10
Twee maanden verstreken, en de winter stilde de ergste stormen met een ijzige verstarring die de stoepen gevaarlijk maakte en het water in de fontein tot zwijgen bracht. Isabelle bleef overdag meestal binnen wanneer Stephen naar zijn werk was. Ze bracht haar tijd door met veranderingen in de inrichting van het huis, overeenkomstig haar smaak, en met het koken van soep of stamppot voor hem, wanneer hij thuiskwam. Ze miste niet het comfortabele leven in Amiens, met de dienstvaardige boodschappenjongens van de hoedenmaakster of de kruidenier. Het kon haar niet schelen dat ze het grootste deel van de dag doorbracht met bezigheden die zelfs Marguérite liever aan madame Bonnet had overgelaten. Haar nicht, die getrouwd was met de plaatselijke apotheker, kwam vaak bij haar op bezoek, en ze voelde zich niet eenzaam.
Eind december bleef haar bloed uit. Ze keek in de kleine zwarte agenda waarin ze de dagen had aangestreept, en zag dat het had moeten komen. Eind januari was er nog steeds geen bloed. Dat kwam Isabelle heel juist voor. Het was moeilijk geweest bloed te zien als het teken van nieuw leven, van hoop, zoals Jeanne haar had verteld toen ze de eerste keer snikkend en geschrokken bij haar was gekomen; nu het bloed niet kwam, had ze het gevoel geheeld te worden. Ze bloedde niet meer leeg; haar kracht werd naar binnen gekeerd, en zou daar in stilte creatief zijn. Ze zei niets tegen Stephen.
Op een zaterdag, tegen het middaguur, ging ze hem tegemoet na zijn werk, en ze maakten een wandeling door het stadje. Ze gingen even naar een café zodat hij wat kon eten na zijn inspanningen van die ochtend, toen wandelden ze verder langs het gemeentehuis en door smalle winkelstraatjes naar de rand van het stadje. Hun adem hing achter hen in verwaaiende wolkjes toen ze tegen een helling op klauterden, naar buiten. Ze kwamen op een plein, het laatste voordat de straat in een weg veranderde en verdween in het grijs-paarse landschap.
Isabelle voelde zich licht in haar hoofd en ging op een bankje zitten. Op haar voorhoofd stond wat zweet, dat nu op haar huid afkoelde onder de winterse wind.
“Ik zal wat reukzout voor je halen,” zei Stephen, en hij vertrok naar de apotheek.
Isabelle bleef stil zitten, weifelend of ze haar mantel zou losmaken zodat de koele lucht haar bereikte, of dat ze de mantel juist steviger om zich heen moest trekken tegen de kou.
Ze was van plan Stephen te vertellen over het kind dat ze volgens haar verwachtte, maar er was iets waardoor ze het steeds uitstelde. Ze wilde dat ze het hem kant-en-klaar kon aanbieden, zonder de lange vermoeienis van de zwangerschap. Ze voelde geen verlangen naar extra zorg of speciale aandacht. Ze vond dat de heel kleine organische veranderingen in haar lichaam niemand anders aangingen, zelfs niet de man die ze veroorzaakt had.
Toch hield ze al van het kind. Ze stelde zich voor dat het een jongen was, en ze zag zijn glimlachende, openhartige gezicht voor zich. Ze zag geen baby in doeken gewikkeld, maar een jongeman met een argeloos karakter, iets langer dan zijzelf, die zijn arm beschermend om haar heen zou slaan alvorens terug te keren naar een of andere eenvoudige taak op de akker. In haar verbeelding was hij nooit een zuigeling, en ook geen man van invloed of prestatie voor wie ze ambities voelde, maar steeds alleen dat leeftijdloze, tevreden manspersoon.
Ze dacht aan alle moeders die woonden in de dorpen langs de smalle weg vanuit het stadje. Daarbuiten waren miljoenen jonge mannen, sterke kerels met een glimlach, precies zoals haar jongen zou zijn, en ze werkten op het land. Ze kenden elkaar niet, ze ontmoetten elkaar nooit, dachten nooit na over enige verwantschap of trouw voor elkaar of het land waar ze woonden, want zulke gevoelens bestonden alleen in tijd van oorlog.
Isabelle begon medelijdend te denken over haar ouders en hun leven dat nog steeds voortduurde. Het komende kind was haar meest rusteloze verwachtingen al begonnen te stillen. De bevredigde behoefte ging zo diep dat ze zich daar eerder niet van bewust was geweest; het was of ze pas na een maaltijd had begrepen hoeveel honger ze had gehad. De heftigheid en het evenwicht van haar behoeften leken daardoor veranderd. Ze voelde zich dichter bij het meisje dat ze was geweest, thuis; een gebroken cirkel was weer compleet gemaakt. Hoewel dat een geruststellende gedachte was, voelde ze daardoor ook enige twijfel over wat ze had gedaan; daardoor verlangde ze terug naar haar familie, of althans naar haar zuster Jeanne. Met haar zou ze willen praten, meer dan met wie ook. Zij was degene, zo dacht Isabelle, die als eerste van het kind moest horen.
Ze was zich onplezierig gaan voelen over de dingen die zij en Stephen hadden gedaan in het huis van Azaire. Stephen had zo zelfverzekerd geleken, en zij was zo door begeerte overweldigd geweest dat ze hem had vertrouwd. Ze had haar instincten gevolgd, en wanneer ze twijfelde, was ze gerustgesteld door zijn zekerheid en door de tederheid van haar gevoelens voor hem. Maar zonder de prikkel van vrees en verbod was haar begeerte verslapt.
In deze winter in het zuiden leken de uitspattingen van hun schaamteloze liefdesverhouding in een ander jaargetijde thuis te horen. Ze ging naar een kerk in St.-Rémy om te biechten bij de priester van het stadje, maar merkte dat ze niet in staat was tot in bijzonderheden te beschrijven wat zich tussen hen had afgespeeld. De priester was haar in de rede gevallen nadat ze het overspel had gebiecht. De penitentie leek in geen enkele verhouding te staan tot de zonde; dat was een formaliteit, gekozen uit de lijst waarin dergelijke algemene overtredingen stonden opgesomd. Isabelle voelde zich ontevreden, en hoewel ze geen spijt had van wat er gebeurd was, begon ze zich schuldig te voelen.
Stephen kwam terug met een flesje reukzout en kwam naast haar op het bankje zitten.
“Wat kan het zijn?” zei hij. “Misschien heb je thuis niet goed genoeg gegeten. Soms krijgen mensen dan een flauwte. Ik heb ook een cakeje voor je meegebracht.”
“Nee, ik denk niet dat het dat is. Het is niets ergs.” Ze legde haar hand op zijn arm. “Maak je geen zorgen.”
Ze glimlachte naar hem, lieflijk en toegevend, zodat hij het gevoel kreeg dat hij degene was die verzorging of bescherming nodig had. Ze brak het cakeje doormidden en bood hem de ene helft aan. Gele kruimels vielen op de houten bank tussen hen.
Boven hen ontstond een gedruis en geklap van vogelvleugels toen een dikke duif, aangelokt door de koekkruimels, uit de goot van het gebouw achter hen afdaalde en schaamteloos tussen hen op het bankje landde.
“Jezus Christus!” Stephen sprong ontzet op.
Isabelle, die had moeten lachen om die brutale vogel, keek geschrokken op. “Wat heb je?”
“Die vogel, die vogel. O God, jaag hem weg.”
“Het is alleen maar een duif, en hij—”
“Jaag hem weg. Alsjeblieft.”
Isabelle klapte in haar handen, en de mollige vogel slaagde erin weer op te vliegen, over het plein, naar de takken van een boom, waar hij bleef wachten, met zijn kraalogen op de kruimels gericht.
“Wat is er in vredesnaam aan de hand, lieveling? Je beeft helemaal.”
“Ik weet het, ik weet het. Het spijt me. Het gaat zo weer over.”
“Het was alleen maar een oude dikke duif, die zou je heus geen kwaad doen.”
“Dat weet ik wel. Ik ben niet bang dat hij me aanvalt, het is gewoon een of andere vreemde angst.”
“Kom weer zitten. Toe maar. Kom naast me zitten, zodat ik mijn arm om je heen kan slaan. Goed zo. Arme jongen van me. Is het zo beter? Zal ik je over je haar strelen?”
“Nee, het gaat wel weer. Het spijt me dat ik zo zeur.”
“Wat een keel zette je op.”
“Ik weet het.”
Stephen hield geleidelijk op met beven. “Vogels heb ik altijd gehaat. Die keer waar ik je van verteld heb, toen ik die jongen had geslagen en ze me terugstuurden naar het weeshuis. Die had me geplaagd met een paar kraaien die de koddebeier aan een hek had gespijkerd. Ik was erheen gelopen en had een van die beesten geaaid om te laten zien dat ik niet bang was. Hij had maden onder zijn vleugels en druipende, melkwitte ogen.” Hij huiverde.
Isabelle zei: “Vogels geven je dus de gedachte dat je daarheen terug moet?”
“Dat is het voor een deel. Maar ik had ze altijd al gehaat, al lang vóór die tijd. Ze hebben iets wreeds, iets prehistorisch.”
Ze stond op en pakte zijn arm. Even keek ze in zijn donkere, bruine ogen, in de symmetrische schoonheid van zijn bleke gezicht. Ze knikte kort en glimlachte.
“Er is dus tóch iets dat jou angst aanjaagt,” zei ze.
Een week later was Isabelle groenten aan het hakken voor het eten, toen ze pijn voelde, even onder de band van haar rok. Het was een gevoel alsof ze doorboord werd met een breinaald, waaraan halverwege grote walnoten waren bevestigd. Ze drukte haar handen tegen haar buik boven de pijn en ging zwaar aan de tafel zitten. Als ze stil bleef zitten en zich concentreerde, zou ze de baby niet verliezen; ze zou niet toestaan dat hij wegglipte.
Haar gemanicuurde vingers legden zich met een teder gebaar boven de plek waar ze het nauwelijks zichtbare ding vermoedde. Haar polsslag werd door de stof van haar japon en de zachte huid daaronder doorgegeven aan de holte waar het om leven en dood ging. Ze eiste dat het bleef, probeerde het gerust te stellen met de tederheid van haar handen, maar voelde nog meer scherpe steken, tot in haar baarmoeder. Ze liep naar de slaapkamer en ging liggen, maar ze constateerde een bloeding die ze niet kon stelpen.
In de middag pakte ze haar mantel en ging naar een dokter wiens naam ze van haar nicht had gekregen. Dat was een kale man met een diepe stem en een onderkin die zijn stijve witte boord bijna onzichtbaar maakte. Hij leek niet onder de indruk van haar bezorgdheid en praatte in korte, opgewekte zinnen terwijl hij haar onderzocht en haar verwees naar een ruimte naast zijn spreekkamer, waar ze een glazen flesje zou vinden. Hij zei dat de uitslag van de test een week later zou komen, dan moest ze weer bij hem komen. Intussen, zo zei hij, moest ze het rustig aan doen en zich niet inspannen. Hij drukte haar een groot, opgevouwen papier in de hand en zei haar te betalen bij de receptioniste, bij de uitgang.
Op de terugweg naar huis ging Isabelle de kerk binnen, waar ze achterin op een bank ging zitten. Ze had geen verlangen weer te biechten bij de priester, maar ze wilde toegeven, al was het maar tegenover zichzelf, dat ze zich schuldig voelde over de manier waarop ze zich had overgeleverd aan fysiek genot. Schrille beelden van middagen aan de boulevard du Can-ge kwamen haar voor de geest terwijl ze daar in de winterse kou van de kerk zat. Ze zag Stephens van bloed gezwollen vlees voor haar gezicht, haar mond; ze kon voelen hoe het probeerde elk onbewaakt deel van haar binnen te dringen, niet tegen haar wil, maar omdat ze zo hongerig en wanhopig aandrong.
Ze deed haar ogen open en verjoeg de heiligschennende beelden uit haar hoofd, ze schaamde zich dat ze die in een kerk had gezien, al was het maar om ze te biechten. Ze keek naar het altaar, waar een houten crucifix werd beschenen door kaarsen-naar het wasachtige vlees onder de ribben dat doorboord was en bloedde door het zwaard van de Romeinse soldaat. Ze bedacht hoe prozaïsch fysiek dat lijden was geweest: de doorboorde huid op voorhoofd, aan voeten en handen, de wonden van spijkers en staal. Wanneer zelfs het goddelijk offer in deze termen was vervat, kostte het soms moeite zich voor te stellen hoe het menselijk leven de beperkingen van polsslag, huid en ontbinding te boven kon gaan.
Isabelle schreef:
Mijn lieve Jeanne, ik heb je zo gemist, niet alleen de afgelopen paar weken, maar ook de jaren daarvoor, toen we elkaar nooit leken te ontmoeten. Ik betreur dat nu zo. Ik voel me als een kind dat de hele dag verdiept is geweest in haar eigen spel en plotseling ophoudt en ziet dat het donker wordt en dat ze ver van huis is en niet weet hoe ze terug moet komen.
Ik wil je vreselijk graag zien om te praten over wat er gebeurd is. Ik ben zwanger, hoewel ik vorige week dacht dat ik een miskraam kreeg. Ik heb last van eigenaardige pijnen en ik bloed, maar de dokter zegt dat dat vaak voorkomt. Hij zegt dat ik vanbinnen misschien een wond heb, die bloedt en de baby in gevaar kan brengen. Ik moet rust nemen en me niet inspannen.
Ik heb het nog niet aan Stephen verteld. Ik weet niet waarom ik dat niet kan doen. Ik houd oprecht van hem, maar hij maakt me een beetje bang. Ik weet niet zeker of hij zou begrijpen hoe blij ik met die zwangerschap ben, of hoe bezorgd ik me maak over een miskraam. Hij praat nauwelijks over dergelijke dingen. Zelfs als hij een enkele keer over zijn eigen kindertijd praat, lijkt het of die dingen een ander zijn overkomen. Hoe zou hij een band kunnen voelen met iets dat nog niet bestaat?
En er is iets dat nog erger is, Jeanne. Toen we klein waren, en ik de jongste was, besteedde niemand veel aandacht aan me (behalve jij, natuurlijk), en ik mocht doen wat ik wilde, zolang mijn jurk maar schoon bleef en ik beleefd was als we aan tafel zaten. Ik wilde op ontdekkingsreis. Weet je nog dat ik zei dat ik naar Afrika wilde? Nu heb ik het gevoel dat ik een ander soort ontdekkingsreis heb gemaakt. Dat heeft René geschaad, al ben ik hem heel weinig verschuldigd na de behandeling die ik van hem heb gekregen. Het heeft ook schade toegebracht aan Lisette en Grégoire, en natuurlijk aan jou en Mama en Papa, al weet ik niet of Papa tegenwoordig nog veel opmerkt van wat er gebeurt. Hoewel ik van de baby zal houden en hem met al mijn kracht zal beschermen, zal ik niet de ideale moeder zijn, nu ik mezelf in opspraak heb gebracht.
In mijn zwartste momenten heb ik het gevoel dat we te ver zijn gegaan. Stephen en ik waren onbevreesd-of immoreel, zou je kunnen zeggen-en betwijfelden niet of we juist handelden: onze liefde was haar eigen rechtvaardiging, zei Stephen altijd. Ik heb het gevoel dat we onze oriëntatie kwijt zijn. Ik ben alleen, net als dat kind, terwijl het donker wordt. Hoewel ik verdwaald ben, heb ik nog het gevoel dat ik mijn weg naar huis kan vinden als ik nu vertrek.
Dat moet heel zwak klinken, dat weet ik. Ze heeft haar keus gemaakt, zul je wel zeggen, ze mag zich niet weer bedenken. Maar ik verlang er zo wanhopig naar om met jou te praten. Ik wil zo graag dat jij de baby vasthoudt wanneer hij geboren wordt, hem in je armen neemt. Ik wil op het bed in jouw kamer zitten en jouw handen op mijn hoofd voelen wanneer je begint mijn verwarde haar te kammen. Wat voor gedachten en impulsen hebben me zo ver van jou vandaan gebracht?
Isabelle was te zeer in tranen om verder te kunnen schrijven. Jeanne was heel gul geweest toen Isabelle haar de eerste keer had geschreven om geld. Ze had Stephen nooit ontmoet, maar uit liefde voor haar zuster had ze geld van haarzelf gestuurd. Het was niet eerlijk, dacht Isabelle, om nog meer van haar te vragen.
Ze legde haar hoofd op haar armen, zittend aan de keukentafel. Ze had het gevoel dat ze bedrogen was. Ze had gedacht dat ze het ene was, maar was vervolgens iets heel anders gebleken. Hoe kon ze weten of ze haar nieuwste gevoelens kon vertrouwen-moest ze niet vermoeden dat ook die weer verdrongen zouden worden door andere neigingen van meer dringende aard? In haar verwarring was de enige constante emotie haar toewijding aan het kind in haar binnenste. Om redenen die ze niet kon ontwarren, was het welzijn van het kind niet gegarandeerd in het leven dat ze nu leidde, ver van huis, met Stephen, in dit ijzige stadje.
Ook Stephen dacht aan thuis. Zijn grootvaders huisje aan het eind van het dorp met uitzicht op de kerk, met daarachter een paar lelijke nieuwe huizen, en de grote weg naar het noorden. In de andere richting lagen vlakke weilanden, heel lichtgroen van kleur, overgaand in loofbossen waar de plaatselijke boeren op jacht gingen.
Hij bedacht dat hij Isabelle ooit daarheen zou meenemen om te kijken. Hij had geen sentimentele gedachten over ‘thuis’, hij vergoot geen tranen over zijn diefachtige grootvader of zijn afwezige moeder, maar hij wilde Isabelle zien tegen die andere achtergrond, om de perioden van zijn leven aan elkaar te koppelen.
Hij stond zelf versteld van de zachtmoedigheid die hij had ontdekt, en die nu volledig op Isabelle gericht was. Wanneer hij ‘s-ochtends het hout bewerkte, stelde hij zich voor hoe glad het zou moeten zijn, wilde zij er blootvoets overheen kunnen lopen. Wanneer zijn stemming verslechterde door de eentonigheid van het werk, dacht hij aan haar gezicht dat zou gaan stralen wanneer hij ‘s-avonds thuiskwam. Voor zijn gevoel was zij veranderd van een voorwerp van angstige hartstocht in iemand wier welzijn de enige zorg van zijn leven was, al had hij door die overgang niet vergeten hoe waardig ze was, dat ze ouder was dan hij, en van hogere positie.
Intussen smeedde Isabelle plannen om een bezoek te brengen aan Jeanne in Rouaan. Ze zou tegen Stephen zeggen dat ze maar een paar dagen weg zou blijven, en als ze dan eenmaal daar was, zou ze beslissen of ze al dan niet terugging. Er zou een moment komen, zei ze bij zichzelf, dat ze het aan Stephen zou vertellen.
Er verstreek nog een week, en haar zwangerschap begon zichtbaar te worden. Stephen merkte op dat ze dikker werd, maar een zekere nieuwe kuisheid verhinderde dat hij ooit de kans kreeg haar goed te bekijken zonder kleren. Ze merkte dat ze minder met hem praatte, en hij vroeg zich af waarom. Ze maakte een bezorgde en afstandelijke indruk. Ze had een tweede periode van pijn en bloedingen doorgemaakt.
Op een dag, toen hij naar zijn werk was, pakte ze een kleine koffer, en ging toen aan tafel zitten om een briefje te schrijven.
“Ik heb het gevoel dat we te ver zijn gegaan, en ik moet terug,” begon ze, toen verscheurde ze het papier en stopte ze de snippers in haar zak. Ze kon niets schrijven ter verklaring van zichzelf. Ze keek de woonkamer rond, met de open haard en de zware houten schoorsteenmantel waar ze eerst zo verrukt van was geweest. Ze ging naar achteren om nog één keer te kijken naar de ruwe planken van de slaapkamervloer en de gordijnen die ze had genaaid. Toen verliet ze het huis en liep ze naar het station.
Toen Stephen ‘s-avonds terugkwam, zag hij meteen dat wat kleren en persoonlijke bezittingen, haar foto’s en juwelen, verdwenen waren. Hij deed de hangkast open. Het merendeel van haar japonnen hing daar nog. Hij pakte de japon die ze had gedragen kort nadat hij was aangekomen op de boulevard du Cange. Die was crèmekleurig met een ruisende rok, ivoren knoopjes en een geribbeld lijfje. Hij drukte de japon tegen zijn gezicht, en verfrommelde toen het kledingstuk in zijn armen.
Hij voelde zich als de blokken hout die hij op zijn werk soms moest splijten op de achterplaats, wanneer de bijl er eerst ingeslagen werd, dan opgeheven en neergeslagen op de grond, zodat het hout doormidden gekloofd werd, van top tot teen. Geen draad of vezel ontkwam aan die scheiding.
In de dagen daarna ging hij naar zijn werk. Hij kwam ‘s-ochtends op tijd en wisselde vriendelijke woorden met de andere mannen. Hij vloekte en spuwde naar de tanden van de zaag die bleven haken in het grove hout. Hij schaafde lange krullen met zijn schaaf. Hij schuurde met drie soorten schuurpapier, en voelde met zijn vingers aan het oppervlak van gelakt hout. Tussen de middag proefde hij de zoete smaak van anijs op zijn tong en keek hij hoe de dikke vloeistof in zijn glas troebel werd wanneer hij er water bij goot. Hij praatte en maakte grappen met de mannen en liet niet merken dat er iets veranderd was.
‘s-Avonds zwoegde hij aan het fornuis, hij kookte wat hij kon van de aanwezige voorraden, variaties op konijn en tomaten. Dan ging hij bij het vuur zitten, en starend in de gloeiende as dronk hij flessen wijn leeg.
Ze was teruggegaan omdat ze het gevoel had dat ze haar ziel kon redden. Ze was naar huis gegaan omdat ze bang was voor de toekomst en ervan overtuigd was dat de natuurlijke orde nooit zou terugkeren. Hij had geen andere keus dan doorgaan met wat hij was begonnen.
Als de wijn opgedronken was, ging hij naar de slaapkamer, waar hij op hun bed ging liggen, met zijn laarzen op de witte sprei. Hij kon nergens aan denken.
Hij lag te staren in de nacht buiten het raam.
Hij voelde hoe koud hij werd.
Deel 2
Frankrijk 1916