6
De volgende dag kreeg Stephen een telegram uit Londen waarin stond dat hij moest terugkomen zodra dat zakelijk mogelijk was. Hij schreef een brief waarin hij meedeelde dat hij nog een maand zou wegblijven: hij moest nog heel wat leren over de textielbewerking in Amiens, en Azaire had beloofd hem voor te stellen aan andere fabrikanten. Ook moest hij nog meer informatie over Azaires eigen financiën zien in te winnen, voordat hij verslag kon uitbrengen over de mogelijkheden van investering.
Hij verzond zijn antwoord diezelfde avond nog, in een zekere paniek dat hij naar Engeland zou moeten terugkeren voordat hij een oplossing had gevonden voor de tegenstrijdige hartstochten die hem dreigden te overweldigen. Tijdens het avondeten keek hij naar madame Azaire in het lamplicht, zoals ze eten opschepte voor haar gezin en hun gasten, een paar neven van Azaire, en hij voelde een zekere wanhoop toen hij haar gelaatstrekken in zich opnam, de welving van haar opgestoken haar en de zekerheid van haar bewegingen. Hij kon zich niet meer passief laten charmeren.
De volgende dag hoorde hij op zijn werk dat de staking van de ververs zich dreigde uit te breiden naar andere textielarbeiders, zodat de gehele productie tot stilstand zou komen. In de middagpauze werd een vergadering van arbeiders toegesproken door Meyraux, die zei dat ze hun collega’s in andere onderdelen van de industrie moesten steunen door voedsel en kleren af te staan, maar dat het zinloos zou zijn als zij in staking gingen.
“Jullie horen te denken aan jullie eigen gezinnen, jullie eigen leven,” zei Meyraux. “Volgens mij heeft deze industrie op lange termijn alleen toekomst als alle processen gecombineerd worden en als alle arbeiders door één organisatie vertegenwoordigd worden. Voorlopig echter moeten we ons neerleggen bij de bestaande situatie. Dit is geen tijd voor loze gebaren, niet nu we zo zwaar bedreigd worden door concurrentie in het buitenland.”
De toespraak van Meyraux was voorzichtig, typerend voor de man. Hij wantrouwde de heethoofdige leiders van de staking evenzeer als de fabrikanten. Voordat hij zijn opmerkingen op verstandige wijze kon afsluiten, ontstond er onrust bij de deur die naar de straat leidde. Die barstte open en verscheidene jongemannen met spandoeken kwamen binnen, onder het roepen van leuzen. Meyraux riep om stilte vanaf het podium, terwijl een stuk of zes politieagenten, sommigen met verfomfaaid uniform, wat erop leek te wijzen dat ze al gevochten hadden, probeerden de demonstranten op straat te zetten. Veel van de arbeidsters die dicht bij de buitendeur stonden, deinsden geschrokken achteruit toen er klappen begonnen te vallen.
Lucien Lebrun, een van de eersten die zich naar binnen hadden gedrongen, beklom nu het podium, naast Meyraux die tegenstribbelde. Zijn eerlijke blauwe ogen en golvende bruine haar maakten hem aantrekkelijk en compenseerden tot op zekere hoogte de argwaan die veel arbeiders koesterden omdat hij nog zo jong was. Hij vroeg Meyraux, met een tactvol beroep op hun broederschap, of hij de arbeiders mocht toespreken, en Meyraux stond hem ten slotte zijn plaats af.
Lucien gaf een meelevende beschrijving van de ontberingen in de gezinnen van de stakers, en van de werkomstandigheden die hen tot hun wanhopige staking hadden gedreven. Hij sprak over de armoede en uitbuiting zoals men die overal op de vlakte van Picardië aantrof, en waardoor velen uit het dal van de Somme waren gemigreerd naar de steden Amiens en Lille, in de vergeefse hoop daar werk te vinden.
“Ik smeek jullie mijn mensen te steunen,” zei hij. “We moeten in deze kwestie één lijn trekken, anders komen we allemaal ten val. We moeten denken aan onze kinderen en echtgenotes. Het minste dat ik van jullie vraag is een handtekening onder deze adhesieverklaring voor jullie collega’s.”
Hij haalde een stuk papier tevoorschijn waarop al honderd of meer handtekeningen stonden.
“Over echtgenotes gesproken,” riep een basstem uit het midden van de ruimte, “we weten allemaal wat er over jou wordt rondverteld, jongeman!”
Er klonk luide, spottende instemming. Stephen voelde hoe zijn zenuwen verstrakten, en zijn hart bonsde in zijn borstkas.
Lucien schreeuwde: “Wat zei je daar?”
“Ik zal het niet herhalen waar de politie bij is, maar ik denk dat je wel weet wat ik bedoel.”
Lucien sprong van het podium af om te proberen zijn kwelgeest te vinden. Hij wrong zich opgewonden door de massa arbeiders heen.
“En nog wat,” schreeuwde diezelfde man, “we zouden hier geen spion uit Engeland moeten hebben, die samen met ons eet en bij onze vergaderingen zit.”
Een paar stemmen bleken het daarmee eens. De meerderheid was zich kennelijk niet bewust geweest van Stephens aanwezigheid.
Stephen luisterde niet meer. “Wat zeggen ze over Lucien?” vroeg hij aan de man die naast hem stond. “Wat bedoelden ze met die echtgenotes?”
“Ze zeggen dat die kleine Lucien en de vrouw van de baas heel goed bevriend zijn.” De man liet een schor lachje horen.
Tot op dat punt waren Azaires arbeiders welwillend geweest. Ze hadden een lange preek van Meyraux gekregen over de noodzaak geduld te oefenen en hadden zijn raad geaccepteerd; ze hadden gezien hoe hun vergadering verstoord was door arbeiders van andere fabrieken en waren geduldig gebleven,- ze waren heftig toegesproken door een jongeman die niet eens uit de stad afkomstig was en hadden dat verdragen.
Maar toen Lucien zijn zelfbeheersing verloor en zich woedend door hen heen wrong, werden ze overvallen door een gemeenschappelijk gevoel van wrok, en ze namen zich voor hem eruit te gooien, waarbij de hele groep spontaan reageerde, als om zich van een indringer te bevrijden.
Stephen werd geduwd en gestompt-sommigen reageerden uit vijandigheid jegens hem, maar de meesten wilden Lucien en de andere ververs weg hebben uit hun fabriek.
De arbeider van die opmerking over madame Azaire werd omringd door duwende lijven toen Lucien hulp kreeg van een paar vrienden. Het was een lange man met een rood gezicht, die tot taak had rollen stof te vervoeren op een van die karretjes met houten wieltjes. Zijn onaandoenlijke gelaatsuitdrukking week voor verontrusting toen de worsteling dichterbij kwam. Lucien schreeuwde en sloeg wild met zijn armen om door het gedrang te komen, maar een muur van arbeiders van Azaire versperde zijn weg in zwijgende eenstemmigheid.
Aan de rand van de schermutseling begonnen de politieagenten dreigend met hun stokken te zwaaien, en ze drongen zich in de menigte. Meyraux beklom weer het podium en schreeuwde om kalmte. Op dat moment raakte een van Luciens woest bewegende armen een arbeidster dwars over haar gezicht, zodat ze een gil slaakte. Lucien viel neer na een snelle vuistslag van de echtgenoot van die vrouw. Terwijl hij daar naar adem lag te snakken, luchtten verscheidene arbeiders van Azaire hun frustratie met een aantal welgemikte trappen. Het waren geen dolle schoppen, maar Lucien schreeuwde toen ze zijn benen en schouders raakten. Stephen probeerde een aantal van zijn aanvallers terug te duwen om hem de gelegenheid te geven overeind te komen. Hij kreeg een dreun op zijn neus van een van de mannen die zich ergerde aan zijn tussenkomst. Drie of vier ververs hadden nu Lucien bereikt en deden mee aan de vechtpartij om hem te beschermen. Stephen, die pijn in zijn ogen had, sloeg woest voor zich uit. Hij had zijn oorspronkelijke bedoeling, herstel van orde, uit het oog verloren, hij wilde nu alleen nog wraak op de man die zijn woede had gewekt. Hij werd opzijgeduwd door die lange arbeider met dat rode gezicht, door wiens opmerking de commotie was begonnen, en hij reageerde daarop met een vuistslag van vlakbij, recht in ‘s mans gezicht. Hij had geen ruimte om flink kracht te zetten, maar de klap was hard genoeg om hem enig gevoel van vergelding te schenken. Er zat bloed aan zijn hand.
Een combinatie van vastberaden arbeidsters en gummistokken van de politie maakte een eind aan het gevecht. Lucien werd naar buiten geleid, vol blauwe plekken en buiten adem, maar niet ernstig gewond. De ververs werden afgevoerd door de politie, die willekeurig twee van de sjofel-sten arresteerde. Stephens slachtoffer hield een zakdoek tegen zijn bloedende mond, maar leek niet te weten wie hem die klap had verkocht. Meyraux gaf de arbeiders opdracht uiteen te gaan.
Stephen verliet de fabriek door de zijdeur. Hij vroeg zich af hoe de situatie zich zo snel had kunnen ontwikkelen dat hij zich bevond aan de zijde van Lucien Lebrun, terwijl hij, net als de anderen, dat gezicht met die heldere ogen nooit meer had willen zien.
Hij liep naar de kathedraal, en toen verder, de stad in. Hij schaamde zich voor zijn eigen gedrag. Jaren geleden had hij zijn voogd beloofd dat hij nooit meer zijn zelfbeheersing zou verliezen, maar steeds even zou nadenken en kalm blijven. Voor die proef was hij nu op rampzalige wijze gezakt, en de herinnering aan de verbazing op het gezicht van de belasteraar van madame Azaire toen Stephens vuist op zijn mond neerkwam, was slechts een kleine troost voor dat falen.
Die vuistslag moest harder zijn geweest dan hij op het moment zelf had gedacht, want in de loop van de middag zwol zijn hand behoorlijk op. Hij ging vroeg terug naar het huis van de Azaires en ging naar boven om zijn hand te verkoelen. Hij hield hem onder de koude kraan en wond een zakdoek strak om zijn knokkels. Hij had het gevoel dat zijn leven aan de boulevard du Cange, en misschien ook zijn bestaan in ruimer perspectief, in een crisis kwam waarover hij geen controle had. Misschien zou het beter zijn het verzoek van zijn werkgever op te volgen. Hij zou zijn werk hier binnen een week kunnen afsluiten, en dan naar Londen terugkeren in de overtuiging dat hij niets had gedaan dat schade toebracht aan zijn firma of aan de heer Vaughan, zijn voogd, die zo zijn best had gedaan om hem te helpen. Eerst, zo dacht hij, moest hij laatstgenoemde maar eens een brief schrijven. Somber pakte hij een blad papier van het bureau, en hij begon:
Geachte heer Vaughan,
Dit is niet de eerste keer dat ik erg lang gewacht heb met een brief aan u, maar ik zal proberen dat goed te maken door u tot in bijzonderheden te vertellen wat er gebeurd is.
Hij hield op met schrijven. Hij wilde waardige woorden vinden voor de woeste begeerte, voor de verwarring die hij voelde.
“Ik denk dat ik verliefd ben geworden, en ik geloof dat de vrouw in kwestie, al heeft ze zich niet uitgesproken, mijn gevoelens beantwoordt. Hoe kan ik daar zeker van zijn, als zij niets zegt? Is dat jeugdige ijdelheid? In zekere zin zou ik willen dat het daaraan lag. Maar ik ben er zo van overtuigd dat ik nauwelijks hoef te twijfelen. Die overtuiging brengt me geen vreugde.”
Op dat punt was hij al te ver gegaan; deze brief kon hij natuurlijk nooit verzenden. Hij schreef nog één alinea, voor zichzelf, om te zien wat hij te zeggen had.
“Ik word door zulke heftige gevoelens gedreven dat ik me er niet tegen kan verzetten. Ik geloof dat die gevoelens een eigen logica en een eigen moraal bezitten, al zullen die zich misschien nooit, zolang ik leef, aan mij openbaren.”
Hij scheurde het papier in kleine snippers, die hij in de prullenmand liet vallen.
Hij verwijderde de zakdoek van zijn hand en slaagde erin deze achter zijn rug te verbergen toen hij vóór het avondeten in de zitkamer met monsieur en madame Azaire zat te praten. Azaire was te veel bezig met de gebeurtenissen in de fabriek om aandacht te schenken aan de hand van zijn logé, en toen madame Azaire zichzelf toestond naar Stephen te kijken, gingen haar ogen naar zijn gezicht.
“Ik hoor dat er iets gezegd is over jouw aanwezigheid in de fabriek,” zei Azaire.
“Ja. Ik wist niet zeker of ik naar de bijeenkomst moest gaan. Misschien moet ik maar een paar dagen wegblijven.”
Lisette kwam binnen door de tuindeur.
“Goed idee,” zei Azaire. “Laat ze maar even afkoelen. Ik geloof niet dat het een probleem zal worden, maar misschien kun je je beter op de achtergrond houden tot alles rustiger is. Ik kan een van mijn klerken sturen om je wat papierwerk te brengen. Er zijn genoeg manieren om je nuttig te maken.”
“Wat is dat?” zei Lisette. “Wat is er met je hand gebeurd?”
“Die is vanochtend klem geraakt in een van de spinmachines toen ze me lieten zien hoe je zo’n ding bedient.”
“Hij is helemaal rood en opgezet.”
Madame Azaire slaakte een kreetje toen Lisette haar Stephens pijnlijke hand liet zien. Hij meende een lichte bezorgdheid op haar gezicht te ontwaren voordat ze erin slaagde haar gebruikelijke afstandelijkheid te hervinden.
“Het diner is opgediend,” zei Marguérite bij de deur.
“Dank je,” zei madame Azaire. “Marguérite, zou je na het eten verband willen halen voor de hand van monsieur Wraysford?” Ze ging hun voor naar de eetkamer.
De volgende dag, toen Azaire naar zijn werk vertrok, bleef Stephen in huis, als een ziek kind dat niet naar school hoeft. Er kwam een bode van de fabriek met wat papieren, die Stephen terzijde legde in de zitkamer. Hij pakte een boek en ging zitten in een hoek bij de tuindeuren. Hij hoorde de ochtendgeluiden van het huishouden, en hij had het gevoel stiekem het vrouwenleven af te luisteren. Marguérite kwam binnen met een plu-meau, die ze voorbeeldig luchtig bewoog over de porseleinen voorwerpen en de glanzende tafelbladen, zodat ze wolkjes stof verplaatste die in spiraaltjes oprezen in het heldere ochtendlicht, alvorens weer ergens anders, op de stoelen of op de glimmende houten vloer, neer te dalen. Grégoire kwam met veel gedruis de trap afhollen, door de gang, totdat zijn stappen tot zwijgen werden gebracht door een hoorbare worsteling met de sloten en kettingen van de voordeur. Op de roep: ‘Deur dicht’ werd niet gereageerd met enig bevestigend woord, en Stephen stelde zich het rechthoekige uitzicht op de tuin, het geplaveide pad en het zware ijzeren hek aan de boulevardzijde voor, zoals dat nu zichtbaar zou zijn geworden in de opening van de openstaande deur.
Er was een geluid van serviesgoed toen Marguérite een blad vol kopjes en borden van het ontbijt van de eetkamer naar de keuken overbracht, en de zachte zet van haar heup tegen de deur toen ze die openduwde. Op het moment voordat die deur weer dichtsloeg, hoorde hij het luidere, meer wilskrachtige gerammel van pannen die geschuurd of op het fornuis geplaatst werden, gevuld met bouillon die de hele ochtend zou trekken.
De stem van madame Azaire was te horen uit de eetkamer, waar ze tot elf uur bleef; ze praatte daar met Lisette, of gaf instructies aan verscheidene mensen die langskwamen. Een daarvan was madame Bonnet, de vrouw van een oudere man in de fabriek, die elke dag kwam voor het schoonmaakwerk dat Marguérite te vernederend of te zwaar vond. Madame Azaire vertelde haar dan welke kamers gedaan moesten worden, en of er speciale voorbereidingen voor gasten getroffen moesten worden. De zware, schommelende voetstappen van de oude vrouw waren hoorbaar toen ze naar haar opgegeven taak vertrok. Lisette zat in het zonlicht dat de kamer binnenviel onder de ranken van de clematis voor het raam,- ze keek naar de schaduwen op de glimmende tafel, luisterde naar de manier waarop haar stiefmoeder het huishouden regelde. Ze genoot van deze gezamenlijke ochtenden; ze voelde zich dan een vertrouwelinge, belangrijk, en bovendien hadden ze het voordeel dat ze Grégoire buitensloten, het broertje met zijn lompe manieren en kinderachtige opmerkingen die, hoe verachtelijk en banaal ze ook waren, soms haar nog wankele volwassen evenwicht dreigden te verstoren.
Er werden nog andere, kleinere rollen gespeeld in het zacht voortkabbelende drama van de ochtend. Er was een tweede dienstmeisje, dat echter, anders dan Marguérite, niet inwoonde,- er was een kokkin, die een kamer ergens op de eerste verdieping had; en er was een slagersjongen die een bestelling kwam opnemen, en een jongen van de kruidenier die twee zware kisten bij de achterdeur afleverde.
Kort na het middaguur vroeg madame Azaire of Stephen samen met haar en Lisette wilde lunchen. Grégoire was nog op school, zei ze. Stephen nam de uitnodiging aan en besteedde het uur daarna aan de papieren van Azaires kantoor.
Madame Azaire kwam even na één uur vertellen dat de lunch klaarstond. Er was voor drie personen gedekt aan het uiteinde van de tafel, bij het raam. De kamer zag er heel anders uit dan de ruimte vol strenge schaduwen, vol gasten met stijve boorden in het licht van de lager gedraaide avondlampen, zoals Stephen bij de avondmaaltijden had gezien. Lisette droeg de te kleine witte jurk die ze van haar stiefmoeder niet had mogen dragen bij hun uitstapje naar de watertuinen. Haar donkerbruine haar was achterovergekamd, met een blauwe strik, en haar benen waren bloot. Ze was een knap meisje, dacht Stephen, toen ze hem van onder haar lange wimpers aankeek; maar hij bekeek haar aardige gezichtje heel emotieloos, want zijn gedachten verwijlden elders.
Madame Azaire droeg een crèmekleurige rok en een donkerrood vest met een patroon over een witte blouse met een open hals.
“U mag uw jasje uittrekken als u wilt, monsieur,” zei ze. “Lisette en ik beschouwen de lunch niet als een gelegenheid waarvoor men zich moet kleden, nietwaar?”
Lisette lachte. Stephen zei: “Dank u.” Hij kon zien dat madame Azaire zich beschermd voelde door Lisettes aanwezigheid en daar moed uit putte.
Marguérite bracht een schaal artisjokken. “Misschien kunnen we wat wijn drinken,” zei madame Azaire. “Meestal drinken we geen wijn, nietwaar Lisette? Maar vandaag misschien wel. Marguérite, breng een fles witte wijn, wil je? Niet een fles die mijn man speciaal apart heeft gezet.”
Na de artisjokken kwam een klein champignongerecht, en daarna zeetong. Stephen schonk wijn in voor madame Azaire en, omdat ze zo aandrong, voor Lisette. Stephen wist niets te zeggen, dus vroeg hij hoe ze monsieur en madame Bérard hadden leren kennen.
Lisette begon te giechelen toen ze die naam hoorde en madame Azaire zei dat ze moest kalmeren, hoewel ze zelf ook glimlachte. “Ik vrees dat Lisette erg onbeleefd doet over monsieur Bérard,” zei ze.
“Het is echt niet eerlijk,” zei Lisette. “Hebben jouw ouders je ook altijd zo beleefd laten doen tegen al hun rare vrienden?”
“Ik heb geen ouders gehad,” zei Stephen. “Althans, ik heb ze niet gekend. Ik ben opgevoed door mijn grootouders, en later in een weeshuis, tot ik daar ben weggehaald door een man die ik nooit eerder had ontmoet.”
Lisette bloosde en had moeite met slikken; op het gezicht van madame Azaire tekende zich even wat bezorgdheid af, en ze zei: “Neemt u ons niet kwalijk, monsieur. Lisette stelt altijd maar vragen.”
“Er is geen reden tot verontschuldiging.” Hij glimlachte tegen Lisette. “Geen enkele reden. Ik schaam me er niet voor.”
Marguérite bracht nu wat plakjes rosbief op een blauw gedecoreerde schotel, die ze voor madame Azaire neerzette. “Moet ik wat rode wijn brengen?” vroeg ze. “Er is nog van gisteravond.”
“Goed.” Madame Azaire legde op elk van de drie borden een plakje bloederig vlees. Stephen schonk hun glazen weer vol. Hij herinnerde zich de druk van madame Azaires been tegen het zijne toen ze door de watertui-nen voeren. De huid van haar blote armen was lichtbruin; haar mannelijke vestje en open hals maakten dat ze er nog vrouwelijker uitzag dan anders.
“Ik moet binnenkort terug naar Engeland,” zei hij. “Ik heb een telegram gekregen waarin stond dat ze me in Londen nodig hebben.”
De anderen zeiden geen van beiden iets. De sfeer was zwaarder geworden. Hij dacht aan haar pijngeluiden uit de slaapkamer.
“Het zal me spijten hier te vertrekken,” zei hij.
“U kunt altijd terugkomen om ons nog eens te bezoeken,” zei madame Azaire.
“Ja, ik zou een andere keer kunnen terugkomen.”
Marguérite bracht een schaal aardappels. Lisette rekte zich uit en glimlachte. “O, wat heb ik een slaap,” zei ze tevreden.
“Dat komt van al die wijn die je drinkt.” Madame Azaire glimlachte eveneens, en de sfeer leek weer wat luchtiger te worden. Ze beëindigden de lunch met wat vers fruit, en Marguérite serveerde koffie in de zitka-mer. Ze zaten rond het kaarttaf eitje, waar Stephen op zijn eerste avond in het huis had gezeten.
“Ik ga een wandelingetje in de tuin maken,” zei Lisette. “En daarna ga ik misschien een dutje doen in mijn kamer.”
“Goed,” zei madame Azaire.
Lisette liep met lichte stappen de kamer uit en verdween.
Onmiddellijk veranderde de sfeer, ditmaal onherroepelijk. Madame Azaire kon Stephen niet aankijken. Ze keek naar het blad van het kaartta-feltje en speelde met het zilveren lepeltje op het dunne porseleinen schoteltje. Stephen voelde hoe zijn borstkas zich samentrok. Hij had moeite adem te halen.
“Neem nog wat kof…”
“Nee.”
De stilte keerde terug.
“Kijk me aan.”
Ze weigerde haar hoofd op te heffen. Ze stond op en zei: “Ik ga wat naaiwerk doen op mijn kamer, dus…”
“Isabelle.” Hij had haar arm vastgegrepen.
“Nee. Niet doen, alsjeblieft.”
Hij trok haar naar zich toe en sloeg beide armen om haar heen zodat ze niet kon ontsnappen. Haar ogen waren gesloten en hij kuste haar mond, die openging. Hij voelde hoe haar tong bewoog, hoe haar handen drukten tegen zijn rug, maar toen trok ze zich terug uit zijn krachtige greep, waarbij haar witte blouse scheurde, zodat een smal satijnen bandje zichtbaar werd. Stephens lichaam kromp ineen van begeerte.
“Je moet. Om Godswil, je moet.” Hij was razend.
Madame Azaire huilde met gesloten ogen. “Nee. Ik kan niet, ik geloof…ik geloof echt dat het niet goed zou zijn.”
“Je wou zeggen: ‘Ik geloof dat ik je nauwelijks ken’.”
“Nee. Alleen dat het niet goed is.”
“Het is wél goed. Je wéét dat het goed is. Niets is ooit beter geweest. Isabelle, ik begrijp je. Geloof me, ik begrijp je. Ik hou van je.”
Hij kuste haar opnieuw, en nogmaals reageerde haar mond op de zijne. Hij proefde haar zoete speeksel, en drukte vervolgens zijn gezicht tegen haar schouder waar haar huid zichtbaar was.
Zij rukte zich los en rende de kamer uit. Stephen liep naar het raam en greep het kozijn vast terwijl hij naar buiten staarde. De kracht die hem voortdreef, was niet te stuiten. Het deel van zijn geest dat kalm bleef, aanvaardde dat; als de noodzaak niet te ontkennen viel, dan was het slechts de vraag of het met haar instemming kon geschieden.
In haar kamer huilde madame Azaire terwijl ze op en neer liep. Ze werd verstikt door haar hartstocht voor hem, maar hij boezemde haar angst in. Ze wilde hem troosten, maar ook door hem genomen worden, gebruikt. Gevoelens van begeerte en opwinding die ze nooit had gekend of waaraan ze in geen jaren had gedacht, overvielen haar. Ze wilde dat hij tot leven bracht wat ze had begraven, en dat hij haar kunstmatige ik zou vernederen, vernietigen. Hij was nog heel jong. Ze voelde zich onzeker. Ze verlangde naar de aanraking van zijn huid.
Ze liep naar beneden, haar voetstap was zo licht dat ze geen geluid maakte. Ze trof hem aan, worstelend met zichzelf, geleund tegen het raam. Ze zei: “Kom naar de rode kamer.”
Tegen de tijd dat Stephen zich omdraaide, was ze verdwenen. De rode kamer. Hij raakte in paniek. Hij was er zeker van dat dat een van die kamers was die hij wel eens had gezien, maar nooit meer zou kunnen terugvinden,- het zou zoiets zijn als een plek in een droom die altijd buiten bereik blijft-altijd vlak achter hem. Hij rende de trap op en zag haar een hoek omgaan. Zij liep de hoofdgang af naar een smalle zijgang, weer naar beneden onder een kleine boog. Aan het eind van de gang was aan de linkerzijde een afgesloten deur die leidde naar de bediendekamers. Vlak daarvoor, de laatste deur links, was een ovale porseleinen deurknop die rammelde in het slecht sluitende slot. Hij haalde haar in toen ze de deur opendeed naar een kleine kamer met een koperen ledikant met een rode sprei.
“Isabelle.” Ook hij was in tranen. Hij nam haar haar in zijn handen en zag het tussen zijn vingers glijden.
Ze zei: “Mijn arme jongen.”
Hij kuste haar, en ditmaal vluchtte haar tong niet voor de zijne.
Hij zei: “Waar is Lisette?”
“In de tuin. Ik weet het niet. O God. O, alsjeblieft, alsjeblieft.” Ze begon te beven en te huiveren. Haar ogen waren nu gesloten. Toen ze ze weer opendeed, kon ze nauwelijks nog ademhalen. Hij begon aan haar kleren te rukken, en zij hielp hem met haastige, onhandige bewegingen. Het vestje bleef haken aan haar elleboog. Hij duwde haar blouse omhoog en begroef zijn gezicht in het satijnen hemd, tussen haar borsten. Hij genoot zo van wat hij zag en aanraakte dat hij dacht jaren nodig te hebben om daar genoeg van te krijgen, maar desondanks werd hij door grote haast gedreven.
Isabelle voelde zijn handen op haar lichaam, voelde zijn lippen op haar huid en wist wat hij moest zien, zo schandelijk en ongepast, maar hoe meer ze zich de vernedering van haar valse zedigheid voorstelde, des te meer nam haar opwinding toe. Ze voelde zijn haar tussen haar vingers, liet haar handen glijden over zijn brede schouders, over de gladde borstkas binnen zijn overhemd.
“Schiet op, alsjeblieft, alsjeblieft,” hoorde ze zichzelf zeggen, hoewel ze zo haastig ademhaalde dat de woorden nauwelijks verstaanbaar waren. Ze liet haar hand over de voorkant van zijn broek glijden, schaamteloos, zoals ze zich dat voorstelde van een hoer, en ze voelde hoe stijf hij was. Niemand verweet haar iets. Niemand was ontzet. Ze kon doen wat ze wilde. Hij snakte naar adem zodat hij ophield haar uit te kleden en zij hem moest helpen haar zijden broekje uit te trekken om iets te onthullen waarvan ze opeens wist dat hij er al heel lang aan had gedacht. Ze kneep van schaamte haar ogen stijf dicht toen ze zich aan hem vertoonde, maar ze voelde zich nog steeds niet schuldig. Ze voelde hoe hij haar achter-overduwde op het bed, en ze begon haar lichaam ritmisch op te drukken, alsof het, los van haarzelf, om zijn aandacht smeekte. Eindelijk voelde ze enig contact, hoewel ze zich met een schok realiseerde dat het niet was wat ze had verwacht; het was zijn tong, speels, heet, op en in haar, draaiend als een sleutel in het gespleten slot van haar vlees. Die schokkende nieuwe sensatie maakte haar aan het zuchten en schokken in lange, ritmische golven, geheel meegevoerd door haar hartstocht; ze voelde een zekere druk ontstaan in haar borstkas, een gevoel dat onmogelijk was uit te houden, te dragen, al leek het alleen maar door te gaan. In tweestrijd rolde ze haar hoofd heen en weer op het bed. Ze hoorde haar stem nee roepen, als uit een verre kamer, maar toen brak het gevoel los, en het overspoelde haar telkens en telkens weer, door haar buik, door al haar leden, en haar zachte stern, ditmaal heel dicht bij haar hoofd, zei: “Ja.”
Toen ze haar ogen opendeed, zag ze Stephen naakt voor zich staan. Haar ogen vestigden zich op het vlees dat bij hem naar voren stak. Hij had nog niet de liefde met haar bedreven; die vreugde stond haar nog te wachten. Hij ging op haar liggen en kuste haar gezicht, haar borsten, trok de tepels omhoog met zijn lippen. Toen rolde hij haar voorover, liet zijn handen glijden over de binnenkant van haar benen, boven de zijden kousen die ze in de haast niet had kunnen uittrekken, en tussen de spleet waar haar benen samenkwamen. Hij kuste haar van haar middel tot over het roze heuveltje van haar vlees, en weer terug naar de achterkant van haar dijen, waar hij zijn wang even liet rusten. Toen ging hij verder bij haar enkels, over de smalle botjes die hij had gezien toen ze in de boot zaten, in de watertuinen, en vervolgens omhoog aan de binnenkant van haar kuiten.
Isabelle begon weer snel te ademen. Ze zei: “Alsjeblieft, lieveling, alsjeblieft nu, alsjeblieft.” Ze kon zijn strelingen niet meer verdragen. Met haar linkerhand greep ze het lichaamsdeel dat ze in zich wilde voelen, en de schok van die handeling maakte dat hij stopte met zijn kussen. Ze spreidde haar benen iets verder voor hem, om hem welkom te heten, want ze wilde dat hij daarheen kwam. Ze voelde het laken onder zich toen ze haar benen spreidde en hem bij zich naar binnen bracht.
Ze hoorde hem zuchten en zag hoe hij het gekreukelde laken tussen zijn tanden nam en erop begon te bijten. Hij bewoog zich nauwelijks in haar, alsof hij bang was voor dat gevoel, of voor wat het zou veroorzaken.
Isabelle genoot van het gevoel doorboord te worden. Het rolde langs haar randen, haar kanten; het vulde haar met begeerte en geluk. Eindelijk ben ik wat ik ben, dacht ze; hiervoor ben ik geboren. Brokstukken van kinderlijke verlangens, van behoeften in de middag, onderdrukt in de sleur van haar ouderlijk huis, flitsten door haar hoofd; eindelijk voelde ze hoe er verband werd gelegd tussen de felheid van haar begeerte en een specifieke, attente erkenning van haarzelf, het meisje Fourmentier.
Ze hoorde hem een kreet slaken en voelde een golving vanbinnen; hij leek opeens in haar op te zwellen, zodat hun vlees bijna één werd. De schok en de intimiteit van wat hij had gedaan, door dit in haar achter te laten, wekte in haar een sidderende reactie, net als de eerste keer, maar korter, heftiger, zodat ze even het contact met de wereld verloor.
Toen ze zich voldoende hersteld had om haar ogen te openen, merkte ze dat Stephen van haar af was gerold en voorover op het bed lag, met zijn hoofd schuin naar opzij, bijna of hij dood was. Geen van beiden zei een woord. Allebei lagen ze heel stil. Buiten waren vogels te horen.
Bij wijze van experiment, verlegen bijna, liet Isabelle haar vingers glijden over de wervels die uitstaken op zijn rug, toen over de smalle billen en de bovenkant van zijn dijen, met hun zachte zwarte haren. Ze pakte zijn gewonde hand en kuste de gekneusde, gezwollen knokkels.
Hij draaide zich om en keek naar haar. Haar kapsel was in de war, de verschillende tinten van haar haar gleden over haar blote schouders en naar haar stevige ronde borsten die op en neer gingen van haar nog steeds versnelde ademhaling. Haar gezicht en hals vertoonden een roze gloed die getemperd werd door de kleur van haar melkwitte, jonge huid met die bruine en goudkleurige sproeten. Hij hield haar blik even vast en legde toen zijn hoofd op haar schouder, waar zij zijn gezicht en haar streelde.
Daar lagen ze, verbijsterd en onzeker, lange tijd te zwijgen. Toen begon Isabelle ook te denken aan wat er gebeurd was. Ze was voor hem bezweken, maar niet in passieve zin. Ze had dit geschenk willen geven; ze wilde zelfs nog verdergaan. Die gedachte maakte haar even aan het schrikken. Ze zag hen aan het begin van een hellend vlak waarvan ze zich het einde niet kon voorstellen.
“Wat hebben we gedaan?” zei ze.
Stephen ging zitten en pakte haar armen vast. “We hebben gedaan wat goed was.” Hij keek haar fel aan. “Mijn liefste Isabelle, dat moet je begrijpen.”
Ze knikte zonder iets te zeggen. Hij was een jongen, hij was een schat van een jongen, en nu zou ze hem voorgoed hebben.
“Stephen,” zei ze.
Het was de eerste keer dat ze hem bij zijn naam noemde. Het klonk prachtig in zijn oren, uitgesproken met dat buitenlandse accent.
“Isabelle.” Hij glimlachte naar haar en haar gezicht reageerde stralend. Ze drukte hem tegen zich aan, met een brede glimlach, al kreeg ze weer tranen in haar ooghoeken.
“Je bent zó mooi,” zei Stephen. “Ik zal niet weten hoe ik in huis naar je moet kijken. Ik zal me verraden. Als ik je zie bij het avondeten, zal ik aan je denken zoals je nu bent.” Hij streelde de huid van haar schouders en legde de rug van zijn hand tegen haar wang.
Isabelle zei: “Niet waar. En ik ook niet. Je zult sterk zijn omdat je van me houdt.”
Stephens rustige ogen, zo dacht ze, waren niet bang. Toen zijn handen haar borsten begonnen te strelen, kon ze zich niet meer concentreren. Ze hadden maar heel even gepraat, maar wat ze hadden gezegd, en wat het betekende, had haar moe van het denken gemaakt. Een dringender gevoel begon door haar lichaam op te stijgen terwijl zijn hand over die zachte en voor haarzelf bewaarde lichaamsdelen gleed. Haar ademhaling werd weer onregelmatig; de zachte uitademingen werden onderbroken, en ze voelde hoe ze weer begon te glijden, met graagte, maar naar beneden, waar geen einde in zicht was.