26
De volgende dag reed ze naar Bapaume, vanwaar ze de borden volgde naar Albert, een stadje waarvan Bob haar had verteld dat het dicht bij een aantal historische plekken lag; bovendien had Albert, volgens het boek, een klein museum.
De weg naar Bapaume was kaarsrecht. Elizabeth leunde achterover en liet de auto zichzelf sturen, met alleen haar linkerhand onder aan het stuur. Ze had goed geslapen in de harem, en de sterke koffie en het ijskoude mineraalwater in het hotel hadden haar een merkwaardig gevoel van welzijn gegeven.
Na tien minuten begon ze kleine bruine bordjes langs de weg te zien; daarna kwam een begraafplaats, als elke gemeentebegraafplaats, achter een muur waartegen de uitlaatgassen van dreunende containervrachtwagens wolkten. Er kwamen steeds meer van die bordjes, hoewel Albert nog zo’n tien kilometer verderop lag. In de akkers rechts van haar zag Elizabeth een eigenaardige, lelijke boog, tussen de gewassen en de bosjes in. Eerst zag ze het ding aan voor een suikerraffinaderij, maar toen zag ze dat het daarvoor te groot was: het was van baksteen of natuursteen gebouwd, een soort monument. Het was of het Pantheon of de Are de Triomphe in een weiland was neergezet.
Nieuwsgierig geworden sloeg ze af van de weg naar Albert, over een smallere weg die door licht golvende velden liep. Die merkwaardige boog bleef zichtbaar, vanuit elke hoek, wat waarschijnlijk ook de bedoeling was geweest van de ontwerpers. Ze kwam uit bij een groepje gebouwen, te weinig en te ver uiteen voor een dorp of zelfs een gehucht. Ze liet de auto staan en liep naar de boog toe.
Voor het bouwsel was een grasveld, welig groen, goed onderhouden en strak, in de Engelse stijl, met een gravelpad tussen de bijgeknipte randen. Van vlakbij werd de omvang van de boog zichtbaar: het ding rustte op vier enorme zuilen,- het overweldigde het open terrein. De omvang nam nog toe doordat het zo pijnlijk modern was,- hoewel het kennelijk een gedenkteken was, herinnerde het haar aan de gebouwen die Albert Speer voor het Derde Rijk had ontworpen.
Elizabeth liep de stenen treden op. Een man in een blauw jasje was aan het vegen in de grote ruimte die door de zuilen werd omsloten.
Toen Elizabeth de boog naderde, zag ze opeens dat er letters op stonden. Ze kwam dichterbij. Ze tuurde naar de steen. Er stonden namen op. Over het hele oppervlak stonden Britse namen, de uitgehakte hoofdletters rezen omhoog, van haar enkels tot aan de top van de grote boog; aan alle kanten van alle zuilen, zo ver als ze kon zien, stonden namen, wemelend, talloos, over een oppervlak van meters, van honderden meters steen.
Ze liep door de ruimte onder de boog, waar die man aan het vegen was. Ze zag dat de andere zuilen eveneens van namen waren voorzien, het oppervlak van de steen was aan alle kanten overdekt met namen.
“Wie zijn deze, deze…” Ze gebaarde met haar hand.
“Dat?” De man met de bezem klonk verbaasd. “Dat zijn de vermisten.”
“Soldaten die in die veldslag zijn gesneuveld?”
“Nee. De vermisten, degenen die ze nooit meer hebben gevonden. De anderen liggen op de begraafplaatsen.”
“Dit zijn alleen de…degenen die niet meer teruggevonden zijn?”
Ze keek naar het gewelf boven haar hoofd en toen, panisch, naar de eindeloze letters, alsof het oppervlak van de hemel behangen was met voetnoten.
Toen ze weer in staat was iets te zeggen, zei ze: “Uit de hele oorlog?”
De man schudde zijn hoofd. “Alleen van deze velden hier.” Hij gebaarde met zijn arm.
Elizabeth liep naar de andere kant en ging daar op het trapje van het monument zitten. Beneden was een aangelegde tuin met een paar rijen witte grafstenen, elk met een verzorgde plant of bloem erbij, allemaal schoongemaakt en mooi in het flauwe, winterse zonlicht.
“Dat heeft niemand me ooit verteld.” Ze streek met haar vingers met roodgelakte nagels door haar dikke, donkere haar. “Mijn God, niemand heeft me dat ooit verteld.”