4
Sinds zijn vlucht uit de ruimte in de fabriek waar de arbeiders aten, had Stephen aan de andere kant van de kathedraal een café gevonden waar hij elke dag ging lunchen. Het was een gelegenheid waar veel jongemannen kwamen, scholieren, studenten of leerjongens, die elke dag aan dezelfde tafeltjes zaten. Het eten werd toebereid door een forse balling uit Parijs, die vroeger een café op de place de l’Odéon had gehad. Hij wist wat studenten graag aten en serveerde slechts één gerecht, maar dan wel in grote porties, en brood en wijn waren inclusief de prijs. Meestal maakte hij een stoofschotel van rundvlees, met als dessert custard of vruchtentaart.
Stephen was halverwege zijn lunch, gezeten aan een tafeltje voor het raam, toen hij een vertrouwde gestalte voorbij zag lopen, met gebogen hoofd, met een mand aan de arm. Haar gezicht was verborgen door een hoofddoek, maar hij herkende haar aan haar manier van lopen en aan de geruite ceintuur om haar middel.
Hij liet een paar muntstukken rinkelend achter op tafel terwijl hij zijn stoel achteruitschoof en de straat op liep. Hij zag hoe ze verdween in de hoek van het plein en een smalle zijstraat in ging. Hij rende om haar in te halen. Hij bereikte haar net toen ze aan de bel trok bij een dubbele deur met afbladderende groene verf.
Madame Azaire raakte in verwarring toen hij haar aansprak. “Monsieur…Ik, ik verwachtte u niet hier. Ik breng iets aan een vriend van me.”
“Ik zag u voorbijlopen, langs het café waar ik zat. Ik dacht dat ik even moest gaan vragen of ik soms iets voor u kon dragen.”
Ze keek weifelend naar haar mand. “Nee. Nee, dank u.”
De deur werd geopend door een jongeman met bruin golvend haar en een waakzame uitdrukking op zijn gezicht. Zijn gezicht sprak van herkenning en haast.
“Kom binnen,” zei hij, en hij legde zijn hand op de schouder van madame Azaire terwijl hij haar meetrok naar een binnenplaats.
“Dit is een vriend van me,” zei ze onzeker, knikkend naar Stephen, die in de deuropening was blijven staan.
“Kom binnen, kom binnen,” zei de man, en hij sloot de deur achter hen.
Hij ging hun voor over de binnenplaats, en toen een paar trappen op naar een klein appartement. Hij verzocht ze te wachten in een volle zitka-mer waar de luiken gesloten waren en stapels papieren en pamfletten op alle tafels en stoelen lagen.
Toen hij terugkwam, trok hij een gordijn open, zodat er wat licht viel in het benauwde, armoedige vertrek.
Hij maakte een handgebaar en verontschuldigde zich voor de rommel. “Op het moment wonen we met ons vijven in dit kleine appartement.” Hij stak zijn hand uit naar Stephen. “Ik ben Lucien Lebrun.”
Ze gaven elkaar een hand en Lucien wendde zich tot madame Azaire. “Hebt u het nieuws al gehoord? Ze zijn bereid de tien arbeiders die ze vorige week hebben ontslagen, weer terug te nemen. Ze weigeren toe te geven in de loonkwestie, maar goed, het is een begin.”
Madame Azaire voelde dat Stephen verwonderd naar haar keek en zei: “U zult zich wel afvragen wat ik hier doe, monsieur. Ik breng monsieur Lebrun van tijd tot tijd wat voedsel, en hij geeft dat dan aan een van die verversgezinnen. Sommige daarvan hebben vijf of zes kinderen-soms zelfs nog meer-en het leven is zwaar voor hen.”
“Ik begrijp het. En uw man is daar niet van op de hoogte.”
“Hij weet er niets van. Ik zou me niet kunnen bemoeien met zijn eigen arbeiders, maar de ververs vormen een afzonderlijke groep, zoals u weet.”
“U mag u niet verontschuldigen!” zei Lucien. “Voedsel schenken, dat is gewoon een daad van christelijke barmhartigheid. En bovendien wordt mijn mensen schandelijk onrecht aangedaan. Vorige week, bij de plaatselijke vergadering van de vakbond…”
“Begin daar nu niet weer over,” zei madame Azaire lachend.
Lucien glimlachte. “U bent hopeloos, madame.”
Stephen voelde een scherpe bezorgdheid omdat Lucien madame Azaire zo familiaar aansprak. Hij voelde zich niet speciaal betrokken bij de organisatie van de staking of ethische nuances van madame Azaires positie. Hij had alleen graag willen weten hoe het tot zo’n ongedwongen contact met deze onstuimige jongeman was gekomen.
Hij zei: “Ik geloof dat het tijd wordt terug te gaan naar de fabriek. Uw echtgenoot wil me het afwerkingsproces laten zien.”
“Werkt u bij Azaire?” Lucien was stomverbaasd.
“Ik werk voor een Engelse firma die me voor een tijdje hierheen heeft gestuurd.”
“Voor een Engelsman spreekt u heel goed Frans.”
“Dat heb ik in Parijs geleerd.”
“En wat heeft hij u verteld over de staking van de ververs?”
Stephen herinnerde zich Azaires opmerking over ‘die kleine Lucien’.
“Niet zo veel. Ik denk dat hij zich meer zorgen zal maken wanneer zijn eigen fabriek er last van krijgt.”
Lucien liet een kort, dierlijk lachje horen. “Dat zal niet lang duren, dat kan ik u verzekeren. Madame, wilt u misschien iets drinken?”
“Dat is heel vriendelijk van u. Een glas water misschien.”
Lucien verdween en Stephen bleef nog even, hij wilde bij madame Azai-re zijn.
“U moet niet slecht over me denken, monsieur,” zei ze.
“Natuurlijk niet,” zei Stephen, blij dat het haar iets kon schelen wat hij van haar dacht.
“Ik ben mijn echtgenoot trouw.”
Stephen zei niets. Hij hoorde Luciens voetstappen naderen. Hij stak zijn hand uit, legde die op madame Azaires arm en zoende haar op de wang. Hij vertrok onmiddellijk daarna, voordat hij kon zien hoe ze bloosde, en riep: “Vaarwel,” alsof zijn zoen slechts een beleefd afscheidskusje was geweest.