2

De volgende ochtend stond Stephen uitgeslapen op, vol belangstelling voor zijn nieuwe omgeving; de gebeurtenissen van die nacht zette hij uit zijn hoofd. Hij liet zich door Azaire rondleiden in zijn zakelijke ondernemingen.

Ze verlieten de welvaart van de boulevard en wandelden naar de wijk Saint Leu, die in Stephens ogen iets had van een middeleeuwse ets, huizen met puntdaken die vooroverleunden over steegjes met keien langs de grachten. Waslijnen waren bevestigd aan scheve muren en goten; kleine kinderen in vodden speelden verstoppertje op de bruggetjes en ratelden met stokken over de ijzerenhekken aan de waterkant. Vrouwen sjouwden met emmers drinkwater, gehaald bij de pompen in betere buurten van de stad, voor hun talrijke nakomelingen die voor een deel zaten te wachten in de ene kamer van het gezin, terwijl anderen, meest immigranten van het platteland van Picardië, die werk zochten, overnachtten in geïmproviseerde hutjes op het achtererf van de overvolle huisjes. Er hing het lawaai van armoede, door de kinderen in de straten en de moeders die dreigementen of vermaningen schreeuwden, of belangrijk nieuws doorgaven aan buurvrouwen. Er hing de herrie van het samenwonen, waar geen huisgezin afgesloten is voor andere, er waren stemmen uit de volle bakkerijen en andere winkels, terwijl tientallen mannen met handkarren of paard en wagen in elk straatje hun waren uitventten.

Azaire liep behendig tussen de drukte door, pakte Stephens arm toen ze een houten brug overstaken, wendde zich af van de beledigingen die een norse opgeschoten jongen hun toeschreeuwde, ginghem voor over een smeedijzeren trap aan de zijkant van een gebouw, tot ze ten slotte in een kantoor op de eerste verdieping terechtkwamen vanwaar je kon neerzien op de fabrieksvloer.

“Ga zitten. Ik moet nu praten met Meyraux, mijn eerste man hier, die ook, bij wijze van straf voor eventuele door mij begane zonden, de leider van de vakbond is.”Azaire wees naar een met leer beklede stoel achter een met papieren overdekt bureau. Hij liep de binnentrap naar de fabriek af, en Stephen bleef achter. Hij keek door de glaswanden van het kantoor naar het tafereel beneden.

Het personeel bestond grotendeels uit vrouwen die aan het uiteinde van de ruimte achter spinmachines zaten. Er waren echter ook mannen en jongens met platte leren petten, die werkten aan de machines of garen of rollen stof vervoerden op karretjes met houten wielen. De ouderwetse spinmachines maakten een ritmisch, ratelend geluid, zodat bijna niets te horen was van de kreten van de voorman, een man met een rood hoofd en een snor die op en neer stapte in een jas die bijna tot zijn enkels reikte. Vooraan in de fabriek zaten rijen arbeidsters achter Singer-naaimachines; hun knieën gingen al trappend op en neer, en hun handen waren bezig in tegengestelde richtingen, ze bewogen snel heen en weer, alsof ze de druk van een enorme kraan moesten regelen. In de ogen van Stephen, die vele uren had doorgebracht in dergelijke fabrieken in Engeland, was de gang van zaken ouderwets, zoals ook de straatjes van Saint Leu uit een andere eeuw leken te dateren dan de rijtjeswoningen in de fabrieksstadjes van Lancashire.

Azaire kwam terug met Meyraux, een kleine, vlezige man met dik, donker haar schuin over zijn voorhoofd. Meyraux zag eruit als een eerlijk man, gedreven tot argwaan en intense koppigheid. Hij schudde Stephen de hand, hoewel de gereserveerde blik in zijn ogen leek te zeggen dat hij geen enkele betekenis aan deze beleefdheid mocht hechten. Toen Azaire hem een stoel aanbood, aarzelde Meyraux even voordat hij leek te beslissen dat dit niet op capitulatie hoefde neer te komen. Hij ging rechtop en onwrikbaar op de stoel zitten, hoewel zijn vingers op zijn schoot snel heen en weer bewogen, alsof hij onzichtbare draden katoen weefde.

“Zoals je weet, Meyraux, is monsieur Wraysford uit Engeland bij ons op bezoek. Hij is nog jong en wil wat meer te weten komen over ons bedrijf.”

Meyraux knikte. Stephen glimlachte naar hem. Hij genoot van het gevoel van vrijheid, want door zijn leeftijd was hij gediskwalificeerd voor verantwoordelijkheid of betrokkenheid. Hij zag de diepgewortelde vermoeidheid van de oudere mannen.

“Maar,” vervolgde Azaire, “zoals je ook weet, de landgenoten van monsieur Wraysford kunnen dezelfde stof als wij produceren voor twee derde van de prijs. Aangezien het bedrijf waarvoor hij werkt, een van onze grootste klanten in Engeland is, moeten we proberen indruk op hem te maken. Van zijn werkgever, een man met een verziende blik, heb ik begrepen dat hij meer samenwerking zou willen zien tussen onze landen. Hij denkt erover aandelen in het bedrijf aan te kopen.”

De vingers van Meyraux bewogen sneller. “Weer zo’n Cosserat,” zei hij geringschattend.

Azaire glimlachte. “Mijn beste Meyraux, wees toch niet zo argwanend.” Hij wendde zich naar Stephen. “Hij bedoelt een van de grote fabrikanten, Eugène Cosserat, die jaren geleden Engelse arbeiders en technieken heeft geïmporteerd…”

“Ten koste van een aantal banen voor de mensen hier.”

Azaire bleef doorpraten tegen Stephen. “De overheid wil dat wij onze werkwijzen rationaliseren, dat ze meer onder één dak worden gebracht. Dat is een heel redelijk verlangen, maar het betekent onvermijdelijk dat er meer gebruik van machines wordt gemaakt, en dus dat banen verloren gaan.”

“Wat de industrie nodig heeft,” zei Meyraux, “zoals de overheid al zegt sinds mijn vaders tijd, is meer investeringen en minder gierigheid en schuchterheid van de kant van de eigenaars.”

Azaires gezicht verstrakte plotseling, al was het onmogelijk te zien of hij boos was of alleen verachting voelde. Hij ging zitten, zette een bril op en trok een papier uit de stapel op het bureau naar zich toe.

“We maken moeilijke tijden door. We hebben geen geld voor investeringen, dus blijft ons niets anders over dan bezuinigen. Dit zijn mijn concrete voorstellen. Employés met vast salaris moeten één procent inleveren. Degenen die stukwerk doen, krijgen hetzelfde uitbetaald, maar moeten hun productie wél met gemiddeld vijf procent verhogen. Hun productie zal niet meer per meter worden bepaald, maar per stuk. Wie niet is opgeleid voor de nieuwe machines, ongeveer de helft van de werknemers, wordt geclassificeerd als ongeschoold arbeider, en het loon zal dan ook aangepast worden.”

Hij zette zijn bril af en schoof Meyraux het papier toe. Stephen stond versteld van de eenvoud van Azaires aanval. Hij had niet beweerd dat de arbeiders iets zouden winnen bij de nieuwe regeling, of dat ze op een andere manier schadeloosgesteld zouden worden voor de dingen die ze kennelijk moesten opgeven.

Meyraux was, eenmaal geconfronteerd met de bijzonderheden, indrukwekkend kalm. “Dat is zo ongeveer wat ik verwachtte,” zei hij. “U vraagt ons geloof ik ons neer te leggen bij nog minder dan de ververs, monsieur. Ik hoef u toch niet te herinneren aan de situatie waarin zij zich bevinden.”

Azaire begon zijn pijp te stoppen. “Wie zit er achter die onzin?” vroeg hij.

“Wat erachter zit,” zei Meyraux, “dat zijn de pogingen van de fabrikanten om slavenarbeiders voor minder loon te laten werken.”

“Je weet best wat ik bedoel,” zei Azaire.

“De naam Lucien Lebrun wordt genoemd.”

“De kleine Lucien! Ik had niet gedacht dat hij zo dapper was.”

Het was licht in de glazen kantoorruimte, zonlicht viel naar binnen over de boeken en papieren op de tafel onder het raam en bescheen de gezichten van de twee tegenstanders. Stephen keek naar de felle confrontatie, maar voelde zich er los van, alsof ze slechts in leuzen spraken. Van de rijkdom van Azaire dwaalden zijn gedachten onwillekeurig af naar bezittingen, naar het huis aan de boulevard, de tuin, de mollige kinderen, Grégoire met zijn verveelde blik, Lisette met haar suggestieve glimlach, en bovenal naar madame Azaire, een persoon voor wie hij onverenigbare gevoelens koesterde.

“…het natuurlijke gevolg van productie met zoveel afzonderlijke processen,” zei Azaire.

“Tja, ik zou ook willen dat het verven hier gebeurde,” zei Meyraux, “maar zoals u weet…”

Hij kon niet precies bepalen hoe oud ze was, en hij had opgemerkt hoe gevoelig haar huid was toen hij het kippenvel op haar arm zag na een zuchtje wind uit de tuin. En dan was er bovenal dat ongeduld dat hij had gezien in de manier waarop ze haar hoofd omdraaide, zodat de uitdrukking in haar ogen onzichtbaar was.

“…bent u het daar niet mee eens, monsieur Wraysford?”

“Ja zeker.”

“Niet als we dan moeten investeren in een groter gebouw,” zei Meyraux.

Ik ben gek, dacht Stephen, en hij onderdrukte een behoefte tot lachen; ik moet waanzinnig zijn dat ik hier in dit warme glazen kantoor zit, kijkend naar het gezicht van die man die praat over werkgelegenheid voor honderden mensen, terwijl ik dingen denk die ik voor mezelf niet eens kan toegeven, terwijl ik glimlachend instem met…

“Ik wens hier niet verder over te spreken in aanwezigheid van deze jongeman,” zei Meyraux. “Neemt u me niet kwalijk, monsieur.” Hij stond op, met een formeel knikje naar Stephen. “Het is niets persoonlijks.”

“Nee, natuurlijk niet,” zei Stephen, die eveneens opstond. “Niets persoonlijks.”

In zijn schrift was ‘hartslag’ het geheime woord dat Stephen gebruikte om een bepaald aspect van madame Azaire en zijn verwarde gevoelens voor haar te beschrijven. Dat leek hem voldoende cryptisch, maar het kon ook iets suggereren van zijn vermoeden dat zij bewogen werd door een ander ritme dan dat van het bloed van haar echtgenoot. Het verwees bovendien naar een ongewoon aspect van haar fysieke verschijning. Niemand had fatsoenlijker gekleed en gekapt kunnen zijn dan madame Azaire. Elke dag besteedde ze uren aan baden of verkleden; ze verspreidde een lichte geur van rozenzeep of -parfum wanneer ze hem in de gang passeerde. Haar kleren waren modieuzer dan die van andere vrouwen in de stad, maar minder onthullend. Haar houding was zedig wanneer ze zat of stond; ze gleed neer op een stoel met haar voeten vlak bij elkaar, zodat haar knieën elkaar onder de plooien van haar rokken bijna moesten raken. Wanneer ze weer opstond, zette ze zich niet af met handen of armen-het was een spontane opwaartse beweging, elegant en keurig. Haar blanke handen leken nauwelijks het bestek aan te raken wanneer ze aan de eettafel zaten, en haar lippen lieten geen enkel spoor achter op haar wijnglas. Eén keer, zo had Stephen opgemerkt, was haar onderlip een fractie van een seconde blijven plakken toen zij het glas wegnam om het weer op zijn plaats te zetten, maar het was helder en glanzend gebleven. Ze had hem erop betrapt dat hij ernaar staarde.

Ondanks haar stijve houding tegenover hem en haar zorgvuldig ingestudeerde manieren voelde Stephen een zeker ander element in wat hij haar ‘hartslag’ had genoemd. Hij kon onmogelijk zeggen via welk zintuig hij die indruk had opgevangen, maar om de een of andere reden, misschien alleen door de minuscule witte haartjes op de huid van haar blote arm, of door het bloed dat hij had zien opwellen onder de lichte sproeten op haar jukbeenderen, was hij er zeker van dat daar sprake was van een feller fysiek leven dan ze in werkelijkheid leidde in de kalme, benauwende kamers van haar mans huis, met die ovale deurknoppen van glimmend porselein en die keurig gearceerde parketvloeren.