32

“Natuurlijk kun je daarheen,” zei kolonel Gray. “Het heet hier inmiddels een beschaafde oorlog. En we weten waar we je moeten zoeken. Laat je alleen niet door Ellis hier op het verkeerde pad brengen.”

Stephen knikte. “Dank u, sir.”

Gray pakte zijn boek op en legde zijn benen weer op het bureau. Hij was al weer een bladzijde gevorderd in Thucydides tegen de tijd dat Stephen en Ellis weg waren uit het huis dat als hoofdkwartier voor het bataljon diende.

De volgende dag voerde de trein hen door een landschap dat bijna bedolven was onder resten van de oorlog. In het begin had Stephen het eigenaardig gevonden om op te kijken uit een beschoten loopgraaf en dan een paar kilometer achter de linie het gewone plattelandsleven te zien, maar na bijna drie jaar vechten lag de grond vol met rommel. Petroleumblik-ken, granaathulzen, houten kisten, blikjes, de verpakkingen van allerlei goederen en munitie lagen aan weerszijden van de rails.

Na tien minuten zagen ze hun eerste groene boom, de eerste stam die niet zwart en gehavend was door granaten, maar nog bedekt met bruine schors, bekroond met takken waarin duiven en lijsters zaten.

Ellis bood hem een sigaret aan. Stephen nam het pakje over en bekeek het. “‘The Flag’. Hoe kom je aan die dingen, Ellis?”

“Ik wil zien hoeveel verschillende merken ik kan krijgen. Er schijnt er een te zijn dat ‘Kitchener’s Small Size’ heet, en dat heb ik nog niet te pakken kunnen krijgen.”

De goedkope rook vulde de coupé.

Sinds Ellis voor het eerst over Amiens was begonnen, had Stephen zichzelf langzaam laten bezwijken voor dat voorstel. Hij had gedacht nooit meer daarheen terug te gaan, maar was gaan geloven dat de dingen die daar gebeurd waren, zo ver in het verleden lagen, dat het zo’n eigenaardige ervaring was geweest, dat het eigenlijk niets te maken had met het leven dat hij leidde. Misschien school er een zeker gevaar in het bezoeken van plaatsen uit vroeger tijden, maar hij stond niet open voor sentimentele gevoelens. Er was alleen een zekere nieuwsgierigheid, hij wilde zien wat er met de stad gebeurd was. Gray had hem verteld dat Amiens ‘nogal geleden had’ van granaten.

“Ik wilde u nog iets vragen, sir,” zei Ellis. “Weet u nog, die kaarten, laatst op die avond. Had u…”

“Je hoeft geen ‘sir’ tegen me te zeggen, hoor. En wat die kaarten betreft…wat dacht jij?”

“Ik denk dat u de kaarten had klaargelegd.”

Stephen glimlachte. “Ja, natuurlijk. Zelfs Weir weet dat.”

“Maar waarom wil hij dan dat u hem de toekomst voorspelt?”

“Omdat hij bang is.”

Ellis keek hem verward aan.

“Ja, het is wel vreemd, geloof ik. Weir gelooft nergens in. Hij zoekt ergens steun. Hij probeert te geloven dat zijn eigen overleving iets is om voor te vechten. Iets om voor te sterven, zou je haast kunnen zeggen.”

“En die kaarten helpen daarbij?”

“Misschien. Hij is doodsbenauwd. Waarschijnlijk slaagt hij erin zichzelf voor de gek te houden.”

“Aha,” zei Ellis. Zijn stem klonk scherp, abrupt. “En wanneer is hij hem voor het eerst gaan knijpen?”

Stephen zei heel voorzichtig: “Ik geloof niet dat het angst van die aard is. Hij is niet bang voor gas of granaten, of dat hij onder de grond bedolven raakt. Zijn angst is dat het geen zin heeft, dat er geen enkel doel mee gediend wordt. Hij is bang dat hij op de een of andere manier in het verkeerde leven terecht is gekomen.”

“Ah, juist,” zei Ellis, op weifelende toon.

De trein rammelde verder naar Amiens en Stephen voelde hoe zijn aangename voorgevoelens toenamen. Ellis was niet de man die hij als reisgenoot zou hebben gekozen, maar hij was vastbesloten vriendelijk tegen hem te blijven. Weir was in een revalidatiecentrum bij Arras. Hij had gehoopt naar Engeland te mogen, maar dat soort verwondingen was argwanend bekeken sinds het eerste begin, toen infanteristen de gewoonte hadden ontwikkeld hun arm te steken tussen snel ontrollende kabels, in de hoop ernstige beschadigingen op te lopen.

Ellis haalde een schrijfblok tevoorschijn en begon aan een brief naar huis. Stephen staarde uit het raampje. De oorlogsgeluiden bleven achter hen. Anders dan Weir, die in de stille slaapkamer van zijn ouderlijk huis gevangen was gehouden door denkbeeldig granaatvuur, merkte Stephen dat hij in staat was te vergeten.

Hoe was hij zeven jaar daarvoor geweest? In wat voor wereld had hij geleefd, in wat voor overdreven, verdoofd bestaan? Destijds had hij er een zekere samenhang in gezien,- de heftige gevoelens die in hem waren opgekomen, dagelijks verhevigd door zingenot, hadden niet alleen begrijpelijk geleken, maar ook belangrijk. Destijds had hij gedacht dat hij in de buurt van een zeker inzicht was gekomen, een zeker bewijs zelfs, al kon hij nu niet meer zeggen wat dat was geweest.

“Wat ga jij doen in Amiens?” vroeg hij aan Ellis.

“Ik weet het niet. Ik ben nog nooit met verlof geweest. Ik weet niet in hoeverre het normale leven gewoon doorgaat. Ik ga misschien naar een schouwburg. Wat hoor ik te doen?”

Stephen haalde zijn schouders op. “De meesten willen zich eerst bedrinken, en dan naar een bordeel.”

Ellis fronste zijn voorhoofd. “Dat lijkt me niets.”

Stephen lachte. “Wat van de twee? Dronken worden?”

“Nee, dat…andere.”

“Ik denk dat het van je verwacht wordt. Het leger denkt dat het goed voor je gezondheid is als je regelmatig met een vrouw slaapt. Die bordelen worden gesanctioneerd door de militaire politie.”

“En u, gaat u daarheen?” vroeg Ellis uitdagend.

Stephen schudde zijn hoofd. “Nee. Dat interesseert me totaal niet.”

“Nou dan. Mij ook niet,” zei Ellis.

“Aan wie zit je te schrijven?”

“Aan mijn moeder.”

Stephen glimlachte. “In dat geval heb ik het je waarschijnlijk op het verkeerde moment gevraagd. Maar naar een bar ga ik met zekerheid. Laat mij een glas champagne voor je kopen. Daar beginnen we mee.”

Stephen herkende het station eerst niet toen de trein langzaam binnen-gleed. Hij had zich schrap gezet voor herinneringen, maar die kwamen niet. Op het perron keek hij omhoog naar het gewelfde dak, en toen naar de hal. Hij en Isabelle waren vertrokken van een ander perron, achter in het station. Hij herinnerde zich een groene deur waarnaar hij had gestaard door het raampje van de coupé, terwijl ze wachtten tot de trein vertrok. Hij keek over de rails en zag die deur-die was nog net als vroeger.

Het was halverwege de middag toen hij en Ellis op de kinderhoofdjes van het stationsplein stapten. Het was een bewolkte dag, maar er waren tekenen dat de zes maanden van de winter hun greep verloren. Het regende niet meer, en de wind prikte niet van kou.

Ze wandelden naar de kathedraal. Een paar gebouwen vertoonden littekens van granaatvuur. Amiens lag maar een paar kilometer achter de geallieerde linies, en had dan ook geleden naarmate de oorlog heen en weer golfde. Door de recente opmars van de geallieerden was het daar voor het eerst veilig: er waren geen bombardementen, en het plaatselijke zakenleven probeerde te profiteren van deze nieuwe rust in het gebied van de Somme. Winkels gingen weer open; de avondklok van acht uur voor bars en restaurants was opgeheven.

Stephen keek met intense belangstelling naar de straten die hij zich herinnerde. Hoewel af en toe een muur was verdwenen of metselwerk zwartgeblakerd was, leken ze grotendeels onveranderd. Hij had ze zich niet actief voor de geest gehaald in de zeven jaar sinds hij daar weg was; hij had weinig aan de stad gedacht. Maar nu hij over die vertrouwde route liep, herinnerden de straten zich in zijn geest.

Op een hoek was een vakwerkhuis, waar Isabelle door het open raam eens een melodie had gehoord die haar had opgewonden, al gold dat niet voor Bérard, de vriend van haar echtgenoot. Rechts van hem, in een smaller steegje, was het restaurant waar hij zo vaak was gaan lunchen. Misschien zou zijn favoriete bankje nog voor het raam staan,- het was niet ondenkbaar dat dezelfde Parijzenaar nog achter de bar stond.

“Ellis, ga je mee hierheen? Hier is een café dat ik me herinner.”

“Zolang ze maar champagne hebben. Is dat café Gobert? Dat hebben ze me aangeraden.”

“Ik weet niet meer hoe het heette. Het was van een man die vroeger een café op de place de l’Odéon in Parijs had gehad.”

Ze bleven buiten staan en Stephen gluurde door de ruit. De houten schotten waren verdwenen. Aan de ene kant was een kale toog, en aan de andere stonden wat goedkope tafels en stoelen. Hij duwde de deur open; die was van dun hout met ijzergaas over het glas, en schraapte over de stenen vloer. Er was niemand in het café. Ze liepen naar de bar, waarachter een paar planken waren, met een gering aantal flessen.

Een kale man met een gerimpeld, uitgeput gezicht en een vettig schort kwam stijfjes de trap af, en door een kleine deur achter in de ruimte. Er hing een sigaret aan zijn onderlip. Hij gromde een groet. Stephen bestelde twee biertjes.

“Weet u wat er met de vorige eigenaar gebeurd is?” vroeg hij.

“Die zit in Duitsland. Als krijgsgevangene. Die zijn in 1914 opgehaald.”

“Wie zijn opgehaald?”

“Alle mannen in Amiens. Toen de Duitsers de stad bezetten.”

Stephen pakte zijn bierglas. “Wilt u zeggen dat alle mannen van de stad naar Duitsland zijn afgevoerd?”

De man haalde zijn schouders op. “Alleen de sukkels. En de lafbekken. De overigen hadden zelf wat geregeld.”

“En u?” vroeg Stephen.

“Ik was te oud, voor mij hadden ze geen belangstelling.”

“Wat zegt hij?” vroeg Ellis.

“Hij zegt dat de vroegere eigenaar van dit restaurant naar Duitsland overgebracht is. Naargeestige tent, vind je niet? Vroeger was het hier heel druk, vol met studenten en zo.”

Stephen zette zijn bierglas neer tussen de onafgewiste kringen op de zinken toog. Hij had opeens begrepen wat er gebeurd was met al die studenten die schreeuwend besteld hadden en de lucht vervuld hadden van hun zware sigarettenrook. Voorzover ze niet bij Verdun gesneuveld waren, zouden ze zich nu gereedmaken voor de aanval op de rivier de Aisne, onder hun inspirerende nieuwe generaal.

“Laten we gaan,” zei hij. “Laten we iets anders zoeken.”

“Waarom? Ik begon net…”

“Het is hier te treurig. Kom mee.” Stephen legde een paar munten op de toog.

Het begon donker te worden en Stephen wilde Ellis’ eerste verlof niet bederven met zijn eigen gedachten.

“Kies jij maar iets uit,” zei hij, “dan betaal ik de drankjes.”

Ze liepen langs de kathedraal, die tot aan de laagste ramen achter zandzakken was verdwenen. De steen was intact, hoewel een deel van het glas was verdwenen. Stephen merkte op dat veel van de vrouwen in Amiens zwarte rouwkleding leken te dragen.

Ze gingen naar een bar die ‘Aux Huitres’ heette, al waren er binnen geen oesters te koop. Het zat daar vol met soldaten van allerlei nationaliteiten: Engelsen, Fransen, Belgen, Portugezen. Stephen kocht champagne en schonk Ellis een glas in. Hij hield zijn eigen glas omhoog, en ze klonken op elkaars gezondheid. Stephen kreeg een verlangen om snel vergetelheid te vinden. Het kostte hem meer moeite dan hij had gedacht om zich aan te passen bij deze relatief normale wereld. Vooral de aanwezigheid van zoveel militairen was onthutsend. Hij wist dat veel van hen de dag tevoren nog tot hun middel in de modder hadden gezeten, kruipend tussen de ratten. Hij keek naar hun glimmende koppels en gladgeschoren gezichten. Als ze nu zo joviaal konden lachen, tot wat voor andere vormen van bedrog waren ze dan niet in staat?

De vrouwen van Amiens, voorzover ze niet rouwden om hun dode echtgenoten, leken de buitenlandse militairen welgezind. Ze accepteerden een drankje en kwamen aan de tafeltjes zitten, waar ze het schoolse Frans van de Engelse officieren probeerden te verstaan.

Voordat Stephen zijn tweede glas had leeggedronken, merkte hij dat Ellis hem had ingeschakeld als tolk. Er was een gegeneerde majoor van een jaar of dertig die de rook van zijn pijp diep inzoog om zijn verwarring te verbergen terwijl een collega-officier van een Schots regiment enige intimiteit probeerde te smeden tussen hem en een luidruchtige Française die rode wijn dronk.

“Zeg tegen haar dat hij haar graag zijn bunker wil laten zien,” zei de Schot.

Stephen vertaalde het, en antwoordde toen: “Ze zegt dat ze hem een heel knappe kerel vindt, en vraagt zich af of hij niet ergens met haar wil gaan eten.” Dat was iets directer dan wat de vrouw in werkelijkheid had gezegd.

De majoor probeerde stamelend zelf te antwoorden, maar zijn Frans bleef haperen na ‘Est-ce que possible pour’, waarna hij weer aan zijn pijp zoog, met diverse ridderlijke gebaren in de richting van de vrouw.

“Ik geloof dat ze wel wat zou willen drinken,” zei Stephen.

“O juist. Het spijt me erg, ik…”

“Maak je geen zorgen, ik haal wel wat. Blijf maar verder babbelen.”

Toen probeerde de Schot uit te leggen waarom Stephens woorden geestig waren geweest-in het leger betekende ‘babbelen’ een poging tot doden van luizen; hij wist het woord voor ‘luizen’ niet, evenmin als dat voor ‘doden’, dus liet hij het bij insectengebaren van zijn vingers en een dreunende vuist op tafel. De vrouw schudde verward haar hoofd, dus pakte hij een aansteker, en die hield hij tegen de naad van zijn tuniek, en vervolgens ging hij op de vloer liggen en schopte met zijn benen in de lucht.

Toen Stephen terugkwam, zat de vrouw te schateren. Ellis keek Stephen lichtelijk onzeker aan, maar toen hij zag dat die glimlachte, begon hij zelf ook te lachen en op de tafel te slaan. Anderen, die bij de bar stonden, keken welwillend hun kant uit. Stephen sloot de ogen en dronk haastig. Hij had aan de bar een fles Old Orkney-whisky gekocht, en daarvan dronk hij nu een glas, naast de champagne. Toen hij zijn ogen weer opendeed, voelde hij hoe in hem enige warmte voor de andere mannen ontstond. Dat luchtte hem op.

De Schot zei: “Zeg tegen haar dat hij haar bij zijn volgende verlof een weekend wil meenemen naar Parijs. Hij wil naar de Moulin Rouge.”

“Moulin Rouge,” herhaalde de vrouw lachend. “Very good.”

Ze kreeg een complimentje voor haar Engels. Ze zei tegen Stephen: “Zeg tegen hem dat ik Engels heb geleerd van een generaal die hier in de stad was.”

“Ze zegt dat je binnenkort tot generaal bevorderd wordt.”

De majoor schudde bescheiden en gegeneerd zijn hoofd. Zijn onhandigheid herinnerde Stephen enigszins aan Weir, en hij voelde medelijden voor zijn afwezige vriend. Hij had gewild dat hij hier was, die arme, eigenaardige Wek, die zo onwerelds was en toch, op een manier die hij helemaal niet wilde, onvoorstelbaar ervaren.

Het was duidelijk dat de Schot, onder het mom van hulp aan zijn Engelse vriend, zelf indruk op die vrouw hoopte te maken.

“Vraag die dame eens of ze in Amiens woont, wil je? Vraag of ze een logeerkamer heeft voor twee keurige officieren van een van de beste High-land-regimenten.”

De vrouw keek Stephen vragend aan. Ze had lachende bruine ogen en haar wangen waren roze. “Tja,” zei ze. “Hij wil zeker met me naar bed?”

Stephen onderdrukte een glimlach. “Ik denk van wel.”

De vrouw lachte. “Zeg maar dat hij een huis met een blauwe lamp moet zoeken. Of met een rode, als hij iets goedkopers wil. Ik ben bereid drie mannen een eersteklas avondmaaltijd te bieden, een kamer met schone lakens, en verse eieren en koffie voor het ontbijt, allemaal voor een redelijke prijs. Maar verder niets, hoor. U mag komen, als u wilt.”

“Dank u. Zijn er bars in de stad waar ook stadsbewoners komen? Geen soldaten, maar mensen die hier altijd hebben gewoond.”

“Ja, er zijn er twee of drie, die kant uit, in de richting van de rue de Beauvais, of wat daar nog van over is.”

“Hé, kerel,” zei de Schot. “Wat zegt ze allemaal?”

“Ze zegt dat er zekere gelegenheden zijn voor wat jij wilt.”

“Goeie help,” zei de majoor, en hij ademde krachtig uit, “ze klinkt als het orakel van Delphi.”

De Schot trok opeens een weifelend gezicht, en Stephen maakte zich zorgen dat hij zijn pret had bedorven. “Nee, nee,” zei hij. “Ze was heel vriendelijk. Ze is bereid jullie een bed voor de nacht te geven en…ik ben ervan overtuigd dat ze hier nog wat wil blijven.”

De Schot keek opgelucht. “Mooi, dat is prima. Laten we nog wat te drinken halen. Anderson, jij bent aan de beurt.”

Stephen boog zich over naar Ellis en fluisterde in zijn oor: “Ik ga even weg. Het is me hier te warm. Als ik niet terugkom, kun je dan jezelf redden? Heb je geld?”

“Ja, laat maar. Ik vind het hier leuk.”

Stephen schonk hem een glas whisky in en borg de fles toen op in zijn zak. “Goed dan,” zei hij. “Tot ziens.”

Op straat was het weer winter, al genoot Stephen van de koude lucht in zijn gezicht na de warmte en de rook in de bar. Hij trok zijn overjas om zich heen en zette zijn kraag op. Een hond snuffelde aan de trottoirband. Hij verdween doelbewust door een steegje, met zijn witte staart hoog boven zijn rug in het zwakke licht van de maan. Hij moest iets afhandelen; het merendeel van de stad had dingen af te handelen, en hoewel de winkels dicht waren, en donker, kon Stephen door de ruiten de stille toonbanken achterin zien, met daarachter rollen stof bij de manufactu-rier, of medicijnflesjes bij de apotheker. Bij de bakker zouden de volgende dag weer dezelfde woorden gewisseld worden: elke klant zou goedemorgen zeggen tegen de eigenaar, en dan tegen de andere klanten; het brood zou beleefd gekocht worden, met wederzijdse woorden van dank. Een stoïcijnse wenkbrauw of een schouderophalen zou kunnen aangeven dat alles niet helemaal in orde was, maar dat sprak vanzelf. Voor het overige zou hun leven net zo doorgaan als vroeger, om de simpele reden dat ze geen keus hadden. Naast de bakker was een slager die drie kwaliteiten paardenvlees aanbood. Op de wegen en in de greppels van de aanvoerlijnen heerste bepaald geen gebrek aan deze grondstof, dacht Stephen, hoewel hij zich de minste kwaliteit liever niet voorstelde.

Hij hoorde zingen in een bar aan de overkant, en hij stak over om te kijken. Hij ging naar binnen en werd weer omringd door militairen, al waren het hier bijna allemaal lagere Britse officieren. Hun jonge gezichten waren rood van de drank, en veel van hen maakten een geluid dat ergens tussen spreken en lachen in zat, een soort gebrul. Toen hij eenmaal binnen was, kon hij zich niet omdraaien en weglopen zonder een kwetsende indruk te maken, dus drong hij zich naar de bar, waar hij iets te drinken bestelde.

Een van de jeugdige officieren zat in de hoek op een piano te spelen, al zongen niet allen hetzelfde liedje. Het gezicht van een jongeman verscheen vlak bij het zijne.

“Ik heb jou nog nooit hier bij Charlie gezien. In welk regiment zit je?”

Stephen voelde hoe de man een knoop van zijn tuniek vastpakte en bekeek. Hij leek niet erg onder de indruk. “Jij hebt dus wel eens in het heetst van de strijd gezeten.”

“Wel eens.”

“Arme kerels. Altijd maar beschoten, niet?”

“Ja. Meestal door onze eigen kanonnen.”

“Zo moet je het niet opvatten. Het spijt me vreselijk. Ik geloof dat ik moet overgeven.”

De jongeman wrong zich langs Stephen en wankelde naar de deur.

“Je kunt beter even gaan kijken hoe je vriend het maakt,” zei Stephen tegen een luitenant die naast hem stond.

“O God, alweer! Heeft hij gekotst? Hij knijpt hem, dat is zijn probleem. Excuseer me.”

Stephen voelde hoe hij vooruit en weer terug werd geduwd door al die lichamen voor de bar. Ze begonnen allemaal samen te zingen met luide stemmen, vol zelfvertrouwen. Ten slotte wist hij zich los te maken uit het gedrang, en zich een weg naar de deur te banen. Hij liep met energieke stappen in de richting van de rue de Beauvais.

Hij vond een rustig café met witte gordijnen voor het raam. Een paar mannen stonden bij de toog, met hun voeten op de stang. Ze keken argwanend naar hem, maar knikten en beantwoordden zijn groet.

Stephen haalde wat te drinken en ging bij het raam zitten. Het was er rustig en koel, en hij kon zijn gedachten ordenen. Hij sloot de ogen en probeerde te genieten van de stilte, de afwezigheid van kanonnen, maar zijn geest was nog te waakzaam. Hij vroeg zich af of hij, door nog wat te drinken, de noodzakelijke mate van ontspanning zou vinden. Waar hij echt behoefte aan had, zo bedacht hij, dat was menselijk contact, niet afgedwongen door de nabijheid van de oorlog, maar vrijwillig geschonken, uit vriendschap.

Toen hij zijn ogen weer opendeed en opkeek, zag hij dat een vrouw het café was binnengekomen en een fles groene kruidenbitter kocht. Ze stond met haar rug naar hem toe en droeg een donkere hoofddoek. Toen ze zich omdraaide, met de fles in haar hand, voelde Stephen hoe zijn maag zich samentrok, en schokgolven schoten door hem heen tot in zijn handpalmen.

De vrouw keek om zich heen, zag zijn geschrokken gezicht en hield haar hoofd een tikje schuin, afwerend, maar ook enigszins bezorgd. Haar ogen keken in de zijne en gleden weer weg toen hij zijn blik zo intens op haar richtte.

Ze liep ietwat gegeneerd naar de deur van het café, met snelle, korte stappen die galmden op de houten vloer. Stephen schoof met openhangende mond zijn stoel achteruit en wankelde achter haar aan, terwijl de barman hem nariep dat hij geen geld op het tafeltje had achtergelaten.

Stephen rende over de kinderhoofdjes tot hij naast de vrouw liep.

“Pardon.”

“Monsieur, u moet me met rust laten, anders roep ik de politie.”

“Nee, luistert u naar me. Ik geloof dat ik u ken. Ik heb heus niets slechts in de zin.”

Aarzelend bleef de vrouw staan, ze keek Stephen voorzichtig aan. Zijn ogen gleden over haar gezicht, met die ver uiteengeplaatste ogen en krachtige jukbeenderen.

“Heet u misschien…Neemt u me niet kwalijk, het zal idioot klinken als ik me vergis, maar heet u…Jeanne?”

De vrouw leek nog steeds te weifelen, maar gaf toe dat dat haar naam was.

“En uw achternaam is Fourmentier?”

Ze knikte zwijgend. Haar manier van optreden herinnerde wat aan dat van haar zuster Isabelle.

Stephen zei: “Weet u wie ik ben?”

Ze keek op, in zijn ogen. Haar gezicht sprak van berustende vermoeidheid. “Ja, ik geloof van wel.”

“Vindt u het erg dat ik u heb aangesproken?”

Ze gaf geen antwoord. Op dat moment kwam de barman aangelopen met Stephens pet. Stephen bedankte hem en gaf hem geld.

Toen ze weer alleen waren, zei hij: “Kunnen we ergens praten? Er zijn een paar dingen die ik u wil vragen.”

“Goed. Komt u maar mee.”

Stephen liep met haar mee. Er was niets dat hij haar wilde vragen, er was niets dat hij te weten moest komen. Op het moment dat hij haar gezicht had gezien en geraden had wie ze was, had hij de keus moeten maken: hij moest haar negeren, of hij moest haar spreken. Hij had geen tijd gehad om erover na te denken, en had instinctief voor het laatste gekozen, wat er ook verder van mocht komen.

Jeanne liep naar de place de l’Hötel de Ville en ging op een bankje zitten. Stephen bleef onzeker voor haar staan.

“Hier kunnen we toch niet praten? Ik bedoel, kunnen we niet ergens binnen gaan zitten?”

Jeanne schudde haar hoofd. “Ik wil niet met u in een café gezien worden.”

“En uw huis? Kunnen we daar niet…?”

“Nee, daar kunnen we niet heen. Wat wilt u me vragen?”

Stephen zuchtte diep. Zijn uitgeblazen adem nam ijle vormen aan in het gaslicht. Hij trok zijn jas over zijn borstkas.

Hij zei: “Misschien moet ik u iets vertellen van wat er gebeurd is.” Hij zag dat Jeanne hem wantrouwde, en hij dacht dat hij haar vrees kon wegnemen als hij kon aantonen dat hij haar of Isabelle niets kwaads toewenste. Hij vertelde in het kort over zijn leven met Isabelle, hoewel hij wist dat Jeanne dat verhaal al eerder moest hebben gehoord. Als hij dingen kon bevestigen die zij al wist, dan bewees dat zijn betrouwbaarheid. Jeanne knikte van tijd tot tijd, een kleine, neutrale hoofdbeweging.

Onder het vertellen werd het Stephen duidelijk wat hij wilde weten, en hij was ontzet, zo eenvoudig als dat was. Hij wilde weten of Isabelle hem nog liefhad. Hij keek haar oudere zuster in de ogen en zag daar zo veel van Isabelle dat een zeker gevoel van haar aanwezigheid weer in hem ontwaakte. Mét haar keerde zijn nieuwsgierigheid terug.

“Toen kwam ik terug naar Frankrijk, en sinds die tijd is het aldoor oorlog geweest. Veel afstand heb ik niet afgelegd, maar een paar kilometer langs de frontlijn. De jaren zijn verstreken. Misschien komt er ooit een eind aan.” Hij voelde dat zijn verslag nogal zwak eindigde. Hij wilde Jeanne niet te veel bijzonderheden vertellen over zijn leven in de oorlog; hij ging ervan uit dat ze dergelijke dingen wel vaker had gehoord van haar eigen familie en vrienden. Ook wilde hij niet de indruk maken dat hij om haar medeleven vroeg-zijn ervaringen werden gedeeld door miljoenen.

“En hoe is het met u?” vroeg hij. “Woont u nu in Amiens?”

Jeanne knikte. Ze trok de hoofddoek wat weg van haar voorhoofd en hij zag de vorm van haar grote bruine ogen en de haast doorschijnende blankheid van haar huid. Haar gezicht was krachtiger en eenvoudiger dan dat van Isabelle, en al die tegenstrijdige nuances van karakter en haarkleur ontbraken, maar Jeannes huid sprak zowel van verfijning als van kracht. Haar stem was laag en zacht.

“Ik woon hier al een tijdje. Ik ben hierheen gekomen vanwege…Ik ben gekomen toen het me gevraagd werd, vorig jaar november.”

“Bent u getrouwd?”

“Nee.”

“Woont u alleen?”

“Nee, ik woon bij…vrienden.”

Het was niet uit te maken of ze gewoon zwijgzaam was of dat ze iets wilde verbergen. Stephens verhaal had haar kennelijk niet geheel gerustgesteld. Een rilling liep over zijn rug toen de noordenwind over het plein joeg. Hij zag hoe Jeanne haar cape om zich heen trok. Hij zou openhartiger moeten worden.

“Ik wil weten hoe het met Isabelle is. Ik wil weten of ze het goed maakt en of ze gelukkig is. Ik wil heus geen problemen maken. Ik ben me ervan bewust dat u mij waarschijnlijk verwijt dat ik haar huwelijk kapot heb gemaakt, en wat voor leven ze nu ook leidt-ik zal haar niet storen. Maar na zes jaar wil ik alleen weten of ze het goed maakt.”

Jeanne knikte. “Goed, monsieur? Ja, ze maakt het goed. U moet begrijpen dat u veel leed hebt veroorzaakt, voor haar man en vooral voor zijn kinderen. Het was een compleet schandaal. Natuurlijk is Isabelle niet vrij te pleiten van verantwoordelijkheid. Verre van dat-haar leven is geruïneerd doordat de mensen haar inderdaad de schuld geven van wat er is gebeurd. Maar wat u betref t-er zijn mensen die u met alle plezier zouden neerschieten om wat u hebt gedaan.”

“Dat begrijp ik. Ik ben er nooit luchthartig over geweest, we hebben het altijd heel serieus opgevat, allebei. Weet u wat voor soort huwelijk Isabelle had met Azaire? Heeft ze daar met u over gepraat?”

“Isabelle heeft met mij over alles gepraat, monsieur. Ik ben haar enige vriendin en vertrouwelinge, en ze heeft mij alle hartstocht, alle bijzonderheden verteld die een normaal mens met tal van anderen zou delen-met zusters, vriendinnen en familieleden. Ik weet alles.”

“Dat is goed. Het is niet zo dat haar ongelukkige leven met hem mij of haar kan vrijpleiten, maar het is belangrijk dat u ervan weet en begrijpt dat ze zich daardoor heeft laten motiveren.”

Jeanne zei: “Ik geef niemand de schuld. Ik heb mijn positie aanvaard, ongeveer zoals u de uwe hebt aanvaard. Isabelle vertrouwde mij en ik had geen andere keus dan haar vertrouwen te beantwoorden. Ik ben haar in alle opzichten trouw gebleven. Dat kan ik niet terugdraaien of afzwakken.”

Stephen was blij met Jeannes woorden. “Het is inderdaad waar,” zei hij, “dat trouw niet halfslachtig kan zijn, in zo’n geval moet men zich helemaal geven. Ik wil u ervan verzekeren dat mijn trouw Isabelles geluk geldt, dat het mij niet gaat om mijn eigen geluk of dat van enig ander. U moet me vertrouwen.”

“Ik ken u niet goed genoeg om u te vertrouwen. Ik weet wat mijn zuster me over u heeft verteld, en daardoor, evenals door wat ik zelf heb gezien, ben ik geneigd u te geloven. Maar er zijn dingen die men beter kan nalaten of niet uitspreken. Ik geloof dat we nu maar afscheid moeten nemen.”

Stephen legde even zijn hand op haar pols om haar tegen te houden. “Zegt u me, waarom woont u in Amiens?”

Jeanne keek Stephen strak aan voordat ze ten slotte zei: “Ik ben hierheen gekomen om voor Isabelle te zorgen.”

“Woont Isabelle hier? Is ze nu hier in de stad? En hoe bedoelt u, ‘om voor haar te zorgen’? Is ze dan ziek?”

“Ik wil u niet te veel vertellen. Ik wil me niet laten uithoren.”

“Daarvoor is het te laat,” zei Stephen. Hij hoorde hoe zijn stem galmde over het stille plein. Hij slikte en probeerde zachter te spreken. “Vertelt u me, is ze in Amiens? En is ze ziek? Wat is er gebeurd?”

“Goed dan, ik zal het u vertellen, als u me belooft dat u me daarna laat gaan. Ik zal u alles vertellen wat u moet weten, en dan ga ik naar huis. U mag me niet volgen of enige poging ondernemen om mij te bereiken. Is dat afgesproken?”

“Ja, dat beloof ik.”

Jeanne sprak zorgvuldig, alsof ze steeds controleerde wat het hoogste niveau van waarheid was dat ze kon vertellen. “Isabelle is teruggegaan naar Rouaan, naar het huis van mijn ouders. Dat had ik voorgesteld. Ze wilden haar niet erg graag weer in hun huis opnemen, maar ik heb erop aangedrongen. Na een paar maanden kwam mijn vader met Azaire overeen dat ze naar hem zou terugkeren. Nee, luistert u naar me. Laat u mij vertellen. Ze had weinig keus. Mijn vader zou haar anders op straat hebben gezet. Azaire beloofde helemaal opnieuw te beginnen, haar te aanvaarden alsof er niets was gebeurd. Grégoire, zijn zoon, smeekte haar terug te komen. Ik geloof dat hij degene is die haar heeft overreed. Ze kwam terug bij hem, in zijn oude huis. Er waren ook andere redenen, die ik u niet kan vertellen. In het eerste jaar van de oorlog is de stad bezet door de Duitsers, dat weet u waarschijnlijk wel. Veel mannen zijn weggevoerd, ook Azaire. En toen…tja, de tijd verstreek, er gebeurden dingen. Isabelle bleef hier. Het huis aan de boulevard du Cange is door een granaat getroffen en de achterkant van het huis is vernield. Niemand is daarbij gewond geraakt, maar Isabelle is verhuisd naar een appartement in de rue de Cau-martin. Lisette was al getrouwd, en Grégoire was oud genoeg om van school te gaan. Volgend jaar moet hij in het leger. Maar vorig jaar november was er een zwaar bombardement, en het huis aan de rue de Caumartin werd geraakt. Isabelle raakte gewond, maar ze had geluk. Twee mensen bij haar in de straat zijn destijds gedood. Ze schreef me een brief toen ze in het ziekenhuis lag en vroeg of ik voor haar wilde zorgen, dus ben ik van Rouaan hierheen gekomen. Ze is nu weer uit het ziekenhuis, en ze is een heel stuk hersteld, al zal ze nooit meer echt…gezond zijn. Ik blijf nog een paar weken bij haar.”

“Juist.” Jeanne had de aanwezigheid van Isabelle zo sterk opgeroepen dat Stephen bijna het gevoel had dat ze op het bankje tussen hen in zat.

Toch was het duidelijk dat er iets, of misschien zelfs veel, werd verzwegen.

“Ik wil haar zien,” zei hij. Die woorden verrasten hem zelf. In de tijd dat hij in slijm en modder had moeten leven, had hij nooit verlangd meer van haar te zien dan de vage herinnering die hem slechts van tijd tot tijd bezocht; hij had nooit lijfelijk willen zien. Iets in Jeannes woorden had die onverschilligheid verstoord. Misschien kwam het door zijn bezorgdheid om haar welzijn dat het belangrijk voor hem werd te vertrouwen op zijn eigen ogen, niet op wat hij zich herinnerde of op wat Jeanne hem had verteld.

Jeanne schudde haar hoofd. “Nee, dat kan niet. Dat zou niet verstandig zijn. Niet na alles wat er is gebeurd.”

“Alstublieft.”

Jeannes stem klonk teder in reactie op Stephens woorden. “Denkt u eens na. Denkt u eens aan al die ontwrichting en pijn. Als u nu zou terugkomen, al die wonden zou openrijten, dat zou werkelijk te erg zijn.” Ze stond op om te vertrekken. “Monsieur, ik heb u misschien meer verteld dan ik had mogen doen, maar toen ik u zag, voelde ik dat ik u kon vertrouwen. Ik had ook het gevoel dat we u iets verschuldigd waren. Toen Isabelle bij u wegging, heeft ze u geen verklaring gegeven, maar ik geloof dat u op uw manier een eerzaam man bent geweest. U hebt haar niet achtervolgd, u hebt haar leven niet moeilijker gemaakt dan het was. Ik geloof dat u op zijn minst recht had op wat ik u heb verteld. Maar mijn trouw berust nu bij Isabelle, en zoals u zelf zei, in zo’n geval moet men zich geheel geven, een compromis is niet mogelijk.”

Stephen kwam naast haar staan. “Ik begrijp het,” zei hij. “Dank u wel dat u me zozeer vertrouwd hebt. Maar ik wil u één ding vragen. Wilt u Isabelle vertellen dat ik hier ben? Zegt u haar dat ik haar graag zou spreken, enkel en alleen om haar het beste te wensen, bij één kort bezoek. Daarna kan ze zelf beslissen.”

Jeanne klemde heel afwerend haar lippen opeen en begon haar hoofd te schudden. Stephen onderbrak haar. “Dat is geen kwestie van ontrouw. Dat is alleen een manier om haar in staat te stellen zelf een besluit te nemen. Het is nog steeds haar eigen leven. Nietwaar?”

“Goed dan. Het strijkt me tegen de haren in, maar ik zal haar vertellen dat we elkaar hebben gesproken. Nu moet u me laten gaan.”

“En hoe kom ik haar antwoord te weten?”

“Ik zal morgenavond om negen uur in datzelfde café zijn. Nu moet ik gaan.”

Ze drukten elkaar de hand en Stephen keek haar lange gestalte na, zoals ze verdween over het plein, met de fles kruidenbitter in haar hand.