24

Elizabeth trok haar kapsel recht voor de spiegel. Ze droeg een suède rok, leren laarzen en een zwarte kasjmier trui. Ze streek het dikke, donkere haar naar achter, weg van haar oren, en draaide haar hoofd naar opzij om twee wijnrode namaak-oorbellen te bevestigen. Ze had wat mascara op haar wimpers gedaan; haar huid was zo bleek dat ze er minder Frans uitzag dan Lindsay wel had beweerd, maar niettemin was er een zekere dramatiek in haar gezicht, waaraan nog meer make–up slechts afbreuk zou hebben gedaan. Het was trouwens pas maandagochtend, tijd voor de late wandeling naar het undergroundstation Lancaster Gate, terwijl haar mond nog pijn deed van de te hete koffie die ze haastig had opgedronken toen de radio haar had verteld dat het half negen was.

De trein van de Central Line paste in zijn tunnelbuis als een kogel in de loop van een geweer. Toen hij, als gewoonlijk, om onduidelijke redenen stopte in het donker tussen Marble Arch en Bond Street, zag Elizabeth de buizen en kabels van de tunnel, maar een paar centimeter van de buitenkant van de trein verwijderd. Dit was de diepste en de warmste tunnel van Londen, gegraven door zwetende tunnelbouwers in het tempo van grondwerkers. Ze reden verder, raadselachtig vlot, en gleden station Bond Street binnen, waar veel mensen stonden te wachten op de vertraagde trein. Elizabeth stapte uit bij Oxford Street en haastte zich in noordelijke richting, tussen de voetgangers die met hun drieën naast elkaar liepen en geen van allen vooruitkeken, en daarna sloeg ze rechtsaf, naar de straten achter de winkels.

Gewoonlijk eens per week, en soms nog vaker, ging ze op bezoek bij Erich en Irene, de belangrijkste ontwerpers van het bedrijf. Die hadden allebei geweigerd hun oude kantoor te verlaten of zelfs maar de naam op de deur te wijzigen, toen vijf jaar daarvoor het nieuwe bedrijf was gesticht.

Ze was toch al laat, dus zou het geen verschil maken als ze langs de Italiaanse coffeeshop ging. Ze bestelde driemaal koffie om mee te nemen, en Lucca, de dikkige, grijzende ober, scheurde een doos open waarin Marsen hadden gezeten, zodat ze de bekers daarin kon balanceren terwijl ze voorzichtig haar weg zocht naar een deur een paar meter verderop, met een koperen naambord op de baksteen: Bloom Thompson Carman. Groothandel, Textiel en Design.

“Sorry dat ik zo laat ben,” riep ze toen ze uit de lift op de tweede verdieping stapte en in de richting van de open deur liep.

Ze zette het geïmproviseerde dienblaadje op het bureau in de kamer die ze voor de grap de Receptie noemden, en liep terug om de harmonicadeuren van de lift te sluiten.

“Ik heb koffie meegebracht, Erich.”

“Dank je wel.” Erich kwam uit een andere kamer. Hij was voor in de zeventig, met woeste grijze haren en een goudgerande bril. Zijn vest vertoonde gaten bij de ellebogen, zo groot dat de ellebogen eigenlijk ontbraken. Hij rookte voortdurend Embassy en had wallen onder zijn ogen, zodat hij de indruk wekte van constante vermoeidheid die slechts op afstand gehouden kon worden door zijn nerveus bewegende vingers die telefoonnummers draaiden, ongeduldig wanneer de draaischijf langzaam terugkwam, of zijn gouden schaar door rollen ongevormde stof lieten schieten.

“De trein zat weer vast in de tunnel, als gewoonlijk,” zei Elizabeth.

Ze ging op de hoek van een bureau zitten en verschoof met haar heup tijdschriften, patronenboeken, rekeningen en catalogi. Haar rok ging omhoog zodat haar knieën in een zwarte wollen maillot zichtbaar werden. Ze dronk op eigen risico uit de gloeiend hete schuimplastic beker. De koffie smaakte naar eikels, aarde en stoom.

Erich keek haar treurig aan, en zijn blik gleed over haar hele lichaam, van het dikke, donkere haar tot over haar dij en de knie die onder de rok uit kwam tot aan de teen van haar roodbruine laars.

“Moet je toch eens kijken. Wat een vrouw zou jij voor mijn zoon zijn geweest.”

“Drink je koffie op, Erich. Is Irene er al?”

“Natuurlijk, natuurlijk. Al sinds half negen. Er komt een belangrijke inkoopster om twaalf uur, dat heb ik je toch verteld.”

“Draag je daarom je beste pak?”

“Val me niet lastig, mens.”

“Je kunt op zijn minst je haar borstelen en dat vest uitdoen.”

Ze glimlachte naar hem toen ze naar het atelier ging om met Irene te praten.

“Zeg het niet,” zei Elizabeth.

“Wat?” zei Irene, opkijkend van achter een naaimachine.

“‘Wie hebben we daar nou?’”

“Dat wilde ik helemaal niet zeggen,” zei Irene. “Ik heb het veel te druk voor praatjes.”

“Ik heb koffie voor je meegebracht. Heb je een fijn weekend gehad?”

“Gaat wel,” zei Irene. “Mijn Bob voelde zich doodziek, zaterdagavond. Bleek alleen indigestie te zijn. Hij dacht dat het blindedarmontsteking was. Maar een toestanden dat hij maakte. Hoe is het met jouw Bob?”

“Mijn Bob? Die heeft niet gebeld. Ik weet het niet. Hij had wel een brief geschreven, maar dat is toch wat anders, vind je niet?”

“Zeg dat wel. Mijn Bob schrijft nooit wat, behalve op zijn totoformulier.”

“Ik dacht dat hij gespecialiseerd was in archeologie.”

Irene trok één wenkbrauw op. “Doe niet zo letterlijk, Elizabeth.”

Elizabeth schoof het een en ander opzij om wat ruimte op haar bureau te maken, en begon te telefoneren. Er moesten vergaderingen georganiseerd worden, ze moest een stoff enpakhuis bezoeken, inkopers kalmeren. Toen Erich in 1935 uit Oostenrijk was gekomen, had hij teleurgestelde klanten in Wenen achtergelaten, vrouwen die bereid waren geweest goed te betalen voor zijn uitheemse ontwerpen. Eerst had hij Irene in dienst genomen als naaister, maar later, toen zijn eigen energie begon af te nemen, was hij van haar afhankelijk geworden. Elizabeth was er vijftien jaar geleden bij gekomen, toen hun orderboeken leeg raakten. Het had enige tijd gekost om de neergang af te remmen, maar daarna was het bedrijf snel gegroeid; op het hoofdkwartier in Epsom hadden ze vijftien mensen in dienst, en ook in deze periode van economische problemen bleef de zaak bloeien. De inflatie vrat een deel van de winst op, nog voordat het geld op de bank stond: het leek wel Weimar, zei Erich. Hij stond sceptisch tegenover succes, maar zijn eigen inspiratie was bijna uitgeput, en de meeste geslaagde ontwerpen van het bedrijf waren van de hand van jongere designers, die hun opdrachten van Elizabeth kregen.

Toen het lunchuur kwam, sloten ze het kantoor af en gingen ze naar Lucca’s café.

“De lasagne is erg smakelijk vandaag,” zei Lucca, die klaarstond met een dikke bookmakersballpoint boven zijn blocnoot je met omkrullende bladzijden.

“Prima,” zei Elizabeth. “Geef mij dat maar.”

“Uitstekende keus, signora,” zei Lucca. Hij stond graag dicht bij Elizabeth, zodat zijn grote buik door zijn vlekkerige witte schort en de zwarte kasjmier tegen haar schouder drukte. “Ik breng u een kleine salade.”

Zijn optreden leek altijd te zeggen dat dit een speciaal geschenk voor Elizabeth was-een salade van heel dunne plakjes verse venkel en Italiaanse wilde paddestoelen die diezelfde ochtend nog per vliegtuig uit Pisa waren aangekomen, in het geheim door hem persoonlijk toebereid uit vrees de afgunst van andere gasten te wekken, aangemaakt met extra fijne olijfolie en ridderlijk weggelaten van de rekening.

“Niet te veel ui, alsjeblieft,” zei Elizabeth.

“Ik neem alleen wijn,” zei Erich, en hij stak een sigaret op.

“Geef mij ook maar lasagne,” zei Irene.

Lucca waggelde, en op zijn rug was een paarsrode vleesplooi te zien aan de bovenkant van zijn blauw geruite broek. Hij kwam terug met een ondoorschijnende, inktachtige vloeistof en drie glazen, waarvan hij er slechts één volschonk.

Elizabeth keek het restaurant rond, waar steeds meer winkelende mensen binnenkwamen, personen met lunchpauze en zelfs toeristen die verdwaald waren ten noorden van de winkels van Oxford Street.

Zo verliep haar leven, dit waren de dingen die haar bezighielden. Orderboeken en Lucca’s salade; wachten op Roberts telefoontjes en de kritische opmerkingen van Lindsay en haar moeder. Stakingen en economische crisis. Proberen niet te roken, maar toch eindeloos haar gewicht in de gaten houden. Een geplande vakantie met drie of vier anderen in een gehuurd huis in Spanje,- een haastig weekend met Robert in de Elzas, of zelfs in Brussel. Haar kleren, haar werk, haar flat: daar werd de orde eens per week gehandhaafd door een schoonmaakster die kwam terwijl zij naar haar werk was. Geen ingewikkeld rooster met crèche, oppas en au-pair, waar haar getrouwde vrienden zo eindeloos over konden praten. Londen in de naderende winter, het gejammer van het verkeer door het park en koude zondagochtendwandelingen die uitliepen op joviale ontmoetingen in de pubs van Bayswater die een uur te lang leken te duren. En het gevoel van een groter leven binnen in haar, gestimuleerd en bevestigd door schilderijen die ze in musea zag, boeken die ze las, maar vooral door schilderijen,- iets wat onvervuld was, wat begrepen wenste te worden.

Soms reisde ze in haar eentje naar afgelegen streken in Noord–Enge-land, waar ze las of wandelde. Zelfmedelijden had ze niet omdat ze niet wist waarmee ze medelijden moest hebben; de wereldse zorgen en problemen van haar leven vond ze heel interessant. In gidsen zocht ze bed-en-breakfast-adressen en kleine herbergen, waar ze soms in gesprek raakte met de eigenaars of andere gasten, of waar ze soms alleen zat te lezen bij het haardvuur.

Een keer, in een dorpje in de Yorkshire Dales, had een jongen van hooguit negentien een gesprek met haar aangeknoopt aan de bar van de pub. Zij had haar leesbril op gehad en droeg een dikke, grijs en wit gespikkelde trui. Hij had blond haar en een weinig overtuigende baard. Hij studeerde aan de universiteit en was een wandeltocht gaan maken om wat te lezen voor zijn studie. Hij trad onhandig op en gebruikte nadrukkelijk ironisch staande uitdrukkingen, alsof hij daarmee verwees naar boeken of films die ze allebei kenden. Hij leek niet in staat iets te zeggen zonder te suggereren dat het een citaat was. Nadat hij twee, drie glazen bier op had, werd hij kalmer en vertelde hij haar over zijn studie zoölogie en zijn vriendinnen thuis. Hij zinspeelde op een woest liefdeleven. Elizabeth vond zijn enthousiasme grappig, de opwinding waarin hij leek te leven, zelfs in deze primitieve pub op een heuvel in Yorkshire, waar alleen steak-and-kidney pie geserveerd werd.

Pas na het eten, toen ze de smalle trap op liep naar haar kamer en hem achter zich aan hoorde komen, was het bij haar opgekomen dat hij méér wilde dan alleen maar praten. Ze was bijna in lachen uitgebarsten toen hij onhandig en voorzichtig haar arm had gepakt, bij de deur van haar kamer. Ze gaf hem een kus op zijn wang en zei dat hij verder moest studeren. Maar toen hij een uur later aanklopte, had ze hem binnengelaten. Ze had het heel koud gehad.

Hij was een en al dankbaarheid en opwinding; hij was niet in staat zich ook maar één minuut in te houden. Vroeg in de ochtend, toen het ijskoud was, probeerde hij het nog eens. Elizabeth, die met tegenzin was gewekt uit een diepe slaap na een lange dag wandelen, gaf vermoeid toe. In de ochtend had hij niet met haar willen praten,- hij wilde zo spoedig mogelijk weg. Ze voelde een lichte tederheid voor hem. Ze vroeg zich af wat voor functie deze episode had gehad in zijn leven, in het beeld dat hij van zichzelf had.

Ze vond het prettig alleen te wonen, ze was graag alleen. Ze at wat ze wilde, geen echte maaltijden, maar een bord met champignons en gepofte aardappels, druiven, perziken, of soep die ze zelf had gekookt. Ze vulde glazen met ijsblokjes en plakjes citroen, en dan schonk ze er gin over, luisterend naar de explosie van het ijs, en liet nauwelijks ruimte voor tonic over. Ze bezat plastic doppen die de wijn de volgende dag ook nog drinkbaar hielden.

In de bioscoop kon ze zich onderdompelen in de sensuele lading van beeld en geluid zonder afgeleid te worden door gezelschap of praten. Bij de slechtste films lette ze niet meer op het verhaal, maar betrok ze het decor met een eigen intrige. Ze vond het onplezierig om alleen naar de bioscoop te gaan voor het geval ze een haar bekend paar hand in hand in de foyer zou aantreffen, op hun avondje uit; daarom ging ze meestal zater-dagsmiddags—dan ging ze in het licht van de middag naar binnen en kwam ze in het donker weer de straat op, met de hele avond nog vóór zich.

Tegen het eind van een weekend kreeg ze meestal toch zin om met iemand te praten. Ze had artikelen in de kranten gelezen of iets op de televisie gezien wat haar aan het denken had gezet; dan moest ze haar eigen reactie toetsen aan die van anderen.

“Wat weet jij van de oorlog, Irene?” vroeg ze. “Je weet wel, de Eerste Wereldoorlog.”

“‘Pack up your troubles in your old kit bag’ en dat soort dingen?” zei Irene. “Dat was toch iets verschrikkelijks?”

“Heeft je vader in die oorlog gevochten?” vroeg Elizabeth, terwijl ze het harige inwendige steeltje uit een kwart tomaat verwijderde.

“Ik geloof van niet. Daar heb ik hem nooit naar gevraagd. Maar hij heeft wél ergens gevochten, want ik heb zijn medailles gezien.”

“Wanneer was hij geboren?”

“Nou, hij was nog geen dertig toen ik geboren werd, dus zal hij zo omstreeks 1895 geboren zijn, denk ik.”

“Dus wat zijn leeftijd betrof zou het gekund hebben?”

“Ik weet het echt niet. Ik weet niet eens wanneer die rotoorlog was. Vraag het maar aan Erich. Mannen weten alles van dergelijke dingen.”

Erich goot de rest wijn uit de literkaraf in zijn glas. “Zelfs ik ben niet oud genoeg om daarin gevochten te hebben. Maar ik herinner me nog wel iets. Ik was destijds een schooljongen.”

“Maar hoe was het toen?” vroeg Elizabeth.

“Geen idee. Ik denk nooit aan oorlog. En trouwens, dat heb je toch allemaal moeten horen op die Engelse scholen van jou.”

“Misschien wel, maar ik heb niet zo goed geluisterd, geloof ik. Het leek allemaal zo saai en somber, al die veldslagen en kanonnen en zo.”

“Precies,” zei Erich. “Het is ziekelijk om je daarin te verdiepen. Ik heb bij mijn leven genoeg van dat soort dingen gezien, ik ga het verleden niet overhoophalen.”

“Waarom ben jij opeens zo geïnteresseerd in die ouwe koek?” vroeg Irene.

“Ik ben er niet zo zeker van dét het ouwe koek is,” zei Elizabeth. “Zo lang geleden is het ook weer niet. Er moeten nog oude mannen in leven zijn die in die oorlog hebben gevochten.”

“Vraag het maar eens aan mijn Bob. Die weet alles.”

“Ik breng u nu koffie?” vroeg Lucca.