wereld van aarde en zweet en dood was niet de enige werkelijkheid; dat was een krappe illusie, een ijle gevangenis waaruit hij elk moment te voorschijn kon schieten.
Zijn dorst en vermoeidheid waren vergeten; hij sidderde van hartstocht voor de wereld, voor de sterren en bomen, voor de mensen die daar bewogen en leefden. Als ze hem niet konden bereiken, zou hij de wanden van de aarde omverwerpen, hij zou zich een weg krabben, eten en slikken, omhoog naar het licht.
“Ga door,” lachte Levi, en zijn ogen vlamden. Zijn huid glom van zweet terwijl hij zijn houweel sloeg in de muur waarvan ze de betimmering hadden verwijderd.
Lamm verwrong zijn gezicht onder zijn verkleefde haren en tuurde naar hem omhoog uit het licht van de lantaarn.
“Ga door,” schreeuwde Levi, “ga door.”
Hij was bijna dolzinnig toen hij zijn houweel nogmaals in de aarde sloeg. Voor zijn ogen zag hij alleen het gezicht van zijn dierbare broer Jo-seph. Wat had hij van hem gehouden, wat had hij veel via hem geleefd; wat had hij graag gewild dat Joseph was als hijzelf, maar dan beter, dat hij zou profiteren van zijn ervaring en iets zou presteren dat de nobele aard van zijn ouders en van hun voorouders eer aandeed.
Lamm werkte verder in haastig ritme, en de zware spieren van zijn schouders gleden op en neer onder het doorweekte grijze onderhemd terwijl zijn houweel de tussenliggende aarde verwijderde.
Hij was tien meter verder dan Levi, en zijn houweel sloeg in lucht. Hij was erdoorheen. Hij slaakte een kreet. Levi duwde hem opzij en begon als een razende met zijn handen te graven, waarbij hij de aarde achter zich gooide als een hond. Hij riep naar de man in de diepte. Ze kwamen, ze waren bij hem.
Het was Levi, niet Lamm, die de aarde aan het uiteinde van Stephens graf zo ver had losgemaakt dat hij in staat was eruit te klauteren, over het liggende lijf van Jack Firebrace heen.
Op handen en knieën schoof hij achterwaarts door de aarde die door zijn eigen explosie was neergekomen. Ongeveer een meter verderop kon hij de tunnel zien, nog intact. Op die plek was Lamm erdoorheen gebroken. Levi duwde Lamm opzij en klauterde zelf de Britse tunnel in. De echo van Stephens tikken hield hem voor de gek, en hij liep de verkeerde kant uit, van hem vandaan.
Snakkend naar lucht en aarde uitspuwend klauwde Stephen zich naar voren, en hij schreeuwde. Hij kon licht zien van een of andere lantaarn, slingerend in de tunnel voor hem uit. Er was lucht. Hij kon ademhalen.
Levi hoorde hem. Hij draaide zich om en liep terug.
Toen de zoldering van de tunnel hoger werd, ging Stephen op zijn hurken zitten, en hij riep nogmaals. De lantaarn scheen op hem.
Hij keek op en zag de benen van zijn redder. Ze waren gehuld in het Duitse feldgrau, de kleur van zijn zwartste droom.
Hij wankelde overeind, en zijn hand tastte naar zijn revolver, maar daar was niets, alleen de gescheurde, doorweekte vodden van zijn broek.
Hij keek omhoog in het gezicht van de man die voor hem stond, en zijn vuisten kwamen omhoog, als bij een boerenjongen die wil gaan vechten.
Ergens in de diepte, ver voorbij alles wat zijn uitgeputte geest kon bereiken, sloeg zijn zielenstrijd door hem heen als golven die aan de opeengepakte kiezels van een strand rukten. Het geluid van zijn leven dat naar hem riep op een verre weg; de gezichten van de mannen die afgeslacht waren, de gesloten ogen van Michael Weir in zijn doodkist; zijn vurige haat voor de vijand, voor Max en al die andere mannen die hem hier hadden gebracht; het vlees en de liefde van Isabelle, en de ogen van haar zuster.
Ver voorbij zijn gedachten werd hij door een besluit overvallen, en hij merkte dat zijn armen, die hij nog steeds opgestoken hield, zich wijd openden.
Levi keek naar de gestalte met die wilde ogen, die halve waanzinnige, de man die zijn broer had gedood. Om een reden die hij niet kon verklaren bleek ook hij zijn armen gespreid te hebben, en de twee mannen vielen elkaar in de armen, huilend om de bittere vreemdheid van hun levens.