27
Nadat Elizabeth bijna een uur rond Brussel had gereden, gaf ze haar poging op om Roberts flat te vinden. De enige keer dat ze in de buurt van de straat in kwestie was gekomen, had ze een straat met eenrichtingverkeer moeten inslaan die haar daar weer vandaan voerde. Ze liet haar auto staan aan de rand van een bouwterrein en hield een taxi aan.
Ze was vol verwachting; ze kon voelen dat ze opgewonden werd terwijl de chauffeur zich door het verkeer drong. Ook was ze lichtelijk nerveus, want elke keer dat ze Robert zag, maakte ze zich zorgen dat hij haar herinnering misschien niet zou waarmaken. Het was of hij onder een zekere druk stond ter rechtvaardiging van het effect dat hij op haar leven had. Zij hield zich verre van andere mannen, ze woonde alleen en werkte mee aan aanhoudend bedrog; het was zijn taak te bewijzen dat hij dat waard was. Hij was echter ontzettend bedeesd, niet in staat iets dergelijks van zichzelf te beweren, hij beloofde nooit iets en drong er altijd op aan dat ze haar eigenbelang volgde. Misschien was dat een van de redenen waarom ze van hem hield.
Ze betaalde de taxi en belde aan bij de buitendeur. Zijn stem klonk over de intercom, en de deur ging open met een luid, zoemend geluid. Ze holde de trap op, en haar voeten galmden op de houten treden. Hij stond in de deur van zijn flat op de eerste verdieping, een zware, slordige man, met een sigaret in zijn hand, nog gekleed in pak, maar met het bovenste knoopje van het overhemd los en de das naar beneden getrokken. Elizabeth wierp zich in zijn armen.
Ze voelde zich, als zo vaak in de eerste minuten dat ze bij hem was, gedesoriënteerd, alsof ze gerustgesteld moest worden. Ze legde uit van de auto, en toen hij uitgelachen was, zei hij dat ze die maar beter konden gaan halen en in de ondergrondse parkeergarage zetten.
Een halfuur later waren ze terug in de flat, ze konden opnieuw beginnen. Elizabeth ging een bad nemen, terwijl Robert zijn voeten op het tafeltje legde en begon op te bellen naar restaurants.
Ze keerde terug naar de zitkamer in een nieuwe zwarte jurk, klaar om uit te gaan. Hij overhandigde haar een glas. “Ik zweer dat ik er geen tonic in heb gedaan. Ik heb het alleen naar het etiket laten kijken. Je ziet er fantastisch uit.”
“Dank je. Jij ziet er ook prima uit. Blijf je dat pak dragen of ga je je verkleden?”
“Ik weet het niet. Daar heb ik nog niet aan gedacht.”
“Alsof ik dat niet wist.”
Hij kwam naast haar zitten op de sofa, waartoe hij wat boeken en kranten opzij moest schuiven. Hij was een zwaargebouwde man, lang, met een brede borstkas en een forse buik. Hij begon Elizabeths haar te strelen en haar glanzende lippen te kussen. Hij liet zijn hand onder haar rok glijden en fluisterde in haar oor.
“Robert, ik heb me net aangekleed. Hou op.”
“Je bederft mijn make–up,” zei hij.
“Ik meen het. En haal je handen weg. Je moet wachten tot straks.”
Hij lachte. “Op deze manier kan ik me ontspannen en van het eten gemeten.”
“Robert!”
Hij maakte een ladder in haar kous en vlekte haar lippenstift, maar voordat ze de deur uit gingen, had ze de tijd om de schade te herstellen. In zekere zin had hij gelijk, dacht Elizabeth,- ze konden gemakkelijker met elkaar praten wanneer die intimiteit er weer was.
Onder het eten vroeg hij wat ze zoal gedaan had, en zij vertelde hem over haar werk en haar moeder, en dat ze geïnteresseerd was geraakt in de ouders van haar moeder. Tijdens het praten leek alles haar duidelijker te worden. Ze was op een leeftijd gekomen waarop ze niet meer als laatste zou sterven; er hoorde iemand te zijn die jonger was dan zij, een generatie van haar kinderen die nu dienden te genieten van het luxueuze gevoel van geborgenheid doordat grootouders en ouders nog als een barrière lagen tussen hen en hun sterfelijkheid. Maar omdat ze zelf geen kinderen had, was ze achterom gaan kijken en zich dingen gaan afvragen over het lot van een andere generatie. Omdat hun levens voorbij waren, had ze het idee dat ze hen moest beschermen; ze koesterde bijna moederlijke gevoelens voor hen.
Ze beschreef haar bezoek bij Irene thuis, waar ze Bob had ontmoet, iemand die volgens de verhalen van Irene zelden buiten pub of bookmakerskantoor te vinden was, maar die een kleine, magere man was gebleken, met een bril met dikke lenzen en snelle handen, die haar liet kiezen uit twee, drie boeken uit een kamer vol boekenkasten.
“Maar niets had me voorbereid op wat ik zelf heb gezien. Zo enorm als het is. Dat gedenkteken is zo groot als Marble Arch, nog groter zelfs, en op elke centimeter staan namen. Het ziet er allemaal nog zo nieuw uit. Die schoonmaker liet me een granaat zien die ze vorige week nog in het bos hadden gevonden.”
Robert vulde haar glas een paar maal bij terwijl ze praatte, en toen ze het restaurant verlieten en in de richting van de Grand’ Place liepen, voelde ze zich ontspannen, en wat licht in haar hoofd. Brussel leek zo’n degelijke stad, een monument voor de efficiency van Vlaamse arbeid, voor de troost van uitvoerige maaltijden die met Franse fantasie waren gekookt, en bovenal voor de vreugden van de vrede.
Ze voelde de verleiding te denken dat een rustig bestaan niet altijd hoefde neer te komen op een onbelangrijk leven,- dat de waardige kunsten van het burgerschap serieus uitgeoefend moesten worden voordat je ze kon doorgeven. Ze liepen door een smal steegje toen het begon te regenen. Ze voelde hoe Roberts arm haar drong naar de beschutting van een café dat hij had gekozen voor een digestif. Toen ze de hoek om gingen, kwamen ze plotseling uit op de Grand’ Place. Elizabeth keek omhoog en zag de vergulde gevels van de koopmansgebouwen, glinsterend goud onder de fijne motregen, beschenen door de matte verlichting van het plein.
Op de zondagmiddag begon ze de drukkende somberheid van de aanstaande scheiding te voelen. Soms had ze het idee dat ze haar terugkeer al bijna begon te vrezen zodra ze was aangekomen.
Robert had een plaat opgezet en leunde achterover op de sofa. Hij hield de as aan het eind van zijn sigaret in evenwicht terwijl hij naar de muziek luisterde.
“Wanneer gaan we trouwen?” vroeg Elizabeth.
“Staat er een asbakje onder die krant?”
“Ja.” Ze gaf het hem aan. “En?”
“O, Elizabeth.” Robert ging overeind zitten. “Jouw probleem is dat je zo ongeduldig bent.”
“Aha, dat is dus mijn probleem? Er zijn zoveel theorieën. En ik vind twee jaar niet zó ongeduldig.”
“We gaan scheiden, maar op dit moment kan dat nog niet.”
“Waarom niet?”
“Dat heb ik je toch verteld. Arme is net naar een nieuwe school gegaan. En Jane moet nog vrienden krijgen nu we verhuisd zijn en…”
“Het is niet eerlijk tegenover Anne.”
“Precies. Ze is pas tien.”
“En binnenkort moet ze examens doen, en dan moet Jane opgemonterd worden, en dan heb jij een nieuwe baan.”
Robert schudde zijn hoofd.
“En het jaar daarna,” zei Elizabeth, “is het te laat.”
“Te laat waarvoor?”
“Te laat voor jou en mij.”
Robert zuchtte. “Het is niet zo simpel, Elizabeth. Ik beloof je eerlijk dat we gaan scheiden. Ik ben zelfs bereid je een termijn te noemen. Laten we zeggen binnen drie jaar.”
“Daar kan ik niet op afgaan,” zei Elizabeth. “Op zo’n vage belofte kan ik geen plannen voor mijn leven baseren.”
“Voel je je broeds?”
“Ik wou dat je dat woord niet gebruikte. Ik ben geen kip. Wanneer ik een klein kind zie, draait mijn hart om in mijn lijf. Dan moet ik even stilstaan en een paar keer diep ademhalen, omdat mijn hele lichaam zo intens verlangt. Is dat wat je met dat woord bedoelt?”
“Sorry, Elizabeth. Het spijt me oprecht. Ik deug niet voor jou. Je moet me maar voorgoed loslaten. Zoek iemand anders. Ik beloof je dat ik geen moeilijkheden zal maken.”
“Je snapt er echt niets van, hè?”
“Wat bedoel je?”
“Jij bent degene die ik wil. Jij bent de man van wie ik hou. Ik wil helemaal niemand anders.”
Robert schudde zijn hoofd. Hij leek ontroerd door haar overtuigde woorden, maar bleef hulpeloos. “In dat geval weet ik niet wat ik moet voorstellen.”
“Trouw met me, idioot, dat zou je moeten voorstellen. Volg de instincten van je hart.”
“Maar mijn hart is zo verscheurd. Door Anne. Ik kan haar echt geen pijn doen.”
Elizabeth begreep dat ze zijn reactie had moeten voorzien. Haar stem klonk meer verzoenend. “Ik zou voor haar zorgen,” zei ze zacht. “Ik zou voor haar zorgen wanneer ze kwam logeren.”
Robert stond op en liep naar het raam. “Je zult me echt moeten opgeven,” zei hij. “Dat weet je eigenlijk wel, nietwaar? Dat is de enige oplossing.”
Ondanks haar heftige inspanning dat niet te doen, huilde ze toen ze afscheid van hem nam in de parkeergarage. Ze begon zich afhankelijk en hulpeloos te voelen, en verachtte zichzelf. Zijn armen leken heel groot toen ze haar tegen zijn borstkas drukten.
“Ik bel je,” zei hij, en sloot haar op achter het portier van de auto.
Ze knikte en reed weg om zich met betraande ogen in het late zondag-middagverkeer te storten.
Op donderdagavond reed Elizabeth naar Twickenham om haar moeder te bezoeken, en terwijl Françoise in de keuken bezig was, klom zij naar de zolder waar een paar hutkoffers vol papieren, foto’s en boeken stonden. Ze vertelde haar moeder niet wat de reden was voor haar gezoek; ze zei dat ze ging kijken of ze een van haar eigen oude dagboeken kon vinden.
De zolder was te laag om te staan, en Elizabeth moest vlak onder de zoldering hurken, hoewel er elektrisch licht was, zodat ze kon zien hoe zwaar de taak was die haar wachtte.
Er waren vijf koffers van leer en zes van zwart metaal, plus een aantal kartonnen dozen, en maar een paar leken van een etiket voorzien. De meeste leken willekeurig te zijn volgestopt; er waren kerstversieringen en oude spelletjes waaraan essentiële onderdelen ontbraken, en daartussen bundels brieven en recu’s.
Ze begon met de leren koffers. Ze had er geen idee van gehad dat haar moeder zo graag naar de schouwburg was gegaan. Er waren hele pakken programma’s uit het West End, en tijdschriften waarin acteurs, die ze niet zo lang geleden op de televisie in vergrijsde karakterrollen had gezien, stonden afgebeeld op het toneel van dertig jaar eerder, stralende ogen zwart omlijnd, polsen met kanten lubben, keurig korte haren die glansden voor het publiek van de middagvoorstelling.
In een andere koffer zat een doos waarop stond NALATENSCHAP VAN ALEC BENSON, met een aantal notariële papieren. Geld had hij niet nagelaten, wel een paar interessante schulden. Zonder dat zijn vrouw ervan wist had hij een aandeel gekocht in een bedrijf in Newmarket dat paarden vervoerde, en de verkoop daarvan had een deel van zijn schulden gedekt. Zijn koffer bevatte voor het overige allerlei prospectussen en brieven van diverse bedrijven die hij had gekocht of verkocht, of waarin hij had ge-investeerd; de meeste daarvan waren gevestigd in Kenia en in wat destijds Tanganyika had geheten. Wat ze gemeen hadden was gebrek aan kapitaal en een zeker El-Dorado-optimisme. Latere papieren waren afkomstig uit Rhodesië en Zuid–Afrika. Er waren hele stapels zorgvuldig opgeborgen golfkaarten. Score 79, handicap 6, totaal 73. “Pech door putting,” stond er gekrabbeld, onder aan zo’n kaart die dateerde van 19 augustus 1950, uit Johannesburg.
In de eerste metalen koffer vond Elizabeth een kaki uniformjasje. Ze trok het eruit en hield het tegen het licht. Ze werd er niets wijzer van. Het leek goed geconserveerd, de ruwe wollen stof was gaaf en de strepen op de mouwen waren netjes vastgenaaid. Er was ook een metalen helm, in dezelfde goede conditie, de voering zat er nog in, en de buitenkant vertoonde maar een paar krassen. Onder in die koffer lag een kleine leren schrijf cassette, en daarin lag een ongebruikte blocnote en een zwartwitf o-to van een groepje militairen die in hemdsmouwen op een pantservoertuig zaten. Op de achterkant stond geschreven: “Tunesië 1943—Het Onbevreesde Vijftal (Jarvis ontbreekt).”
Verkeerde oorlog, verkeerde man. Na alles wat ze gezien had, na al die namen op die enorme boog, hadden ze er nauwelijks twintig jaar later nóg niet genoeg van gehad. Als zijzelf een zoon zou krijgen, was er dan iets dat garandeerde dat niet ook hij jaren van zijn volwassen leven in zo’n perverse hel zou doorbrengen?
Ze kroop op haar hurken over de zolder naar de rij metalen koffers. In de eerste zat nog meer rommel: wat oud speelgoed van haar, en nog meer rekeningen en zakelijke brieven die te maken hadden met de aankoop van het huis.
Elizabeth bleef die even bekijken, want hoewel ze als zodanig onbelangrijk waren, voelde ze een zekere ontroering. Die regels van schulden en rente, opgesteld op dik blauw papier met rode kantlijnen en cijfers die ingetikt waren met een handschrijfmachine, en geparafeerd met forse zwarte inkt, getuigden van futiele bedragen tegen vriendelijke rentepercentages, maar destijds moesten ze angstaanjagend zijn geweest, een aanhoudende hindernis voor gemoedsrust. Bovenal vertegenwoordigden ze voor Elizabeth een familie, hoe gespleten en onzeker ook, een huis en een kind, met vermoedelijk het voornemen van de ouders, of althans van haar moeder, om nog één poging te doen het verleden te slim af te zijn. En die kleine schuld aan een of andere hypotheekbank was gepaard gegaan met de opoffering van haar persoonlijke ambities, van reizen en een beter bestaan. Toch kostte het haar moeite haar eigen leven te zien als de climax van opofferingen van vroegere generaties.
In de derde metalen koffer, onderin, lag een pakje dat was omwikkeld met touw dat in een strik eindigde. Van het stof werden haar vingers droog, en ze huiverde. Ze trok de knoop los, en het pakje viel slap uiteen, liet zijn ingewand in haar handen vallen. Het waren nog meer papieren en brieven en een aantekenschrift. Er zaten ook een paar gekleurde lintjes in, drie medailles en een heupflacon. Het geheel leek uit een oudere periode te dateren dan de inhoud van de andere koffers.
Bij de papieren waren een paar met de hand geschreven brieven in het Frans. Op een ervan stond een adres in Rouaan. Elizabeth las de brief, met een schuldig gevoel. Het was moeilijk uit te maken wat het betekende. Het handschrift was heel klein en krullerig, de inkt was verbleekt, en het Frans van Elizabeth was niet goed genoeg om het idioom te begrijpen. Er was nog een brief in hetzelfde handschrift, met een adres in München.
Onder aan het stapeltje lagen twee boeken. Het eerste was een militair handboek voor officieren. Op het schutblad stond geschreven: Kapitein Stephen Wraysford, april 1917. Elizabeth sloeg het open. Bij de instructies voor officieren was er een die luidde dat hij ‘bloed dorstig’ moest zijn, ‘altijd moest bedenken hoe hij de vijand kon doden en zijn manschappen daarbij kon helpen’. De manier waarop het woord ‘bloeddorstig’ in tweeën was gesplitst, liet Elizabeth om de een of andere reden huiveren.
Het andere was een aantekenschrift met dikke lijnen in blauw. Het stond vol aantekeningen met inkt, in groepjes op de gedrukte lijnen, naast een rode linkerkantlijn.
Dit was nog lastiger voor Elizabeth dan de brieven. De aantekeningen leken in Griekse letters te zijn genoteerd. Ze keek het door, in verwarring. Als het eigendom was geweest van een buitenlander, iemand die niets met haar familie te maken had, waarom lag het dan hier bij dit pakje met haar grootvaders bezittingen? Ze liet het in de zak van haar rok glijden en pakte de overige papieren weer in.
Haar moeder zat in de zitkamer een boek te lezen.
Elizabeth sneed haar onderwerp aan met een kleine list. “Ik kon dat dagboek van me niet vinden. Er stond een oud adres in, van jaren geleden. Toen ik een andere flat kreeg, mocht ik een heleboel spullen hier opslaan, weet je nog?”
“Ja, inderdaad. Ik zou willen dat je een deel daarvan wegdeed.”
“Dat zal ik ook doen. Toen ik naar dat dagboek zocht, kwam ik een pakje tegen met papieren die van je vader moeten zijn geweest.”
“Ik dacht dat die allemaal waren weggegooid. Vroeger waren erheelveel van die papieren, maar die zijn zoekgeraakt toen ik verhuisde.”
“Wat waren dat voor dingen?”
“Dozen vol aantekenschriften, met notities die hij had bijgehouden sinds de tijd dat hij voor het eerst naar Frankrijk was gegaan. Ik geloof dat het er wel twintig of dertig waren. Maar ik snapte er nooit iets van, want ze waren in een soort geheimschrift.”
“Er ligt er nog een op zolder. Het ziet eruit als een soort Grieks.”
“Precies,” zei Fraçoise, en ze legde haar boek neer. “Daar waren er nog veel meer van. Ik heb altijd gedacht: als hij wilde dat iemand er wat van begreep, zou hij wel gewoon Engels hebben geschreven.”
“Hoe was hij eigenlijk, je vader?”
Françoise ging rechtop zitten in haar leunstoel, en haar wangen werden gekleurd door een lichte blos. “Ik wou dat je hem had gekend. Hij zou dol op je zijn geweest. Had hij je maar één keer gezien, je gezicht gestreeld.”
De volgende zaterdag daalde Elizabeth af naar het station van de underground en ze ging zitten in een trein die ratelend en rammelend zijn elektrische route aflegde door de buis in de plakkerige klei onder de stad. In Stratford kwam ze weer boven in het winterse licht, en vandaar nam ze een bus. Ze vervloekte de glinsterende Zweedse automobiel die niet had willen starten.
Het huis van Bob en Irene lag aan een pleintje met een stuk of vijf kale platanen op een grasveldje achter een ijzeren hek. Aan het ene uiteinde was een zandbak met een rood en oranje constructie waarop kinderen konden klimmen, en de kleurige oppervlakken waren overdekt met spuitbusletters van een soort dat alleen de spuiter kon ontcijferen. In de ogen van Elizabeth leken het nijdige waarschuwingen uit een fundamentalistisch heilig boek. Het was te koud voor spelende kinderen, maar een vrouw met een wollen hoofddoek werd over het kale, bemodderde gazon voortgesleurd door een magere herder, die bij de zandbak bleef staan en gewichtig neerhurkte.
Elizabeth haastte zich naar het huis en drukte op de bel. Ze zag de bovenkant van Irenes hoofd, gebukt om haar blaffende terriër tegen te houden achter de half geopende deur. Met dreigementen en smeekbeden voor de hond, en geruststellende woorden voor Elizabeth slaagde Irene erin voldoende ruimte in de hal te maken voor hen beiden en vervolgens de deur achter hen te sluiten.
Ze liepen naar de zitkamer voor in het huis, en Elizabeth ging zitten, terwijl Irene thee ging zetten. De kamer had donkerbruin behang, maar dat verdween grotendeels achter schilderijen en planken met vitrines, waarin opgezette vogels stonden, en verzamelingen porseleinen kop-en-schotels. Er waren twee paspoppen, de een gekleed in een negentiende-eeuwse paarse fluwelen japon, de ander behangen en gedrapeerd met antieke kant om de voor het overige naakte romp. In de kamer stonden een paar kleine tafeltjes met koperwerk en beeldjes erop.
“Ik hoop dat Bob het niet erg vindt dat ik hem als handbibliotheek gebruik,” zei Elizabeth toen Irene binnenkwam met de thee.
“Dat lijkt me niet,” zei Irene. “Waarschijnlijk is hij blij dat je het hem vraagt. Heb je wat aan die boeken gehad?”
“Ja zeker. Ik heb je toch verteld van dat gedenkteken dat ik gezien heb? De kwestie is: ik ben nu helemaal bezeten en wil er meer van weten. Ik heb iets gevonden, dit aantekenboek hier, van mijn grootvader-ik denk tenminste dat het van mijn grootvader is, het lag bij een paar dingen van hem. Het is geschreven in een taal die ik niet ken, en ik vroeg me af of Bob het misschien kan lezen, hij is toch geïnteresseerd in archeologie en zo.”
“Egyptische hiërogliefen en dat soort dingen?”
“Nou ja, het is geen Egyptisch, maar…”
“Ik weet wat je bedoelt. Hij heeft altijd veel aan talen gedaan. Hij heeft allerlei cursussen gevolgd. Ik geloof niet dat hij een vreemde taal kan spreken, maar waarschijnlijk zou hij het wel herkennen, zeker als het een oude taal is. Hij is niet zo geïnteresseerd in de moderne wereld, mijn Bob. Ik heb hem eens een cursus op grammofoonplaten gegeven, zodat hij Frans kon leren voor onze vakantie, maar die heeft-ie nooit opengemaakt.”
Toen Bob zich na driemaal roepen uit de tuin liet weghalen, schudde hij Elizabeth de hand. Hij schonk zich een kop thee in. Zij vertelde hem over haar bezoek aan Frankrijk en hij zat, luidruchtig slurpend, knikkend naar haar te luisteren. Hij was kleiner dan zijn vrouw, met een kale schedel en een schildpadbril met ronde glazen. Terwijl zij praatte, hield hij zijn hoofd schuin, en soms streek hij met zijn kin over zijn opgetrokken schouder. Toen ze had uitgelegd wat de reden van haar tweede bezoek was, werd hij heel waakzaam en enthousiast.
“Mag ik het voorwerp in kwestie eens bekijken?” zei hij, en hij stak zijn hand uit.
Elizabeth gaf hem het aantekenboek, met een schuldig gevoel, want ze wist eigenlijk niet of het fatsoenlijk was om iets wat haar grootvader zo lang geleden had geschreven, bloot te stellen aan de blikken van deze eigenaardige kleine man.
“Aha,” zei hij, en hij bladerde het schrift door, zoals een bankbediende bankbiljetten telt. Elizabeth maakte zich zorgen dat het droge, oude papier zou scheuren. “Heel wat geschreven, zeker? Heb je nog meer van zulke schriften?”
“Nee, dit is het enige dat er nog is.”
“Ik geloof dat we even naar mijn studeerkamer moeten gaan. We zijn zó weer terug, Irene.” Hij stond haastig op en wenkte Elizabeth hem te volgen door de donkere gang naar een kamer achter in het huis, met uitzicht op de achtertuin, waar de laatste middagzon was verdwenen en alleen de zwarte schim van een kruiwagen en een vochtig vuurtje bij het houten hek zichtbaar waren.
“Ik heb die boeken meegebracht die je me geleend had,” zei Elizabeth.
“Bedankt. Leg maar neer. Ik berg ze op zodra ik hiermee klaar ben.”
Bob maakte wat zuigende, neuriënde geluidjes terwijl hij heen en weer bladerde door de knisperende pagina’s. “Ik heb wel een idee waar het over gaat,” mompelde hij. “Ik heb wel een idee…” Hij haalde een boek van een van de planken die van vloer tot zoldering reikten. Ze waren alfabetisch gerangschikt, en met gekleurd letterband was aangegeven waar nieuwe onderwerpen begonnen. Bob ging weer zitten in een diepe leren leunstoel; Elizabeth had hij de houten stoel aan het bureau aangeboden.
“…maar aan de andere kant klopt het niet helemaal.” Bob legde het aantekenboek op zijn schoot. Hij schoof zijn bril naar zijn voorhoofd en wreef in zijn ogen. “Waarom wil je eigenlijk weten wat dit allemaal betekent?”
Elizabeth glimlachte treurig en schudde haar hoofd. “Ik weet het niet, echt niet. Het is eigenlijk alleen een gril, een vaag idee dat het iets zou kunnen verklaren. Maar ik neem aan dat er niets interessants in staat. Het zijn waarschijnlijk alleen boodschappenlijstjes, of opsommingen van dingen die hij moest doen.”
“Waarschijnlijk,” zei Bob. “Je weet dat je het door een deskundige kunt laten bekijken, als je dat wilt. Als je het zou meenemen naar een museum of een universiteitsbibliotheek met iemand die in dit soort dingen gespecialiseerd is.”
“Zulke mensen zou ik daar niet mee willen lastigvallen als het zo onbenullig is. Kun jij het niet voor me doen?”
“Misschien. Alles hangt af van de vraag in hoeverre het een privé-geheimschrift is. Als jij bijvoorbeeld een dagboek bijhield waarin je Irene, laten we zeggen, ‘Queen Bess’ noemde. Dan zou iemand zo ver kunnen komen dat hij de woorden ‘Queen Bess’ ontcijfert, maar dan zou hij nog niet veel verder zijn, snap je me?”
“Ja, ik geloof van wel. Ik wil niet dat je er al te veel tijd aan besteedt, Bob. Zullen we het maar gewoon—”
“Nee, nee, ik zou het interessant vinden. Ik wil het graag proberen. Het schrift past niet bij de taal waarin het is geschreven, dat kan ik je nu al vertellen. Het zijn Griekse letters, maar de woorden zijn niet Grieks. Ik denk dat de woorden zelf een mengtaal zijn, misschien met wat privé-woorden erin.”
“Bedoel je dat de oorspronkelijke taal niet eens Engels hoeft te zijn?”
“Precies. Toen ze het Lineair-B ontcijferden, dachten ze jarenlang dat ze bezig waren met Grieks, maar dat was niet zo. In elk geval geen Attisch Grieks. Toen ze daar eenmaal achter waren, vielen de stukjes op hun plaats. Niet dat dit zo moeilijk is als Lineair-B, dat kan ik je verzekeren.” Elizabeth glimlachte. “Hoe weet je zo veel van dat soort dingen?”
“Ik moest toch wat doen om Irene bij te houden. Zij verdiende al het geld in de tijd dat de zaken goed gingen. Ik had alleen mijn baantje in de fabriek hier in de buurt. Ik studeerde wat in mijn vrije tijd. Het is een wonder wat je allemaal kan leren als je maar een tijdje leest. Ik zal je wat zeggen. Als ik het binnen twee weken niet kan ontcijferen, dan moet je het iemand anders voorleggen.”
“Weet je zeker dat je het niet erg vindt?”
“Nee, ik zal ervan gemeten. Ik hou wel van een uitdaging.”