12
Toen de mineurs eindelijk werden afgelost, mochten ze vertrekken naar een dorp dat verder weg lag dan de gebruikelijke kwartieren waar ze uitrustten. De mannen waren zo moe dat marcheren hun zwaar viel. Vijf kilometer achter de frontlijn bevonden ze zich op een verharde weg met greppels aan weerszijden. Ze hadden de order ‘wandelpas’ gekregen, en een paar manschappen rookten onder het lopen. Jack Firebrace concentreerde zich op lopen in rechte lijn onder het gewicht van zijn rugzak, met die extra graafgereedschappen. Aan het eind van een laan was een dorp vaag zichtbaar, maar hij merkte: als hij zijn blik daarop richtte, kon hij zijn voeten niet meer coördineren. Hij had het gevoel dat ze een ravijn overstaken, dat de weg dertig meter lager lag. Tweemaal schrok hij wakker, en dan drong het tot hem door dat hij had lopen slapen. Een paar rijen achter hem moesten ze Wheeler uit de greppel trekken. Jack sloot even de ogen tegen het heldere daglicht, maar deed ze snel weer open toen hij misselijk werd doordat hij zijn evenwicht verloor.
Er waren dingen waarvan hij gedacht had dat hij ze nooit meer zou zien, tekenen dat het leven was doorgegaan buiten het beperkte inferno van zijn bestaan. Een kapelaan kwam hun kant uit gefietst en nam zijn platte hoed af toen hij de colonne passeerde. Langs de weg groeide gras dat nog groen was, niet ontworteld. De bomen vertoonden bloesems.
Toen ze op het dorpsplein bleven staan, gaf sergeant Adams verlof te gaan zitten terwijl officieren op zoek gingen naar kwartieren.
Jack leunde tegen het stenen bekken van de dorpspomp. Tyson staarde hem met nietszeggende ogen aan, niet in staat deze andere omgeving te begrijpen. Rookkolommen kwamen uit de schoorstenen in het straatje achter het plein. Ze zagen een kruidenierswinkel, en een slagerij, waar twee kleine jongens bij de ingang aan het spelen waren.
Toen hoorde Jack het geluid van een vrouwenstem. Ze sprak een taal die hij niet verstond, met een scherp accent dat zijn oren niet kenden, maar haar vrouwelijkheid was onmiskenbaar. Het was de stem van een forse vrouw van een jaar of dertig die stond te praten met een blond meisje. De mineurs luisterden terwijl de ijle ochtendlucht die hoge stemmen naar hen toe voerde, als troostende herinnering aan een verloren leven. Twee anderen uit Jacks peloton, O’Lone en Fielding, waren liggend op de kinderhoofdjes in slaap gevallen. Jack liet het gevoel van rust langzaam over zich komen en probeerde te wennen aan het ontbreken van angst.
Hij draaide zich om en keek naar Shaw, die naast hem zat. Zijn ongeschoren gezicht was zwart van vuil, en zijn ogen waren wit en star zichtbaar onder het roet. Hij had geen woord gezegd sinds ze afgemarcheerd waren, en zijn lichaam leek wel bevroren.
In de hoek van het plein begon een witte hond te blaffen. Hij liep heen en weer voor de slagerswinkel totdat de slager zelf naar buiten kwam en woedend in zijn handen klapte. Toen liep hij verder om te snuffelen aan de voeten van de mannen die het dichtstbij zaten. Hij kwispelde opgewonden vanwege de aanwezigheid van zoveel mensen. Hij had een scherpe, puntige snuit en een pluimstaart, teruggebogen over zijn rug. Hij likte Jacks laars, en legde toen zijn kop op Shaws roerloze knie. Shaw keek in de wakkere ogen die zijn gezicht afzochten op een teken dat hij iets te eten zou geven. Hij begon de kop van de hond te aaien. Jack zag hoe Shaws grote mijnwerkershanden over de zachte rug van het dier gleden. Zachtjes legde Shaw zijn hoofd tegen de flank van de hond, en hij sloot zijn ogen.
Kapitein Weir verwees hen naar een schuur aan de rand van het dorp. De boer was al gewend aan inkwartiering en was keihard in zijn onderhandelingen. Veel manschappen lieten hun ransel vallen en gingen slapen op het eerste het beste stro dat ze vonden. Tyson wist een schone hoek te vinden, en nodigde Shaw en Firebrace uit daarheen te komen. Ze hadden een hekel aan elkaars gewoonten, maar die kenden ze tenminste, en ze vreesden dat die van anderen misschien erger waren.
In de middag werd Jack wakker, en hij liep het erf van de boerderij op. De veldkeuken van de compagnie werd opgestookt. Een paard en wagen was desinfectiemiddelen en luizenpoeder komen brengen onder de kritische blikken van de kwartiermeester.
Jack liep over het pad naar het dorp. Hij sprak geen woord Frans en bekeek alle gebouwen, akkers en kerken als totaal vreemde verschijnselen. De opluchting niet beschoten te worden werd verdreven door een toenemend gevoel van heimwee. Vóór de oorlog was hij nooit in het buitenland geweest, en maar twee of drie keer was hij weg geweest uit het geruststellende lawaai, het patroon van de Londense straten waar hij was opgegroeid. Hij miste het rammelen en ratelen van trams, de lange huizenrijen van Noord–Londen en de namen die hem naar zijn eigen territorium brachten, Turnpike Lane, Manor House, Seven Sisters.
Ook een infanteriebataljon was hier met verlof: het dorp werd overheerst door het lawaai en de drukte van een leger dat bezig was met hergroepering, met uitrusten en een poging zich te herstellen. Jack liep langs de briesende paarden, de schreeuwende onderofficieren en de groepjes rokende, lachende soldaten, als een jongetje in een droom. Wat een paar kilometer verderop gebeurde, werd geheimgehouden. Geen van die mannen zou toegeven dat de dingen die ze hadden gezien en gedaan, buiten de grenzen van het menselijke gedrag vielen. Je zou niet geloven, dacht Jack, dat die man met zijn achterovergeschoven pet, die grappen met zijn vriend staat te maken bij de etalage van de slagerij, zijn andere makker had zien sterven in een granaattrechter, met zijn longen vol gas. Niemand vertelde iets, en ook Jack sloot zich aan bij de zwijgende samenzwering dat alles in orde was, dat geen natuurwet was geschonden. Hij gaf de schuld aan de onderofficieren, en die gaven de schuld weer aan de officieren,- en die vloekten over de stafofficieren, die alles weer weten aan de generaals.
De veldkeuken leverde hete stamppot, koffie en een tweede schep, voor de hongerigsten, van een surrogaatjus, bestaande uit vet en water. Met een stuk vers brood in zijn andere hand werkte Jack het allemaal gretig naar binnen. Wheeler klaagde dat het eten weerzinwekkend was, heel anders dan wat zijn vrouw voor hem kookte, of de ftsh and chips die hij soms bij wijze van avondmaaltijd at op de terugweg van de kroeg. O’Lone had herinneringen aan pasteien en nieuwe aardappels, gevolgd door pudding met cake. Tyson en Shaw waren niet zo klagerig, al vonden ze het eten geen van beiden smakelijk. Jack at wat Tyson niet meer op kon. Hij schaamde zich toe te geven dat het eten in het leger, al kwam het vaak te laat en was het soms bedorven wanneer het de frontlinie bereikte, over het geheel genomen beter was dan wat zij zich thuis hadden kunnen veroorloven.
Shaw was weer opgeknapt. Op zijn sterke rug verplaatste hij verse balen stro in de schuur,- zijn bas zong weer mee in het koor van steeds herhaalde sentimentele liedjes dat na de maaltijd losbarstte. Jack zag dat met vreugde,- hij was afhankelijk van de veerkracht van bepaalde makkers om zichzelf moed in te spreken voor zijn onnatuurlijke bestaan, en Arthur Shaw met zijn knappe, zware hoofd en rustige karakter was zijn grootste inspiratie.
Opgewekt trotseerden de militairen de nauwelijks begrepen commentaren van de wasvrouwen die stonden te wachten om hun kleren aan te pakken, en ze gingen naakt in de rij staan voor het badhuis dat in een lange schuur was ingericht. Jack stond achter Shaw, en hij bewonderde die enorme rug met al die spieren over de schouderbladen, zodat zijn middel, dat overigens helemaal niet zo slank was, een ingeknepen trechter leek, boven het stuitbeen en de mollige welving van zijn harige billen. Binnen in de schuur brulden de mannen liederen of ze schreeuwden scheldwoorden, ze gooiden met stukken zeep en spatten met water uit de baden van verschillende temperatuur, geïmproviseerd uit wijnvaten en voedertroggen. Naast de deuropening stond sergeant Adams met een slang met koud water, waar hij zijn vinger op plaatste om de druk te vergroten en de mannen naar buiten te drijven,- daar konden ze hun kleren weer in ontvangst nemen-die waren weliswaar schoon, maar zaten nog steeds vol met die onwrikbare luizen.
In de avond haalden ze hun soldij op in vijf-frankbiljetten en gingen ze op zoek naar manieren om dat geld uit te geven. Omdat Jack Firebrace in zijn sectie de naam van grappenmaker had, beschouwde men hem ook als degene die het amusement moest verzorgen. Fris geschoren, met gekamde haren en gepoetste pet-insignes meldden Tyson, Shaw, Evans en O’Lone zich bij hem. “Jullie komen terug om negen uur, en nuchter,” zei sergeant Adams toen ze het hek van de boerderij uit gingen. “Mag het ook half tien zijn?” riep Evans.
“Half tien en half teut,” zei Jack. “Daar voel ik alles voor.” De mannen bleven lachen tot ze in het dorp waren.
Militairen liepen rond en stonden in de rij voor winkels waar een geïmproviseerde bar, die ze een ‘estaminet’ noemden, was ingericht. Jack, de ceremoniemeester, vond een boerenhuisje met een helder verlichte keuken, waar niet zo’n lange rij stond. De anderen volgden hem en wachtten buiten tot ze de kans kregen om aan een tafeltje te gaan zitten bij een oudere vrouw die gebakken aardappels uit een pan kokende olie op borden schepte. Kleine flessen witte wijn, zonder etiket, werden doorgegeven onder de gasten. De militairen vonden die te zuur smaken en wisten een van de jongere vrouwen over te halen suiker te halen, die ze toevoegden aan hun glazen. Ze maakten nog steeds gebaren van weerzin, maar slaagden erin behoorlijke hoeveelheden naar binnen te werken. Jack probeerde het met een flesje bier. Het leek niet op de glazen die zijn herinnering hem serveerde in de Victoriaanse pubs thuis, gemaakt met hop uit Kent en water uit Londen.
Slaap overviel hen allen tegen middernacht, toen Tyson zijn laatste sigaret doofde in het stro. Onder het luide gesnurk vergaten ze het onvergeeflijke. Jack merkte dat mannen als Wheeler en Jones elke dag behandelden als de ploegendienst op hun werk en ‘s-avonds net zo kankerden en grappen maakten als thuis. Misschien was dat, op een manier die hij niet begreep, hetzelfde wat die twee officieren hadden gedaan,- misschien was al dat praten over tekenen naar het leven niet meer dan een kunstgreep om te doen alsof alles normaal was. Terwijl hij in slaap begon te vallen, concentreerde hij zich op zijn huis,- hij probeerde zich de stem van Margaret voor te stellen, en wat ze tegen hem zou zeggen. De overleving van zijn zoon werd belangrijker dan de levens van zijn strijdmakkers. Niemand in de estaminet had zelfs maar een glas geheven op Turners nagedachtenis; niemand herinnerde zich hem of de drie anderen die samen met hem waren omgekomen.
Op de avond voordat ze zouden teruggaan naar het front werd er gezongen. De mannen waren schaamteloos. Wheeler en Jones zongen een overdreven sentimenteel duet over een meisje dat wel een miljoen wensen waard was. O’Lone reciteerde een gedicht over een huisje met rozen rond de ingang en een vogeltje in de boom dat tra-la-la zong.
Weir, die was overreed om piano te spelen, verbleekte van gêne toen Arthur Shaw en de anderen uit zijn sectie, mannen van wie hij wist dat ze persoonlijkverantwoordelijkwarenvoorminstens honderd gesneuvelden, enkele coupletten lang snakten naar een kus van hun moeder. Weir zwoer in stilte zich nooit meer te encanailleren met gewone soldaten.
Jack Firebrace vertelde een reeks grappen in de stijl van een komiek in een music-hall. De mannen spraken de clou soms in koor uit, maar bleven lachen om zijn optreden. Jacks ernstige gezicht glom van inspanning, en de vastberaden reacties van de mannen, die floten en elkaar lachend op de schouders sloegen, waren een teken van die vastberadenheid, en van hun vrees.
Jack keek de zaal in, die voor deze gelegenheid was afgestaan. Rijen rode gezichten, lachend en glimmend in het lamplicht, met open monden wanneer ze schaterden en zongen. Ze leken in Jacks ogen, vanaf zijn uit-kijkpunt op een omgekeerde kist aan het eind van de zaal, niet van elkaar te onderscheiden. Het waren mannen die misschien elk een eigen geschiedenis hadden, maar die, in de schaduw van wat hun te wachten stond, onderling verwisselbaar waren. Hij was niet bereid om de een méér te geven dan om de ander.
Tegen het eind van zijn optreden voelde hij hoe de angst langzaam inzette. Het vertrek uit dit onopvallende dorp kwam hem nu voor als zijn moeilijkste afscheid; geen scheiding van ouders, vrouw of kind, geen roerend vaarwel op een station, had zwaarder kunnen zijn dan de korte mars terug door de Franse velden. Elke keer werd dat moeilijker. Hij reageerde niet gevoellozer, hij wende er niet aan. Elke keer was het of hij meer moest aanspreken van zijn reserve aan stompzinnige vastberadenheid. In zijn vrees en meegevoel voor die massa rode gezichten besloot hij zijn optreden met een lied. ‘If you were the only girl in the world’, begon hij. Die zangerige woordjes werden dankbaar overgenomen door de mannen, alsof ze hun diepste gevoelens tot uitdrukking brachten.