15

Het verzoek van Jack Firebrace om verlof teneinde zijn zoontje te bezoeken werd afgewezen. “Ik heb erover nagedacht,” zei Weir. “Ik leef met je mee, ik weet dat je al een jaar niet thuis bent geweest. Maar nu we hier zoveel manschappen hebben, is het een enorm karwei om ze heen en weer te sturen. De wegen zitten toch al verstopt door de aanvoer van voorraden. Je zult je beurt moeten afwachten.”

Jack keerde terug naar zijn werk onder de grond. De ingang van de tunnel in de loopgraaf verborg een verticale, met hout betimmerde schacht vanwaaruit twee tunnels waren gegraven. De eerste, op een diepte van tien meter, was op Duitse tunnelgravers gestuit. Onder de grond hadden gevechten van man tegen man plaatsgevonden. Je kon beter in klei graven dan in kalk. Door de vele explosies verpulverde de kalk; het poeder vermengde zich met water dat naar beneden droop uit granaattrechters in het niemandsland, en vormde daar een taaie vloeistof die soms gekleurd werd door het bloed van mineurs die door explosies verbrijzeld waren.

Volgens de instructies van zijn meerderen had Weir opdracht gegeven een tweede tunnel te graven op een diepte van twintig meter. Volgens het boekje mocht die niet breder zijn dan een meter.

“Ik vind dit maar niks,” zei Tyson die plat op de bodem lag, achter Shaw en Evans. “Zo iets smals heb ik van mijn leven nog niet gezien.”

Tot aan de plaats waar de stutten in de aarde werden gedrukt, een eind achter hen, hadden ze lantarens, maar waar gegraven werd, was het donker.

Jack probeerde niet te denken aan het gewicht van de aarde boven hem. Hij dacht niet aan de boomwortels die door de grond groeiden. Daarvoor waren ze nu trouwens al te diep. Hij had in Londen altijd overleefd door zich de tunnel waarin hij werkte, voor te stellen als een treincoupé bij nacht: de rolgordijnen waren neergetrokken over een kleine ruit, je kon niets zien, maar buiten gleed in het donker veilig een hele wereld van bomen en akkers voorbij, onder een open hemel. Wanneer de ruimte maar een meter breed was, en de aarde tegen zijn mond en ogen drukte, kostte het hem moeite die illusie staande te houden.

Evans’ handen graaiden onvermoeibaar achter hem: Jack hoorde zijn hijgende ademhaling, die het beetje zuurstof uit de slang naar binnen zoog. De aanwezigheid van Evans was een troost voor hem. Bovengronds was hij niet zo gesteld op dat fretachtige gezicht en die sarcastische grappen, maar hier in de diepte werkten hun ademhaling en hun hart als in één lichaam.

Shaw kwam hem aflossen bij het graafwerk. Hij moest over Evans heen kruipen, dan Jack van het kruis verwijderen en zich tegen de vloer van de tunnel drukken zodat Jack over hem heen kon, terug de tunnel in. Zelfs twintig meter terug konden ze nog niet staan, maar ze konden ineengedoken zitten en beurtelings de leden strekken. De lucht was bitter en in het lamplicht bleek dat de houten stutten geruststellend nauwkeurig waren geplaatst.

“Tien minuten rust,” zei Weir. “Profiteer ervan.”

“Moet u niet naar uw bunker voor een smakelijke kop thee?” vroeg Jack.

“Ik wil wedden dat geen een andere compagniescommandant onder de grond kruipt.”

“Ik moet een oogje op jullie houden,” zei Weir. “In elk geval tot het hier vlot loopt.”

De mannen hadden toestemming ondergronds amicaal te praten met de officieren. Op die manier werd erkend hoe zwaar de omstandigheden in de tunnel waren. Door te praten alsof ze zich in een gewone mijn bevonden, werden ze zich ook bewust van de verschillen tussen hen en de infanterie; ze waren dan misschien rioolratten, maar ze werden beter betaald.

“Laten we Fritz spelen,” zei Evans. Dat was een bijgelovig spelletje dat populair was onder de mineurs, hoewel de officieren er niets van begrepen.

“Ik wou dat jullie dat lieten,” zei Weir. “Maar als het dan moet, praat dan zachtjes.”

“Oké,” zei Evans. “Ik zeg dat hij vijfentwintig is, getrouwd, twee kinderen. Hij is drie meter van ons vandaan.”

“Ik zeg dat ze met hun vieren zijn,” zei Jack. “Ze zitten nu in de ge-vechtstunnel. Tien meter tegen theetijd, dat wil zeggen dat wij er als eersten zijn.”

Evans had een puntensysteem, gebaseerd op het aantal meters dat de tunnel per dag groeide. Het doel van het spelletje was te voorspellen waar de vijand zich bevond. De winnaar zou zien waar hij sneuvelde; de verliezer kon zijn veiligheid alleen garanderen door de anderen in sigaretten te betalen. Weir begreep de spelregels noch de puntentelling, maar liet het spel toe omdat het de mannen afleidde en hun bewustzijn van de vijand vergrootte. Turner had, en dat was in de ogen van zijn collega’s niet onbelangrijk, vijf dagen achtereen verloren, ook bij het laatste spel, op de ochtend van zijn dood.

Die middag kreeg Weir een boodschap van kapitein Gray, die hem wilde spreken. Hij trof hem aan bij de inspectie van voorraden achter de linies.

“We hebben elkaar nog niet ontmoet, is het wel?” zei Gray. “Je manschappen doen goed werk. Het moet verschrikkelijk zwaar zijn, daar beneden.”

“Niet erger dan een beschieting. We willen alleen niet klem komen te zitten. Uw manschappen zijn bang dat hun loopgraven van onderen worden opgeblazen, de mijne zijn bang om klem te zitten in een tunnel van een meter breed, met soldaten die op hen schieten. Hebt u mijn verzoek ontvangen?”

“Ja, inderdaad. Natuurlijk moeten jullie verdedigd worden. Dat snap ik. Maar je moet begrijpen dat mijn manschappen niet gewend zijn aan een verblijf onder de grond. Gaat het tot dusver goed?”

“Ja, ze doen het prima. Maar er moet een regelmatig rooster komen.”

“En jij kunt echt niemand van je eigen manschappen daarvoor aanwijzen?”

“Niet nu we aan zo’n diepe tunnel werken. Ze werken dag en nacht. Het gaat maar om één patrouille. Drie of vier man zouden voldoende zijn.”

“Goed dan,” zei Gray. “Zoals je misschien weet heb ik zo mijn twijfels over het nut van bomkraters waarin de vijand zich kan nestelen, maar ik zal niet bekvechten over de veiligheid van je manschappen. Ik zal Wrays-ford vragen het te regelen. Die ken je wel, geloof ik.”

“Ja, inderdaad.”

“Goeie kerel?”

“Volgens mij wel,” zei Weir.

“Een beetje een rare,” zei Gray. “Ik zal straks met hem overleggen. Vannacht kunnen ze beginnen.”

Stephen vroeg om vrijwilligers. “We nemen een rioolrat mee om ons de weg te wijzen, maar ik heb nog twee man nodig. We gaan naar een gevechtstunnel. Kruipen hoeven we niet.”

Niemand meldde zich. “Goed, dan neem ik Hunt mee en Byrne.”

Hij ging naar sergeant Adams om te vragen welke tunnelgraver met hen mee zou gaan.

“Ze sturen nu meteen een vrijwilliger naar boven, sir. Dat zal de man zijn die verloren heeft met Fritz.”

Het was Jack, die niet alleen vijf sigaretten aan Evans had moeten geven, maar ook werd aangewezen om de mannen te escorteren tot in de tunnel. Ze namen gasmaskers mee en bevestigden handgranaten aan hun koppels. Om tien uur liepen ze naar de ingang van de tunnel.

Stephen keek nog eenmaal naar de hemel voordat hij Jack volgde, de schacht in. Hij was nog nooit ondergronds geweest. Hij voelde even een vlaag van tederheid voor de open wereld onder die eindeloze hemel, ongeacht hoezeer ze bedorven was door scheve rollen prikkeldraad boven de door granaten omgewoelde aarde, in een sfeer die zowel frisse lucht kon brengen als scherven metaal.

De treden van de ladder die naar beneden leidde, waren afgestemd op duurzaamheid; zijn handen voelden geen fijn schuurwerk op het splinteri-ge hout. Ze waren onregelmatig geplaatst, zodat het moeilijk was een zeker ritme te vinden tijdens de afdaling. Hij had moeite Jack Firebrace bij te houden. Eerst had hij zijn best gedaan niet op diens vingers te trappen, maar algauw kon hij alleen nog af en toe een glimmende helm zien bewegen, diep onder hem.

Ten slotte stapte Stephen van de ladder af. Jack stond te wachten. Even herinnerden de duisternis en de stilte hem aan spelletjes in zijn kinderjaren, toen hij en de andere jongens elkaar hadden uitgedaagd om af te dalen in een of andere sinds lang gesloten kelder of in onbruik geraakte put. De klamme geur van de aarde en de genadeloze druk van materie joegen hem angst aan. De granaattrechters aan de oppervlakte waren slechts krasjes, vergeleken met deze verpletterende massa. Als dit ging bewegen of instortte, zou niemand een tweede kans krijgen, geen mogelijkheid van terugvechten of er met een verwonding van afkomen. Zelfs Reeves’ jongere broer, die regelrecht getroffen was door een granaat uit een houwitser, had meer kansen gehad.

Hunt en Byrne keken onrustig om zich heen. Ze droegen geweren en hadden mijnwerkershelmen geleend ter vervanging van hun stoffen dienstpetjes. Stephen had een revolver, en allemaal hadden ze handgranaten, want Weir had verteld dat ze daar waarschijnlijk het meest aan hadden als het tot een confrontatie kwam.

Jack sprak op zachte toon. “Ik heb Duitsers deze kant uit horen komen. We moeten onze mannen die de springlading plaatsen beschermen, evenals de diepere tunnel waar ze niets van weten. We gaan door deze ingang hier, die naar een lange gang leidt. Daarop komen twee gevechtstunnels uit, met luisterposten. We moeten allemaal vlak bij elkaar blijven.”

Byrne keek naar wat Jack als de ingang had beschreven.

“Ik dacht dat we niet hoefden te kruipen.”

“Verderop wordt het ruimer,” zei Jack.

Byrne vloekte en liet zijn hand glijden over de opeengepakte aarde en klei.

“La France profonde,” zei Stephen. “Hier vechten we voor.”

“Niet voor één shilling per dag, dankjewel,” zei Byrne.

Jack ging hun voor, het donker in. Zijn ogen waren gewend aan werken bij schemerlicht, en zijn lichaam kroop automatisch en schuifelend voort. Toen ze ongeveer tien minuten onderweg waren, bereikte de nauwe tunnel de zijgang die Jack en zijn compagnie twee maanden daarvoor hadden gegraven. Aan de rechterkant was de ingang van een parallelle tunnel die uiteindelijk zou leiden naar een ruimte waar de mannen bezig waren een springlading te plaatsen. Linksaf gingen de twee gevechts tunnels-in één daarvan hadden ze graafwerkzaamheden van de vijand gehoord.

Byrne en Hunt vloekten niet meer. Hunt maakte een doodsbenauwde indruk.

“Voel je je wel goed?” vroeg Stephen.

Hunt schudde langzaam van nee. “Het staat me niet aan. Zo onder de grond. Je zit helemaal opgesloten.”

“Het is echt wel veilig,” zei Stephen. “Die manschappen hier zijn vaklui. Kijk eens hoe goed die stutten zijn geplaatst.”

Hunt begon te beven.

“Het is niet zoals het hoort,” zei hij. “Ik zit bij de infanterie. Dit mogen ze niet van mij eisen. Ik wil best risico lopen in de loopgraaf, niet in zo’n verdomd gat in de grond. Stel dat het instort? Jezus Christus.”

“Hou je mond,” zei Stephen. Hunt had in paniek zijn arm vastgegrepen. “Hunt, in godsnaam. Je gaat die tunnel in, anders kom je voor de krijgsraad. En dan stuur ik je mee met elke patrouille, totdat je het prikkeldraad van hier tot Zwitserland hebt doorgeknipt.”

Stephen voelde hoe Hunts angst hem begon aan te steken. Zelf gruwde hij sinds lang van een verblijf in een omgeving die zo nauw was dat hij zich niet kon omdraaien.

Jack verdween door de ingang van de gevechtstunnel en Stephen keek in het donker naar het meelijwekkende gezicht van Hunt. Even zag hij de man voor zich in het burgerleven. Hij was bouwvakker en werkte in Londen en Hertf ordshire,- hij wilde niet sterven, twaalf nieter onder de grond van een vreemd land. Stephen voelde een zeker medeleven.

Hij zei: “Vooruit, Hunt. Ik kom achter je aan.”

“Ik kan niet, ik kan niet.” Hunt begon te brabbelen.

“Als je het niet doet, betekent dat voor ons allemaal de dood.” Stephen nam zijn revolver en spande de haan. “Je haat de Duitsers toch?”

“Ja.”

“Die hebben je vrienden gedood. Ze willen jou ook doden. Ze hebben Reeves gedood, en zijn broer. En Wilkinson. En Douglas. Allemaal vrienden van je. Dit is je kans om te helpen een paar Duitsers te doden. Ga erin.” Hij wees met de loop naar de opening, en toen naar Hunts hoofd. Hij stond versteld van zijn eigen hardheid; hij nam aan dat die door angst werd veroorzaakt.

Hunt kroop langzaam de tunnel in en Stephen volgde hem. Hunts laarzen zag hij voor zich, en hij hoorde hoe Byrne achter hem aan kroop. Als er problemen kwamen, zou hij klem zitten. Hij kon niet voor- of achteruit. Hij kneep zijn ogen dicht en vloekte in stilte om zichzelf moed te geven.

De zoldering van de tunnel was dertig centimeter boven zijn hoofd. Hij herhaalde in zijn hoofd aldoor de smerigste woorden in de gruwelijkste combinaties die hij kon bedenken; hij gaf vorm aan vuiligheid tegen de wereld, het vlees en zijn zogenaamde schepper.

Ten slotte werd de tunnel breder. Ze konden half overeind komen. Byrne had een sigaret uit zijn zak gehaald en zoog erop. Stephen knikte hem bemoedigend toe. Byrne glimlachte.

Jack fluisterde tegen Stephen: “We denken dat vlakbij een Duitse tunnel is. Onze mannen die de mijn aan het plaatsen zijn, zijn bang dat ze tot in die ruimte zullen doorgraven. Ik ga omhoog naar de luisterpost. Ik neem een van jullie mee om me te dekken. U moet één man hier houden.”

“Goed,” zei Stephen. “Neem Byrne maar mee.”

Hij keek hoe ze voor hem uit kropen en draaide zich om naar Hunt, die op de vloer van de tunnel zat, met zijn armen om zijn knieën geslagen.

Hij zat zachtjes te jammeren. “Dat smalle stuk waar we net doorheen zijn gekomen. Stel dat ze dat opblazen. Dan kunnen we niet terug. Dan zitten we klem.”

Stephen kwam naast hem zitten. “Luister,” zei hij. “Denk er verder niet over na. Deze patrouille duurt twee uur, terwijl de onzen hun springlading plaatsen. Twee uur, dat is zó voorbij. Bedenk eens hoe gauw dat voorbijgaat. Denk aan de keren dat je wilde dat het langer duurde. Het is even lang als een voetbalwedstrijd-en we zijn nu al een halfuur onder de grond.” Hij hield Hunts arm omklemd. Hij merkte dat praten tegen de soldaat hem hielp te voorkomen dat zijn eigen angst de overhand kreeg.

Hunt zei: “Haat u de Boche?”

“Ja,” zei Stephen, “kijk maar eens wat ze gedaan hebben. Kijk eens naar de wereld die ze hier hebben geschapen, een soort hel. Ik zou ze allemaal doden, als ik de kans kreeg.”

Hunt begon te kreunen. Hij greep met zijn handen naar zijn hoofd en wendde toen zijn gezicht naar Stephen. Hij had een nietszeggend, open gezicht met vlezige lippen en een gladde huid. Zijn smekende, angstige gezicht rustte tussen grote handen, ruw van het werk, met de kerven en littekens van talloze baantjes in de huid.

Stephen schudde wanhopig zijn hoofd en stak een hand uit. Hunt nam die tussen de zijne en begon te snikken. Hij kroop in Stephens armen en legde zijn hoofd tegen diens borst. Stephen voelde hoe Hunts longen zwoegden door de snikken die door zijn hele lichaam gingen. Hij hoopte dat Hunt op de een of andere manier zijn doodsangst kon uitsnikken, maar na een minuut begonnen de geluiden die hij maakte toe te nemen. Stephen duwde hem weg en bracht een vinger naar zijn lippen. Hunt ging met zijn gezicht naar beneden liggen, in een poging zijn eigen geluid te smoren.

Stephen hoorde laarzen terugkeren van vóór hen. Byrnes slungelachtige gedaante, dubbelgebogen maar snel voortbewegend, kwam in zicht.

Zijn adem, zwaar van tabak, explodeerde in Stephens gezicht. “Fritz heeft doorgegraven tot in onze tunnel. Firebrace zit dertig meter verderop te luisteren. Hij zegt dat u moet komen.”

Stephen slikte. “Goed.” Hij greep Hunt bij zijn schouder en schudde hem door elkaar. “We gaan een paar Duitsers doden. Sta op.”

Hunt kwam op zijn knieën overeind en knikte.

“Kom mee dan,” zei Byrne.

De drie mannen liepen dieper het donker in. Het kostte hun vijf minuten om het punt te bereiken waar Jack gehurkt zat, met zijn oor tegen de wand. Aan het eind van de met stutten versterkte tunnel zagen ze een slordig gat waar Duitse tunnelgravers op hun gang waren uitgekomen.

Jack bracht een vinger naar zijn lippen, vormde het woord ‘Fritz’ en wees naar het gat.

Het was stil. Stephen keek naar Jacks luisterende gezicht. Hij droeg een verkleurd hemd met opgerolde mouwen, en de stof was vochtig van zweet. Stephen zag de korte haartjes achter in Jacks brede nek, waar ze door de kapper waren afgeschoren.

Toen kwam het geluid van een explosie, en van stenen en aarde die achter hen neervielen. De mannen bleven roerloos op hun plaats. Ze konden voetstappen horen in een tunnel evenwijdig aan de hunne. Ze leken van hen vandaan te lopen, in de richting van de Britse linies.

Hunt begon te schreeuwen. “We zitten in de val, ze hebben de tunnel opgeblazen. Jezus, ik wist het, ik…”

Stephen sloeg zijn hand voor Hunts mond en duwde zijn hoofd achterover tegen de tunnelwand. De voetstappen hielden stil, en begonnen toen hun kant uit te komen.

“Hierheen,” zei Stephen, en hij bewoog zich achterwaarts, in de richting waar ze vandaan waren gekomen. “We moeten ze afsnijden voordat ze onze manschappen bereiken.”

Aan het einde van de gevechtstunnel, voor het punt waar deze op de verbindingsgang uitkwam, was de doorgang geblokkeerd op de plaats waar de explosie de houten stutten had verbrijzeld, zodat aarde was neergestort. Stephen en Jack slaagden erin zich een weg te banen door het puin, terwijl achter hen geweerschoten klonken.

“Ze zijn erdoorheen, ze zijn erdoorheen, ze komen door het gat,” krijste Hunt.

Stephen sleurde Byrne over het puin. Hij zag hoe Hunt een handgranaat liet wegrollen voordat ook hij de plek van de explosie bereikte. Op een meter of dertig afstand werd nu geschoten. Vier Duitsers waren zichtbaar toen Hunts handgranaat ontplofte, met een zware, verpletterende knal. Stephen zag hoe twee van hen naar achteren werden geworpen, en een derde zijdelings tegen de wand werd gedrukt, maar binnen een paar seconden begon het vuren opnieuw. Stephen klauterde boven op de aardhoop en begon in het donker te schieten. Byrne ging liggen en manoeuvreerde zijn onhandige geweer in positie. Beide mannen schoten herhaaldelijk, waarbij ze zich oriënteerden op de flitsen van een geweer vóór hen. Stephen tastte naar zijn koppel, naar de handgranaten. Het was onmogelijk ook maar iets te raken met een geweer; een granaat zou meer schade aanrichten en kon de tunnel blokkeren, zodat de mannen die bezig waren met de springlading in de evenwijdige tunnel, zouden kunnen ontkomen. Terwijl hij aan zijn koppel morrelde, schreeuwde hij tegen de anderen dat ook zij hun handgranaten moesten gooien. De zijne leken in elkaar verward te zijn geraakt. Wanhopig rukkend met zijn vingers was hij zich bewust van nieuw geweervuur voor hem uit, en toen kreeg hij opeens het gevoel alsof hij door een instortend huis was getroffen. Door de kracht van de explosie werd hij achteruitgeworpen.

Hunt ging op Stephens lichaam staan en hees zich op, zodat hij zijn granaten kon gooien door de ruimte waar Stephen had gestaan. Hij en Byrne wierpen er elk drie, snel achtereen, met als gevolg een lange reeks dreunende explosies waardoor de zoldering van de tunnel twintig meter verderop instortte. De Duitse geweren vuurden niet meer, en Byrne, die een paar woordjes Duits had geleerd, hoorde iemand commanderen dat de tunnel verlaten moest worden. Met Jack voorop sleepten ze Stephens lichaam door de tunnel terug naar de verbindingsgang, vloekend en kreunend terwijl hun ledematen zich dubbel moesten inspannen om zijn slappe lijf voort te slepen. In de verbindingsgang ontmoetten ze andere mineurs die uit de tunnel kwamen, en vier manschappen die de lonten in de explosieruimte hadden geplaatst.

Er werd veel geschreeuwd en er ontstond verwarring over wat er gebeurd was. De manschappen sleepten beurtelings Stephen door de tunnel, terug naar onder aan de ladder. Zijn geweer sloeg op en neer tegen zijn borstkas, en door zijn warme, glibberige bloed was het moeilijk voor de uitgeputte mannen om hem vast te grijpen.

Eenmaal boven kwamen ze terecht in een chaos. De beschieting was hervat, er waren slachtoffers in de loopgraaf en de borstwering was over een lengte van vijftig meter vernield. Ze zochten dekking waar ze maar konden. Byrne sleurde Stephens lichaam naar een relatief onbeschadigd gedeelte, terwijl Hunt op zoek ging naar hulp. Hij kreeg te horen dat de hulppost van het regiment, in een bunker die de naam had onneembaar te zijn, was verwoest door een voltreffer.

Stephen lag op zijn zij, met het hout van de loopplanken tegen zijn gezicht, met zijn benen dubbelgevouwen door Byrne, zodat hij de heen en weer lopende soldaten niet hinderde. Zijn gezicht was overdekt met vuil, zijn poriën zaten verstopt met aarde die daar terecht was gekomen door de explosie van een Duitse handgranaat. Hij had een scherf in zijn schouder en was in zijn nek geraakt door een geweerkogel; hij had een hersenschudding van de schok en was bewusteloos. Byrne haalde zijn noodver-banddoos tevoorschijn en goot jodium in het gat in Stephens nek; zijn vingers vonden de koordjes van het linnen zakje, zodat hij het gaaskussen aan het lange verband kon losmaken.

Om tien uur kwam de proviand. Byrne probeerde wat rum tussen Stephens lippen te gieten, maar die kreeg hij niet van elkaar. Onder het bombardement werd voorrang gegeven aan het herstel van de versterkingen en de afvoer van gewonden die konden lopen. Stephen bleef een volle dag liggen in de nis die Byrne voor hem had gegraven, voordat brancardiers hem ten slotte naar een naburige éérste-hulppost vervoerden.

Stephen voelde zich ontzaglijk moe. Hij wilde dagenlang slapen, twintig dagen achtereen, in volmaakte stilte. Naarmate zijn bewustzijn terugkeerde, leek hij slechts oppervlakkig te kunnen dutten. Hij zakte weg en werd weer wakker, en soms merkte hij bij het ontwaken dat zijn lichaam verplaatst was. Hij was zich niet bewust van regendruppels op zijn gezicht. Elke keer dat hij wakker werd, leek de pijn te zijn verergerd. Hij had het gevoel dat de tijd terugliep en dat hij steeds dichter bij het moment van de explosie kwam. Ten slotte zou de tijd stoppen op het moment dat het metaal was doorgedrongen in zijn vlees, en dan zou de pijn constant blijven. Hij snakte naar slaap,- voor zover hij zijn wilskracht kon mobiliseren, verdrong hij de wakende wereld en streefde hij naar duisternis.

Toen de infectie inzette, begon hij te zweten,- de koorts bereikte binnen een paar minuten een hoogtepunt, zodat zijn lichaam beefde en zijn tanden klapperden. Zijn spieren verkrampten en zijn polsslag kreeg een heftig, snel ritme. Het zweet doorweekte zijn ondergoed en zijn bemodderde uniform.

Tegen de tijd dat ze hem naar de éérste-hulppost vervoerden, was de koorts gaan afnemen. De pijn in zijn arm en nek was verdwenen. In plaats daarvan hoorde hij een luid ruisen van bloed in zijn oren. Soms verminderde dat tot een gezoem, maar vervolgens nam het weer toe tot een gekrijs, afhankelijk van de snelheid van zijn hartslag. Met dat gedruis kwam hij in een ijltoestand terecht. Hij verloor het contact met zijn lichamelijk bestaan en dacht dat hij zich bevond in een huis aan een Franse boulevard, waar hij zoekend rondliep en de naam Isabelle riep. Opeens was hij dan weer in een Engels boerenhuisje, in een groot weeshuis, en dan weer terug in het huis waar hij geboren was, en dat hij zich niet herinnerde. Hij ijlde en schreeuwde.

Hij kon de scherpe carbolzeep van het weeshuis ruiken, en toen het klaslokaal, dat naar stof en krijt geurde. Hij zou doodgaan zonder ooit te zijn liefgehad, niet één keer, niet door iemand die hem had gekend. Hij zou eenzaam en onbetreurd sterven. Hij kon het ze niet vergeven-zijn moeder niet, Isabelle niet, noch de man die beloofd had zijn vader te zijn. Hij schreeuwde luid.

“Hij roept om zijn moeder,” zei de oppasser toen ze hem de tent binnendroegen.

“Dat doen ze altijd,” zei de militaire arts, en hij verwijderde het noodver-band dat Byrne bijna dertig uur eerder had aangebracht.

Ze legden hem buiten de tent, om te wachten op transport naar het veldhospitaal of op de dood-wat het eerst zou komen.

Toen, onder de onverschillige hemel, verliet zijn geest het lichaam met dat verscheurde vlees, de infecties, zwak en beschadigd. Terwijl regen neerviel op zijn armen en benen, was het deel van hem dat nog leefde, onbereikbaar geworden. Het was niet zijn geest maar iets anders, dat nu verlangde naar rust op een stille, beschaduwde weg zonder kanongebulder. De diepe paden van duisternis openden zich daarvoor, net als voor andere mannen langs de linie van uitgegraven aarde, nauwelijks vijftig meter van elkaar verwijderd.

Vervolgens, toen de koorts in zijn verlaten lichaam een hoogtepunt bereikte en hij naderde tot de zo vurig gewenste vergetelheid, hoorde hij een stem, geen menselijke klank, maar helder en dringend. Dat was het geluid van zijn leven dat hem verliet. De toon was spottend. De stem bood hem, in plaats van de rust waarnaar hij snakte, de mogelijkheid van een terugkeer. Hoe laat het ook was, hij kon teruggaan naar zijn lichaam en naar de wrede perversie van het leven dat zich afspeelde in de omgewoelde aarde en het verscheurde vlees van de oorlog; hij zou, als hij zijn moed en wil mobiliseerde, kunnen terugkeren naar het onbeholpen, gecompromitteerde en onbedwingbare bestaan waaruit het menselijk leven op aarde bestond. De stem riep hem; ze deed een beroep op zijn schaamtegevoel, zijn onbevredigde nieuwsgierigheid; maar als hij er niet naar luisterde, zou hij met zekerheid sterven.