14
Toen Stephens compagnie aan het front werd afgelost, kregen ze drie dagen rust in Béthune, een stad waarop de manschappen erg gesteld waren omdat de Franse meisjes zo aardig waren, en vanwege het grote aantal bars en estaminets. Stephen was ondergebracht in het huis van een dokter aan de rand van de stad. Het had een stijf voortuintje met driehoekige grindperkjes en lage taxushagen. Hoewel daar nog vijf andere officieren logeerden, had Stephen voor het eerst sinds het begin van de oorlog een kamer voor zichzelf. Hij had uitzicht over het gazon aan de achterkant van het huis, dat bestond uit grof gras met een paar onverzorgde bloemperken en een kastanjeboom aan het eind.
Het was halverwege de middag toen hij eindelijk vrij was. Hij legde zijn plunjezak op de glimmende vloer, trok zijn laarzen uit en zonk neer op het bed, dat opgemaakt was, met schone lakens. De geur van gedroogde kruiden steeg op uit het beddengoed. Eerst kon hij nooit slapen, zo had hij geconstateerd, omdat zijn lichaam zich zo snel ontspande dat zijn spieren gingen schokken, waarvan hij dan weer wakker werd. De legerarts had hem een doosje pillen gegeven, maar daarop sliep hij zo zwaar dat hij er pas ‘s-avonds een wilde slikken.
De vermoeidheid die hij voelde, zat in zijn ledematen en inwendige organen, een loden zeurderigheid, als de zwaartekracht. Zijn geest bleef helder. Hoewel hij weinig idee van tijd had, brandden beelden van de voorafgaande dagen statisch en helder in zijn herinnering. Hij zag het bezorgde, openhartige gezicht van Weir, snakkend naar geruststelling, het profiel van Wilkinson met die zachte, mooie lippen, en de afwezigheid die de andere kant van zijn hoofd was; het bloed van Douglas, waarvan hij de geur nog kon ruiken, hoewel de man aan zijn verwondingen was bezweken, leeggebloed op de vloerplanken van de loopgraaf; de granaathuls, met het serienummer van de fabrikant nog leesbaar als hij het had willen lezen, die uit Reeves’ hart stak. De anderen die ze de volgende dag hadden begraven, toen de beschieting eindelijk ophield, de houten kruisen die hun waren toegestuurd door de foerier, hoopjes stenen, neergelegd door hun vrienden. In de heerlijke rust toen de Duitse kanonnen zwegen, hadden ze een merel horen zingen.
Stephen kneep zijn ogen tot spleetjes. Niets van wat hij had voorzien, niets waarvan hij gedroomd had, had hem een idee kunnen geven van vorm en smaak van dit bestaan. Hij dronk wat whisky uit de flacon in zijn rugzak. Opeens viel hij in slaap.
Hij werd pas de volgende ochtend om zeven uur wakker. Hij keek verbaasd op zijn horloge. Hij had twaalf uur geslapen, roerloos, nog steeds in uniform. Niemand had hem geroepen voor het avondeten; hij had niemand gehoord in het grote huis.
Hij vond een badkamer en schoor zich terwijl hij het bad liet vollopen. Toen hij klaar was, trok hij de schone kleren aan die Riley in zijn plunje-zak had gedaan, en hij ging terug naar zijn kamer, waar hij op het bed ging zitten, leunend tegen de kussens. Hij schoof het raam aan de tuinkant open. De hemel was bewolkt, maar de lucht was fris en er klonk geen gegier van granaten; zo was het uitstekend. Stephen merkte dat hij het slachtoffer was geworden van de hoerentruc die hij zo verachtte bij zijn manschappen: de slaap was heilzaam geweest.
Hij begon te denken aan een ontbijt. Er zouden eieren zijn, maar ook vlees? Hij herinnerde zich Bérard die beweerd had dat alle Engelsen dagelijks gebraden vlees aten bij het ontbijt. Er waar zou Bérard nu zijn? Ergens veilig achter de linies, nam hij aan. Hoewel Amiens door de Duitsers bezet was geweest voordat het heroverd was, stelde hij zich voor dat Bérard wel een comfortabel bestaan voor zichzelf zou hebben gevonden; hij maakte zich geen zorgen over zijn welzijn.
Ontspannen na de slaap stond hij zichzelf toe te denken aan het grote huis aan de boulevard du Cange. Het was bijna zes jaar geleden sinds hij de nacht in was gestapt, de voordeur open achter zich, met Isabelle aan zijn arm. Wat er gebeurd was onder dat kalme, onregelmatige dak, hoorde voor zijn gevoel thuis in een wereld die even eigenaardig en abnormaal was als de wereld waarin hij nu leefde. Hij herinnerde zich de teugelloze razernij van zijn begeerte, die volledig beantwoord was door Isabelle. Hij zag nog voor zich hoe ze haar hoofd achterovergegooid had tegen de wand, zodat een ingelijst schilderij met bloemen een kwartslag gedraaid was aan zijn haakje. Hij kon haar vlees op zijn tong proeven. Als hij zich inspande, kon hij de vage omtrek van haar gezicht zien, maar heel vaag, echt zichtbaar werd het niet. Wat hem totaal ontschoten was, dat was de herinnering aan wat haar menselijk had gemaakt, haar manier van doen en haar gedachten. Dat die bijzonderheden niet wilden terugkeren, was een kwelling voor hem. Als hij weer aan haar probeerde te denken, kon hij haar stem niet horen, hij kon zich geen enkel aspect van haar voorstellen, hoe ze eruitzag of praatte, de uitdrukking op haar gezicht, haar manier van lopen, haar gebaren. Het was of ze dood was, en of hij verantwoordelijk was voor haar sterven. Wat hij en de manschappen moesten ondergaan, dat was de straf voor wat hij had gedaan.
Hij was na haar vertrek nog een jaar in Saint-Rémy gebleven. Als ze van plan veranderde, zo had hij geredeneerd, zou ze moeten weten waarheen ze kon schrijven. Misschien had ze hem nodig, wilde ze vragen om zijn hulp in haar contacten met haar familie of met haar echtgenoot. Hij vernam niets, en hij wist, toen hij dat voor zichzelf kon toegeven, dat ze nooit zou schrijven.
Ten slotte had hij afscheid genomen van zijn collega’s bij de meubelmaker en was hij in de trein naar Parijs gestapt. Hij had een kamer gehuurd in een zijstraat van de rue de Rennes en was op zoek naar werk gegaan. Hij voelde geen verlangen om zich voor te doen in zijn oude vermomming van zakenman,- zijn kennis van het weven, van in- en uitvoerrechten en belastingen leek thuis te horen in een andere tijd. Hij werd in dienst genomen door een aannemer die een houtbewerker nodig had.
In de kamer aan de andere kant van de overloop woonde een opgewekte jonge student uit Tours, Hervé, die nog dronken was van de gedachte dat hij zelfstandig in de hoofdstad woonde. Hij had Stephen uitgenodigd kennis te maken met zijn vrienden in diverse cafés in de buurt van de place de l’Odéon. Hij was meegegaan, had rum of koffie gedronken, maar kon niet delen in Hervés nerveuze opwinding. Hij dacht erover terug te gaan naar Engeland, maar omdat hij niet precies wist wat hij zou gaan doen, vond hij het gemakkelijker in het buitenland te blijven. Hij schreef een kort briefje aan zijn voormalige voogd om hem gerust te stellen dat hij het goed maakte. Antwoord kreeg hij niet.
In het huis naast hem woonde een gezin met een dochter van achttien die Mathilde heette. Haar vader, die op een advocatenkantoor werkte, vond werk voor Stephen als kantoorbediende, wat wel saai was, maar beter betaald werd dan hout zagen. Hij at wel eens bij hen thuis en werd aangemoedigd Mathilde in het weekeinde mee te nemen naar de Jardin du Luxembourg. Tijdens hun lange wandelingen raakten ze bevriend, en Stephen vertrouwde Mathilde het verhaal van zijn verhouding met Isabel-le toe.
Omdat hij de fysieke kant van de gebeurtenissen niet beschreef, leek zijn verhaal onvolledig. Mathilde begreep niets van Isabelles merkwaardige vertrek. Ze zei: “Daar zit meer achter dan jij weet.”
Zijn vriendschap met Mathilde was een nieuwe ervaring. De jongens in het weeshuis waren allemaal op hun hoede geweest, op zoek naar een vluchtmogelijkheid. Hoewel ze met elkaar meeleefden in de gemeenschappelijke problemen, waren ze allemaal veel te veel geïnteresseerd in zelfbehoud om royaal te zijn tegenover anderen. Op zijn werk in Leaden-hall Street had hij collega’s gehad, maar die waren ouder dan hij, afgezien van twee jongste bedienden uit Poplar, die zich niet met de anderen bemoeiden. Bij zijn bezoeken aan havens en fabrieken had Stephen mannen van zijn eigen leeftijd ontmoet, en hij vond hun gezelschap heel plezierig, maar er was nooit genoeg tijd om elkaar te leren kennen.
Mathilde had sterke tanden en bruin haar dat ze achterovergekamd droeg, met een strik erin. Haar grote ogen keken ernstig, maar lachten ook vaak. Ze nam Stephen mee op wandelingen langs de rivier, en hij liet haar zien wat hij bezocht had toen hij voor het eerst door zijn bedrijf naar Parijs was gestuurd. De vriendschap met Mathilde was ongecompliceerd en eiste niets van hem, er was geen element van hartstocht of concurrentie. Ze was gemakkelijk aan het lachen te maken, en Stephen merkte dat ook hij, als zij erbij was om hem te prikkelen, luchthartig kon doen. Hij miste Isabelle nog steeds; ondanks al haar kwaliteiten leek Mathilde eigenlijk niet meer dan een bleke afschaduwing van wat een vrouw kon betekenen. Zo bekeek Stephen alle vrouwen. Hij had medelijden met mannen die getrouwd waren met wezens die zo overduidelijk minderwaardig waren; zelfs mannen die gelukkig waren, en trots op de denkbeeldige schoonheid van hun echtgenotes, hadden in zijn ogen een wanhopig compromis gesloten. Hij had zelfs medelijden met de vrouwen zelf: hun ijdelheid, hun uiterlijk, hun leven-in zijn ogen was het allemaal behelpen, zoveel minder dan wat het kon zijn.
De last van zijn lijden had nog een jaar aangehouden, en was toen bekoeld. Hij had niet het gevoel dat hij genezen was, hij was zich er niet van bewust dat de tijd hem gekalmeerd had, of hem een ruimer perspectief had geschonken om zijn hartstocht te bezien. Hij voelde het alleen als een vorm van geheugenverlies. Haar aanwezigheid, die hij aanhoudend in zijn geest had gevoeld, verdween van de ene dag op de andere. Hij bleef achter met het gevoel van emoties die geen ontlading hadden gevonden, van een onvoltooid proces.
Die kilheid stelde hem in staat een gemakkelijker leven te leiden, met enige overtuiging te reageren op andere mensen; hij begon ze te zien als iets méér dan tweede keus met een armoedig bestaan. Dat plotselinge, verkillende verlies van haar stemde hem echter ook onbehaaglijk. Er was iets begraven wat nog niet dood was.
Toen de oorlog kwam, voelde Stephen zich opgelucht. Hij dacht erover zich te melden voor het Franse leger, maar hoewel hij dan dezelfde mensen had moeten doden, en had moeten strijden voor het bezit van hetzelfde stuk land, was dat toch iets anders dan vechten samen met andere Engelsen. Hij las in de kranten over Britse regimenten die gemobiliseerd werden in Lancashire en Londen; over mannen die zich in groten getale meldden bij rekruteringskantoren in Suffolk en Glasgow, allemaal ter verdediging van Elzas-Lotharingen. Niets in de Franse of Britse kranten klonk alarmerend. Hoewel de omvang van de oorlog spoedig duidelijk werd, was er nog steeds geen reden om te denken dat het langer dan een jaar zou duren. De berichten over de Britse aftocht uit Mons in augustus benadrukten dat een Britse legermacht die in de minderheid was, bewezen had op te kunnen tegen alles wat de snoevende Duitse infanterie daartegen in het veld kon brengen. Bij hun aftocht, waarbij ze de bruggen over het kanaal hadden ondermijnd, hadden ze initiatief en moed betoond; in het vooruitstekende gedeelte hadden ze met hun geweren zo snel geschoten dat de Duitsers dachten tegenover mitrailleurvuur te staan. Stephen was ontroerd bij de gedachte dat landgenoten vochten in deze buitenlandse oorlog.
Hij keerde terug naar Londen met nieuwe, hartelijke gevoelens voor Engeland. De onderdrukte frustraties en het verdrongen geweld van zijn leven veranderden in haat voor de Duitsers. Zijn verlangen om ze te verslaan en te doden was iets kostbaars voor hem; hij koesterde en voedde dat gevoel zorgvuldig: de vijand was in zicht.
Op Victoria Station ontmoette hij een kantoorbediende die hij gekend had, Bridges heette hij, een man die bij de vrijwillige landweer was. “We kunnen geen volledig bataljon op de been brengen,” zei hij. “We komen een paar man te kort. Als jij je bij ons aansluit, kun je met Kerstmis aan de overkant staan. Wees sportief.”
“Maar dan heb ik de opleiding gemist,” zei Stephen.
“Je gaat een weekend naar het New Forest. De sergeant knijpt wel een oogje dicht. Toe dan. We staan te springen om ze te pakken te nemen.”
Stephen deed wat Bridges had voorgesteld. Met Kerstmis waren ze nog niet in Frankrijk, maar in het voorjaar daarna, staken ze over. Ze werden toegevoegd aan twee gewone bataljons en begonnen zich algauw als beroeps te beschouwen.
Eerst had hij gedacht dat de oorlog snel uitgevochten en afgesloten kon worden, op de traditionele manier. Daarna had hij gezien hoe de mitrailleurs kogelregens lieten neerdalen op rijen optrekkende Duitse inf anteris-ten, alsof een menselijk leven geen enkele waarde meer had. Hij had de helft van zijn peloton zien sterven onder de granaten van een beschieting door de vijand. Hij raakte gewend aan het zien en ruiken van opengerukt mensenvlees. Hij zag hoe de manschappen hard werden onder de mechanische slachtingen. Hij had het gevoel dat er een grote bres werd geslagen in de natuur, en dat niemand beschikte over de macht dat tegen te houden.
Hij kon protesteren, of hij kon zich aanpassen. Hij stemde zich af op doden. Hij probeerde onbevreesd te zijn, in de hoop daarmee troost te schenken aan de andere manschappen wier verbijsterde en niet-begrijpen-de gezichten hij door het bloed en het lawaai heen zag. Als dit alles toegestaan kon worden, in de kranten beschreven, verdoezeld-op welk niveau van actie zouden ze dan nog kunnen stoppen? Hij kwam tot de overtuiging dat het nog veel erger zou worden,- dat er een vernietiging zou plaatsvinden op een schaal waarvan de soldaten zelf nog niet gedroomd hadden.
Het ontbijt stond al op tafel toen Stephen naar beneden kwam. Kapitein Gray was handig in het vinden van goede inkwartiering voor zichzelf en zijn officieren; ook had hij een oppasser, Watkins, die een koksopleiding had genoten in de keukens van het Connaught Hotel in Londen. Daar had hij weinig aan, met de rantsoenen aan het front of de beperkte voorraden in de dorpen, maar Gray bekeek zijn prestaties altijd met enthousiasme. Hij ging als eerste aan tafel.
“Goed geslapen, Wraysford?” vroeg hij, opkijkend van zijn bord. “Har-rington is gisteravond even een kijkje bij je gaan nemen, maar hij zei dat je uitgeteld was.”
“Ja, ik heb vast geslapen. Dat komt van al die frisse lucht, neem ik aan.”
Gray lachte. “Bedien jezelf. Gebakken eieren staan hier opzij. Ik heb Watkins erop uitgestuurd om spek te zoeken, maar voorlopig zul je zonder moeten doen. Trouwens, ook in vredestijd is Frans spek meestal niet te eten.”
Gray was een onorthodoxe officier. De manschappen waren bang voor hem, maar hoewel hij de kortaangebonden manieren van de beroepsmilitair had overgenomen, bracht hij zijn vrije tijd grotendeels door met lezen. Hij had dichtbundels op zak, en in zijn bunker was altijd een kleine boekenplank boven zijn bed, die werd aangevuld of vervangen door pakjes uit Engeland. Na de universiteit was hij arts geworden, en toen de oorlog uitbrak had hij zijn specialisatie als chirurg voltooid. Een paar van de boeken uit de Weense psychiatrische school stonden wel eens op zijn plankje, naast de romans van Thomas Hardy. Hij werd als streng beschouwd nadat hij was opgetreden als voorzitter van een krijgsraad die een jeugdige soldaat ter dood had veroordeeld, maar hij praatte ook over motivatie en begrip voor de manschappen. Door zijn kinderjaren in de Schotse Laaglanden had hij een droge, spottende manier van spreken ontwikkeld; bovendien werden zijn meer abstracte militaire en psychologische theorieën getemperd door behoedzaamheid in de praktijk.
Hij zat krachtig te kauwen op de rest van zijn brood met gebakken eieren en schonk zich nog een kop koffie in.
“Aardig huisje, vind je niet?” zei hij, terwijl hij zijn stoel achteruitschoof en een sigaret opstak. “Je kunt er altijd van uitgaan dat een dokter een aangename woning heeft. Ken je Frankrijk goed?”
“Heel behoorlijk,” zei Stephen, die aan tafel plaatsnam met een bord gebakken eieren. “Ik heb hier vóór de oorlog een tijdlang gewoond.”
“Hoelang?”
“Een jaar of vier.”
“Goeie help. Dus je spreekt de taal als een inboorling?”
“Ik zal misschien niet meer zo vlot Frans spreken, maar vroeger kon ik dat heel goed.”
“Dat zou nuttig voor ons kunnen zijn. Niet dat we op het moment ook maar enig contact met de Fransen hebben. Maar je weet maar nooit. Naarmate de oorlog langer duurt…Hoe is het met je peloton? Vind je het plezierig om leiding te geven?”
“We hebben het niet zo best gehad. Veel doden en gewonden.”
“Ja, natuurlijk. En jij zelf? Kun je goed opschieten met de manschappen?”
Stephen nam een slok koffie. “Ja, ik geloof van wel. Ik weet niet zeker of ze me echt respecteren.”
“Gehoorzamen ze je wel?”
“Ja.”
“Vind je dat genoeg?”
“Waarschijnlijk.”
Gray stond op en liep naar de marmeren schoorsteenmantel. Hij drukte zijn sigaret uit in de open haard. “Je moet maken dat ze van je houden, Wraysford, dat is het geheim.”
Stephen trok een gezicht. “Waarom?”
“Dan vechten ze beter. En dan voelen ze zich ook beter. Ze willen hun hersens niet uit hun hoofd laten schieten in dienst van een of andere blaaskaak.” Gray’s pezige lichaam schokte van animo; zijn felle ogen zochten Stephens gezicht af naar een teken van instemming. Zijn hoofd knikte van opwinding.
Stephen zei: “Misschien is dat zo. Ik probeer het goede voorbeeld te geven.”
“Daar ben ik van overtuigd, Wraysford. Ik weet dat je samen met hen op patrouille gaat en hun wonden verbindt en zo. Maar houd je ook van hen? Ben je bereid je leven voor hen te geven?”
Stephen kreeg het gevoel scherp en kritisch bekeken te worden. Hij had kunnen zeggen: “Ja, sir,” en daarmee zou de kous af zijn geweest; maar Gray’s informele, luide manier van spreken was weliswaar verwarrend, maar maakte ook een oprechte reactie mogelijk.
“Nee,” zei hij. “Ik geloof van niet.”
“Dat dacht ik al,” zei Gray met een triomfantelijk lachje. “Komt dat doordat je te veel waarde hecht aan je eigen leven? Denk je dat jij meer waard bent dan een simpele infanterist?”
“Absoluut niet. Ik ben zelf ook maar een simpele infanterist, dat moet u niet vergeten. U bent degene die me tot officier heeft bevorderd. Het komt doordat ik niet genoeg waarde hecht aan mijn leven. Ik heb geen gevoel voor de omvang van deze opofferingen. Ik ken eigenlijk van niets de waarde.”
Gray kwam weer aan tafel zitten. “Jij hebt iets wat ik niet begrijp,” zei hij. Hij vertrok zijn gezicht tot een parodie van verbijstering terwijl hij Stephen aankeek, toen lachte hij. “Maar daar kom ik nog wel achter, maak je geen zorgen. Je zou een goed militair kunnen worden als je wilde. Je bent het nog niet, maar je zou het kunnen worden.”
Stephen zweeg even, en zei toen: “Price is een goed militair.”
“Price is een schitterende kerel. Ook zo een die ik bevorderd heb, als ik even mag meegenieten in zijn roem. Die man was vóór de oorlog kantoorbediende in een pakhuis. Hij zat daar achter een tafel en controleerde de hele dag cijfers. En nu zou de compagnie niet meer zonder hem kunnen. Hij regelt hun hele leven. En zie je hem ooit zenuwachtig worden?”
“Nee, goddank niet. Ik vertrouw evenveel op hem als de manschappen.”
“Ja, natuurlijk,” zei Gray. “En vertel me nu eens wat over die kleiver-plaatsers. Die kom je nogal vaak tegen, nietwaar?”
“Ja. Hun tunnel begint in ons deel van de linie. Over het geheel genomen zijn het prima kerels. Ze werken hard onder de grond. Het is geen werk dat je veel anderen kunt toevertrouwen.”
“Hoe heet dat ventje met die gymschoenen?”
“Weir? De commandant van hun compagnie?”
“Ja. Hoe is die?”
“Dat is een merkwaardige man, maar misschien niet vreemder dan anderen onder deze omstandigheden. Hij is geen mineur van zijn vak, hij is ingenieur, en daarom hebben ze hem benoemd tot commandant van de mineurs.”
“Op mij maakt hij een nogal vreemde indruk. Zelf heb ik niet veel op met die kleikerels. Na maanden van graven plaatsen ze eindelijk hun mijn. Ze laten hem ontploffen, en wat krijg je dan? Een aardig kratertje met een hoge rand, waarin de vijand zich kan nestelen.”
Luitenant Harrington, een lange, sombere man die licht stotterde, kwam de eetkamer binnen.
“Goedemorgen, sir,” zei hij tegen Gray. Hij gedroeg zich eerbiedig, hoewel zijn gezicht bijna aanhoudend verbazing uitdrukte, alsof hij het eigenlijk niet kon geloven dat hij hier terecht was gekomen. Stephen vroeg zich af hoe hij erin slaagde zo nauwgezet te doen, maar tegelijkertijd kennelijk moeite had zich te herinneren welke dag van de week het was.
“We hadden het over de mineurs,” zei Gray.
“O juist, sir.”
“Wraysford is bevriend met hun compagniescommandant, Weir.”
“Ze lijken onafscheidelijk, sir,” zei Harrington.
Gray lachte. “Dat dacht ik al. Hoor je dat, Wraysford?”
“Ik had er geen idee van dat luitenant Harrington zo’n belangstelling voor mijn bestaan had.”
“Ik plaag alleen maar, Wraysford,” zei Harrington, terwijl hij zich gebakken eieren opschepte-die waren onder hun deksel begonnen te stollen.
“Natuurlijk,” zei Stephen. “Ik ga nu eens even de stad bekijken. Als u me wilt excuseren.”
“Een goed idee,” zei Gray. “Dat met dat spek zal wel niets worden. Zeg maar tegen Watkins als je nog meer koffie wilt, Harrington.”
“Dank u, sir.”
Gray ging de trap op naar zijn kamer om een boek te lezen, en Stephen ging de deur uit. Hij liep door de tuin naar de weg en sloot zijn ogen toen hij het vage zonlicht op zijn gezicht voelde. Hij haalde diep adem en begon te lopen.