8
René Azaire had geen vermoeden van wat zich in zijn huis afspeelde. Hij had zijn gevoelens voor Isabelle laten overheersen door woede en frustratie om zijn fysieke impotentie, en door wat hij vervolgens had ervaren als een emotioneel soort machteloosheid jegens haar. Hij had haar niet lief, maar wilde wél dat zij meelevender op hem reageerde. Hij voelde aan dat ze medelijden met hem had, en dat maakte hem nog bozer; als ze hem niet kon liefhebben, dan moest ze op zijn minst bang voor hem zijn. Zijn gevoelens werden in wezen, zoals Isabelle al had geraden, bepaald door schuldgevoel. Hij herinnerde zich met hoeveel vreugde hij als eerste man was binnengedrongen in dat lichaam dat zo veel jonger was dan het zijne, en de ontegenzeglijke opwinding die hij voelde toen zij een kreet van pijn slaakte. Hij herinnerde zich de verwonderde blik in haar ogen wanneer ze naar hem opkeek. Hij kon voelen dat zij, meer dan zijn eerste vrouw, in staat was te reageren op de geslachtsdaad, maar toen hij die verwarde uitdrukking op haar gezicht zag, wenste hij liever die te onderdrukken dan haar met geduld voor zich te winnen. Destijds was Isabelle, al was ze volgens haar vader te eigenzinnig, nog zo dociel en onschuldig geweest dat ze zich had kunnen laten overreden door een man die consideratie en liefde aan den dag legde, maar dergelijke gevoelens mocht ze van Azaire niet verwachten. Haar emotionele en fysieke honger was gewekt, maar bleef vervolgens in de lucht hangen doordat haar echtgenoot zijn energie wijdde aan een langdurige, nodeloze strijd met zijn eigen tekortkomingen.
Bovendien had hij geen reden om Stephen te wantrouwen. De Engelsman wist kennelijk, voor iemand van zijn leeftijd, heel wat van het textielbedrijf af, en hij kon goed omgaan met Meyraux en de arbeiders. Hij was niet echt op Stephen gesteld; als hij zich had afgevraagd waarom, zou hij hebben gezegd dat de jongeman koel leek, afstandelijk. Hoewel die eigenschappen zich bij Stephen anders uitten, waren het in werkelijkheid de kwaliteiten waaraan Azaire een hekel had bij zichzelf. Stephen leek trouwens te teruggetrokken, te onafhankelijk, voor het type man dat achter vrouwen aan zou zitten. In de verbeelding van Azaire verrieden dergelijke mannen zich altijd met hun flirterige praatjes; ze waren altijd knap, en veel geestiger dan hij, en zouden op een overduidelijke en verleidelijke manier vrouwen charmeren. Bérard bijvoorbeeld was vast en zeker een rokkenjager geweest toen hij jong was, dacht hij. Stephen was kalm en beleefd, en niet bedreigend, en hoewel hij oud leek voor zijn leeftijd, was hij toch nog een jongen. Zijn Engelse kostuum stond hem goed, en hij had een flinke kop met haar, maar hij was niet wat Azaire een mooie jongen zou hebben genoemd. Hij was een logé, een paying guest, en hij mocht wel wat meer aandacht van Azaire vragen dan bijvoorbeeld Marguérite, maar was niet volledig lid van het gezin.
Azaire had het trouwens toch te druk met zijn fabriek. Tussen het geratel van de machines en de ergernis van papierwerk en beslissingen dacht hij zelden aan thuis of aan zijn kinderen, of aan Isabelle.
Een week na de vechtpartij zei hij tegen Stephen dat hij nu wel weer kon komen werken, al moest hij maar wegblijven bij eventueel door Mey-raux te organiseren vergaderingen. Het gevaar van een staking leek te zijn afgenomen; de kleine Lucien, zo zag Azaire met genoegen, was niet in staat hartstochten bij zijn arbeiders te wekken. Azaire was verbaasd toen Stephen zei dat hij nog een paar dagen wilde wachten; hij had gedacht dat hij zich zou vervelen, thuis met alleen Isabelle en Lisette, maar hij stemde ermee in de terugkeer naar de fabriek uit te stellen tot het begin van de volgende week.
Stephens telegram naar Londen was tot in bijzonderheden beantwoord in een brief van zijn werkgever. Hij moest blijven tot het eind van de maand, maar dan werd er van hem verwacht dat hij schriftelijke rapporten inleverde in Leadenhall Street. Stephen had het gevoel dat hij al geboft had met die drie extra weken en stuurde een geruststellend telegram terug. Hij vertelde Isabelle op welke datum hij moest vertrekken; dat was voor zijn gevoel nog zo ver weg dat hij zich geen zorgen maakte, en de dagen waren zo vol van gebeurtenissen dat zijn leven van dag tot dag leek te veranderen.
Het weekend bracht de hengelexpeditie naar de Ancre. De Bérards konden niet mee omdat tante Elise ziek was geworden, dus vertrokken de Azaires alleen, met Marguérite en Stephen, naar het station voor de reis naar Albert.
Het station had een groot voorplein met kinderhoofdjes en in het midden een glazen boog die bekroond werd door een spitse klokkentoren. Men zei dat het een voorafschaduwing was van het werk van Haussmann in Parijs. Terwijl de rest van Amiens bewust de hoofdstad imiteerde, was men er trots op dat het station een voorbeeld was geweest. Koetsjes met paarden wachtten in een rij aan de rechterzijde van de enorme glazen entree, en een rij handkarren stond geparkeerd onder twee gaslantaarns op het plaveisel. Links van de ingang was een aangelegd parkje met drie ovale gazonnetjes die onder schuine hoeken ten opzichte van elkaar lagen en zodoende het evenwichtige uitzicht dat passagiers vanaf de straat had moeten begroeten, deerlijk verstoorden.
De stationshal was druk met gezinnen die kaartjes kochten voor uitstapjes naar buiten. Karren met rammelende wielen werden over het perron geduwd door venters die wijn te koop aanboden, en broden gevuld met kaas of worst. Tegen de tijd dat de Azaires arriveerden, waren de vensters van het grote restaurant al beslagen van de damp van de keuken waar de soep voor de lunch werd gekookt. De geur van waterkers en zuring was net even te herkennen wanneer de klapdeuren opengingen en men de kelners met hun zwarte vesten en lange witte schorten kon zien—die brachten dienbladen met koffie en cognac naar tafeltjes voorin en schreeuwden hun bestellingen door naar de bar. Aan het uiteinde dat het verst van de keuken verwijderd was, stond een hoge kassa waaraan een grijze dame met een kroontjespen zorgvuldige notities maakte in een grootboek.
Twee locomotieven stonden te hijgen op de glimmende rails, en de kolenwagens daarachter waren volgeladen. Het zwart van de steenkool en de besmeurde gezichten van machinist en stoker getuigden van inge-nieursarbeid en industriële inspanningen die spoorlijnen hadden aangelegd ten westen van Parijs en naar het noorden, naar de kust; dat stond in contrast met de glimmende zijkanten van de geverfde wagons en de kleurige kleding-van plaatselijke stoffen-van de vrouwen en kinderen die zich op de perrons verdrongen in pastelkleurige japonnen met bontgekleurde parasolletjes. Grégoire moest worden weggehaald uit zijn extatische bewondering voor de exprestrein naar Parijs, hij moest mee naar het perron waar het treintje van de zijlijn naar Albert en Bapaume wachtte.
Gezeten op het warme pluche van de banken in de wagons zagen ze het centrum van de stad langzaam achter zich verdwijnen. De torenspits van de kathedraal kwam even in zicht toen het treintje rechtsaf sloeg naar Longueau, waar het over de wissels ratelde voordat het zijn koers naar het noorden vond en sneller begon te rijden, zodat het sissen van de stoom geleidelijk werd vervangen door het repeterende geluid van de wielen op de rails.
Lisette zat met de handen in de schoot naast haar stiefmoeder in het midden van de ene bank, met Grégoire aan haar andere kant, terwijl Azai-re, geflankeerd door Stephen en Marguérite, tegenover hen zat.
“En jij gaat dus de grootste vis vangen?” zei ze tegen Stephen, met haar hoofd naar één kant.
“Dat denk ik niet. Ik denk dat je daarvoor over speciale plaatselijke kennis moet beschikken. Franse vissen zijn slimmer dan Engelse.”
Lisette giechelde.
“Het doet er immers niet toe hoe groot de vis is. Het gaat om de sport.”
“Ik ga de grootste vangen,” zei Grégoire. “Wacht maar af.”
“Ik wil wedden dat je geen vis kan vangen die groter is dan die van Stephen,” zei Lisette.
“Van wie?” zei Azaire.
“Je bedoelt monsieur Wraysford, Lisette,” zei Isabelle stijf, en haar stem bleef enigszins haken aan haar eigen huichelachtigheid.
Lisette keek met kalme, vragende ogen naar haar stiefmoeder. “Bedoel ik dat? O ja, ik neem aan van wel.”
Isabelle voelde hoe haar hart fluisterde en klopte. Ze durfde Stephen niet aan te kijken, maar zelfs als ze had gekeken, zou ze zijn ogen niet hebben gevonden, want zodra zijn naam gevallen was, had hij verondersteld dat daardoor gêne zou ontstaan, en hij had zijn ogen op het landschap gevestigd-groen laagland, omlijst door de rechthoekige raampjes van de trein.
Azaire noch Grégoire ging verder in op Lisettes vergissing, en Isabelle begon aan een haastig en indringend kruisverhoor van Marguérite over de vraag of ze extra kleren had meegenomen voor het geval de kinderen in de rivier wilden zwemmen.
“Maar goed,” zei Lisette tegen Grégoire, “niemand zou iets willen eten wat jij had gevangen, nietwaar Ste…, monsieur?”
“Wat? Waarom niet? Ik neem aan dat je goed kan vissen, nietwaar Grégoire? Dat is een mooie hengel die je daar hebt.”
Lisette keek nijdig naar haar broertje dat Stephens aandacht gestolen leek te hebben, en zei de rest van de reis geen woord meer.
Een tweede trein voerde hen van Albert langs de rivier de Ancre, voorbij de dorpjes Mesnil en Hamel naar het station van Beaumont. De zon verscheen van achter wolkenbanken hoog boven een beboste heuvel en bescheen het groene rivierdal. Er waren een paar weilanden tussen de spoorlijn en het water, en wat terreinen met ruig gras. Ze zochten hun weg over een droog pad en door een poortje in het hek dat zo’n twintig meter van de rivier vandaan lag. Ze zagen andere hengelaars aan de overkant, eenzame mannen en een paar jongens, gezeten op krukjes of in sommige gevallen met hun voeten in het water. De Ancre was af en toe niet breder dan een flinke steenworp, maar op andere plaatsen breed en zo dreigend dat alleen een goed zwemmer zou overwegen daar over te steken. In de brede gedeelten leek nauwelijks enige beweging te zijn in het wateroppervlak, dat klotste langs de oevers vol riet en rottend hout dat in het onkruid was blijven haken; in de smallere stukken was het water soms wit waar een kleine stroming door het oppervlak heen brak.
Azaire installeerde zich op een canvas krukje en stak zijn pijp op. Hij was teleurgesteld dat de Bérards niet hadden kunnen meekomen,- de conversatie was nooit aangenamer dan wanneer Bérard er was om het beste uit hem te halen. Tegenwoordig had hij niet veel tegen Isabelle te zeggen, en de kinderen vond hij saai. Hij deed aas aan zijn hengel en wierp het snoer zorgvuldig in het water. Bérard of geen Bérard, het was geen gekke manier om een zomerdag door te brengen, aan een rivier in een mooie landelijke omgeving, met roeken in de bomen en vredig gewelfde heuvels overal om hem heen.
Stephen hielp Grégoire aas aan zijn nieuwe hengel te doen en ging toen zelf tegen een boom zitten. Lisette stond naar hem te kijken, terwijl Isabelle en Marguérite een plaid uitspreidden in de schaduw.
Tegen de tijd dat het één uur was, had niemand iets gevangen. Het wateroppervlak was niet verstoord door vissen van elke aard ook, hoewel ze een kleine jongen, een eindje verderop aan de overkant, konden zien wiens zelfgemaakte dobber nauwelijks het water had geraakt voordat hij zijn snoer weer inhaalde met een flitsend, zwaar dier aan het uiteinde. Ze liepen terug naar het station en huurden een ponywagen naar het dorp Auchonvillers, dat door Bérard was aanbevolen wegens een heel redelijk restaurant. Hij was er zelf nooit geweest, maar had gehoord dat het daar in de buurt goed bekendstond.
Azaire trok zijn das recht voordat hij naar binnen ging. Isabelle liet haar blik over de kinderen glijden om te controleren of ze er netjes uitzagen. Auchonvillers was een saai dorpje, bestaande uit één hoofdstraat en wat karrensporen en achterstraatjes, die voor het merendeel leidden naar boerderijen of schuren. Het restaurant was eigenlijk meer een café, hoewel de eetkamer vol zat met gezinnen die de lunch gebruikten.
Ze moesten bij de ingang wachten tot een jonge vrouw hun een tafel aanwees. Eindelijk konden ze gaan zitten, en Isabelle glimlachte bemoedigend naar Grégoire, die bokkig was geworden van de honger.
“De mensen lijken tenminste behoorlijk gekleed,” zei Azaire, toen hij de zaal rondkeek.
Marguérite was nerveus nu ze samen met haar werkgevers moest eten en kon niet kiezen wat ze wilde eten toen de dienster terugkwam. Ze vroeg Isabelle iets voor haar uit te zoeken. Azaire schonk wijn in voor zichzelf en, na humeurig aandringen door Lisette, ook voor haar.
Stephen keek over de tafel naar Isabelle. Zes dagen daarvoor was ze madame Azaire geweest, het verre, gerespecteerde object van zijn hartstocht. Nu was ze op hem geënt, in den vleze en in hun gevoelens. Hij keek naar het hoge boordje van haar japon met de dofrode steen aan de hals, het keurig opgestoken haar en de ogen die heen en weer gingen tussen de leden van haar gezin, maar altijd in het centrum dat puntje licht behielden dat voor hem zo duidelijk leek te spreken over haar verborgen leven, dat hij soms versteld stond dat andere mensen niet met één blik haar ontrouw konden onderscheiden. Hij keek hoe ze praatte tegen Grégoire, of Marguérite geruststelde, en hij had alleen met haar willen zijn, niet om met haar te slapen, maar om te praten met een waarachtiger versie van haar. Toen het volgens hem veilig was, zocht hij haar ogen met de zijne en knikte hij bevestigend, zo onopvallend dat alleen Isabelle het had kunnen zien, en hij zag hoe haar gelaatsuitdrukking een moment verzachtte.
Op dat moment wist Stephen dat hij niet naar Engeland zou terugkeren. De mogelijkheid had bestaan, zo gaf hij nu toe, dat hetgeen ze in de rode kamer hadden gedaan, zijn gevoelens voor Isabelle had ontladen of verlicht. Maar het was hem duidelijk geworden dat het geen nauw omschreven honger was, die uitgeput of bevredigd kon worden. Zijn begeerte splitste zich en breidde zich uit en veranderde van vorm en drong door in gedachten en gevoelens die ver verwijderd waren van de lichamelijke daad. Zijn verlangen was voor hem belangrijker geworden dan het handhaven van zijn inkomen of loopbaan of zijn verplichtingen tegenover zijn werkgevers. Hij werd nu overmeesterd door dat gevoel; hij kon niet rusten voordat hij wist waar het eindigde. Bijna even beslissend als zijn tederheid tegenover Isabelle was een overweldigende nieuwsgierigheid.
Hoewel Stephen een helder verstand bezat en nooit problemen had gehad met de uitvoering van taken die hem waren opgedragen door leraren of werkgevers, had hij niet de gewoonte van de analyse ontwikkeld. Zijn zelfvertrouwen werd niet ingetoomd door zelfinzicht; hij volgde zijn instincten, en vertrouwde daarbij op een zekere reflex van omzichtigheid. Toen hij naar Isabelle keek, begreep hij ook dat zijn gevoelens voor haar heel zeldzaam waren, en daarom was hij gedwongen ze te volgen.
Een stevige, naar metaal smakende forel werd gevolgd door een waterige stoofschotel die ze slechts met behulp van brood konden opeten. Isa-belle, die haar best deed Grégoire zijn bord leeg te laten eten, maakte een kalme indruk wanneer ze van tijd tot tijd aandacht voor haar disgenoten had. Stephen nam aan dat de opzettelijke vernietiging van de grondslag van haar rol in het gezin haar in staat stelde die rol ogenschijnlijk weer zo tevreden op zich te nemen. Geen sarcasme van haar echtgenoot, geen suggestieve opmerking van Lisette of zinloze boze bui van Grégoire kon haar charmante evenwicht nog verstoren.
Na de lunch gingen ze terug naar de rivier. Azaire ging weer op zijn krukje zitten, en Grégoire liep naar een kleine boomstam die hij aan de waterkant had gevonden. Stephen wandelde langs de oever in de richting van Beaucourt. De weidse hemel boven het golvende boerenland was nu helder en vervuld van het geluid van leeuweriken, dat hem deed rillen van afkeer. Hij ging tegen een boom zitten en begon zonder verder nadenken aas te bevestigen aan de hengel die Azaire hem had geleend. Hij voelde een hand die lichtjes zijn schouder aanraakte, en een andere over zijn ogen. Hij schrok, maar ontspande zich toen hij voelde hoe zacht die aanrakingen waren. Hij legde zijn eigen hand op de vingers op zijn schouder en streelde ze. Ze waren slank en vrouwelijk. Hij greep die hand vast en draaide zich om. Het was Lisette. Ze slaakte een triomfantelijk kreetje.
“Je dacht niet dat ik het was, is het wel?”
Stephen wist dat zijn ogen al verraden hadden hoe verrast hij was, dus zei hij alleen: “Ik had je niet horen aankomen.”
“Je had iemand anders verwacht, hè?” Lisette had een kokette, maar vastberaden uitdrukking op haar gezicht.
“Ik verwachtte helemaal niemand.”
Lisette liep om hem heen, met haar handen op haar rug. Ze droeg een witte jurk, en haar haar was opgebonden met een roze lint.
“Zie je, monsieur Stephen, ik weet alles van jou en mijn stiefmoeder.”
“Hoe bedoel je?”
Lisette lachte. Stephen herinnerde zich de wijn die zij bij de lunch had gedronken. Ze sprak nu zachter en zei met omfloerste stem: “Mijn liefste Isabelle,” toen zuchtte ze en hijgde, als van verlangen of begeerte, voordat ze weer begon te lachen.
Stephen schudde zijn hoofd en glimlachte in geveinsd onbegrip.
“Die dag, na de lunch, was ik de tuin ingegaan, en daar ben ik op een bank in slaap gevallen. Toen ik wakker werd, liep ik terug naar huis. Ik was nog een beetje duizelig toen ik daar kwam, dus ging ik op het terras zitten, en toen hoorde ik geluiden uit een open raam boven. Het waren heel zachte geluiden, maar zó grappig.” Lisette begon weer te lachen. “En die avond na het eten hoorde ik iemand o zo voorzichtig door de gang naar haar kamer sluipen, en toen weer heel zachtjes naar beneden.”
Ze keek Stephen aan met haar hoofd schuin. “En?” zei ze.
“En wat?”
“Wat heb je daarop te zeggen?”
“Ik geloof dat je een krachtige fantasie hebt.”
“Ja, dat klopt. Ik heb me alle dingen voorgesteld die jullie deden, en ik geloof dat ik ze ook wel zou willen proberen.”
Stephen lachte, oprecht geamuseerd.
“Dat bedoel ik niet als grap. Je wilt toch niet dat mijn vader te weten komt wat ik gehoord heb.”
“Je bent nog een kind,” zei Stephen, en hij voelde dat hij begon te zweten.
“Nee, ik ben geen kind meer. Ik ben bijna zeventien. Ik ben meer van jouw leeftijd dan zij.”
“Mag je Isabelle?”
Lisette keek hem verbijsterd aan. “Nee. Ik bedoel ja, vroeger wel.”
“Ze is vriendelijk voor je geweest.”
Lisette knikte.
“Denk daar dan eens aan,” zei Stephen.
“Dat zal ik doen. Maar je had me niet moeten verleiden.”
“Wat had ik niet moeten doen?”
“Toen je me dat houten beeldje gaf, dacht ik…Weet je, je bent écht van de goede leeftijd voor mij. Waarom zou ik niet naar jou verlangd hebben?”
Stephen begon te begrijpen dat ze geen kind was dat gewoon lastig deed, maar iemand met gekwetste gevoelens. Er zat iets van waarheid in de dingen die ze zei.
“Het spijt me van dat beeldje,” zei hij. “Jij zat toevallig naast me. Als het Grégoire was geweest, had ik het aan hém gegeven. Ik bedoelde er niets mee. En trouwens, later heb ik er ook een voor Grégoire gemaakt.”
“Dus het betekende helemaal niets?”
“Ik vrees van niet.”
Lisette greep zijn arm vast met haar handen. “Stephen, ik ben geen kind, al behandelen ze me als zodanig. Ik ben een vrouw-of bijna een vrouw. Mijn lichaam is dat van een vrouw, niet van een kind.”
Hij knikte. Hij dacht dat hij haar zou kunnen kalmeren als hij rustig bleef. “Ik begrijp het. Het is moeilijk voor je, vooral omdat je geen moeder hebt.”
“Wat weet jij van mijn moeder af?”
“Niet boos worden, Lisette. Ik heb ook geen moeder, én geen vader. Ik weet het echt, ik begrijp het heus.”
“Goed dan. Misschien is dat zo. Maar ik meende wat ik zei. Ik wil dat je die dingen ook bij mij doet.”
“Dat is onmogelijk, Lisette. Dat moet je begrijpen. Wees eerlijk tegen mij. Wees eerlijk tegen jezelf.”
“Ben ik soms niet knap genoeg? Ben ik minder knap dan zij?”
Hij keek haar aan. Ze bloosde van de wijn en van verwarring, en ze was aantrekkelijk. Ze had diepliggende bruine ogen met lange wimpers, dik haar en een slank middel.
“Ja, je bent knap.”
“Raak me dan aan, raak me net zo aan als je haar aanraakt.”
Ze bleef zijn arm met beide handen vasthouden. Hij begreep hoezeer ze onder de invloed van de wijn was,- haar ogen konden zich niet goed concentreren toen ze naar hem opkeek.
Ze greep zijn hand en wreef daarmee tussen haar borsten. Tegen wil en dank voelde Stephen de reflex van begeerte.
“Lisette,” zei hij, “doe niet zo mal. Je ouders zitten even voorbij de bocht van de rivier. Ik zal niet toestaan dat jij me uitdaagt of jezelf vernedert. Wat ik wél wil doen, dat is je een zoen geven als je dat wilt, heel gauw even, als je belooft dat je weggaat en hier nooit meer iets over zegt.”
Ze zei: “Nee.”
“Hoe bedoel je, ‘nee’?”
“Ik bedoel dat je me moet aanraken.”
Ze pakte zijn hand weer en wreef daarmee over haar borsten, en toen bracht ze de hand naar haar middel. Het perverse van de situatie begon hem op te winden, en hij trok zijn hand niet onmiddellijk terug toen zij die onder haar opgelichte rok bracht, boven aan haar dij. Vervolgens liet ze zijn hand in haar broekje glijden, waar hij zachte haartjes voelde, en vochtig vlees.
Toen trok hij zijn hand weg, omdat hij de neiging had daar te blijven, en hij wist: als hij dat deed, zou dat het begin zijn van iets dat veel erger en hopelozer was dan waaraan hij al was begonnen.
Lisette was verstard toen hij haar aanraakte; ze leek ontnuchterd en geschrokken. Ze begon op te staan, maar hij greep haar pols.
Hij keek haar streng aan en zei: “Nu begrijp je het. Je moet nooit als eerste aan zoiets beginnen. En je mag nooit, maar dan ook nooit, een woord zeggen van wat je daarstraks zei, niet tegen je vader, en ook niet tegen anderen.”
Lisette knikte. “Nee. Ik beloof het. Nu wil ik weg. Ik wil naar huis.”
De Engelse thee in Thiepval was ze vergeten.