33
Hij liep de stad door, in de richting van de boulevard du Cange. Hij liet de kathedraal achter zich, het koude, gotische bouwwerk dat versterkt was met opgestapelde zandzakken, alsof de spirituele waarheid als zodanig niet voldoende hielp tegen exploderend metaal, en toen daalde hij af naar de oever van het kanaal waar hij op de warme avonden van zijn eerste bezoek aan de stad had gezien hoe mannen in hemdsmouwen vol hoop hun hengelsnoer uitgooiden over het getemde, omgeleide water van de Somme.
Het was weer tot leven gekomen. Iets waarvan hij gedacht had dat het dood was, niet meer dan gefossiliseerde herinnering, begon in hem op te springen, op te vlammen. Zoiets had hij nooit verwacht, zelfs niet op momenten van diepste eenzaamheid, onder de zwaarste bombardementen, wanneer hij op zoek had moeten gaan naar de kinderlijkste, fundamenteelste geruststellingen. Nooit had hij zijn herinnering aan Isabelle of aan wat zich tussen hen had afgespeeld, gezien als bron van hoop of zin, of zelfs maar als middel om te ontsnappen aan de harde werkelijkheid waarin hij leefde. De ontmoeting met Jeanne had iets uitzonderlijks met hem gedaan: de gebeurtenissen van de afgelopen drie jaar waren daardoor gereduceerd tot iets dat misschien niet begrijpelijk was, maar toch nog te overzien.
Hij stak het zuidelijke uiteinde van de boulevard over en begon te lopen. Hij kon niet geloven dat het huis daar zou staan; het had dezelfde onbetrouwbare kwaliteit als zijn herinnering aan zijn sterven, toen het leven hem had teruggelokt met vage beloften, of als zijn herinnering aan episoden tijdens een veldslag, wanneer de tijd leek in te storten.
Toen zag hij de rode klimop op het stenen balkon op de eerste verdieping; de indrukwekkende voordeur met dat siersmeedwerk; het grijze leien dak dat onder verschillende hoeken daalde over de onregelmatige vorm van de kamers en gangen die het bedekte. De degelijke, kalme voorgevel was van een onbetwistbare betrouwbaarheid.
De smaak van die dagen keerde terug in zijn mond. Hij rook de boen-was op de houten vloeren, ingewreven door het dienstmeisje, hoe heette ze ook weer…Marguérite,- de wijn die Azaire altijd schonk bij het avondeten, een rode wijn, droog, scherp, niet goedkoop, maar zwaar en stoffig; toen het geluid van voetstappen, bedrieglijk, verder weg of dichterbij dan in werkelijkheid; de geur van pijptabak in de zitkamer; en de kleren die Isabelle had gedragen, dat vleugje rozenzeep, gesteven, schoon, en de indruk die ze wekte dat ze zich niet alleen gekleed had, maar verkleed, alsof ze een kostumering droeg die niet paste bij het huis, maar bij een andere wereld waar ze in haar geest woonde. Die dingen kwamen helder en dringend terug, evenals zijn eigen gevoel destijds, dat Isabelles ingehouden, inwendige leven op de een of andere manier zou overeenstemmen met het zijne. Terwijl hij daar in die donkere straat stond en naar het huis aan de overkant keek, herinnerde hij zich ook de verrukte opwinding waarmee hij zijn gelijk had geconstateerd.
Hij stak over om van dichterbij te kijken. Het hek was op slot en binnen brandde geen licht. Hij liep een eindje door zodat hij de zijkant van het huis kon zien. Aan de achterzijde was een lang dekzeil bevestigd, en er waren tekenen van herstel, hoopjes baksteen die wachtten op verwijdering. Voorzover Stephen kon zien leek een groot deel van de achterkant vernield. Ze zouden natuurlijk zware kanonnen hebben gebruikt, en dit moest een voltreffer zijn geweest, misschien zelfs twee. Stephen rekende uit dat de grote zitkamer grotendeels verwoest was, evenals enkele kleinere kamers beneden. Daarboven waren de slaapkamers aan de achterzijde geweest, ook de meidenkamertjes en de rode kamer.
Hij ging aan de rand van de weg zitten, onder een boom. Hij werd overweldigd door de intensiteit van zijn herinnering. Hij zag het allemaal weer duidelijk voor zich, alsof hij het opnieuw beleefde. Het hout dat klaarlag in de open haard, de middeleeuwse ridder, de clematis tegen het raam…Hij probeerde de golf van volledige herinnering terug te dringen, al voelde hij zich tegelijkertijd opleven.
Hij stond op en liep weg van het huis, naar de stad, en toen langs de rand van het kanaal. Even vroeg hij zich af of Ellis het in zijn eentje zou klaren. Er waren veel kwartieren voor militairen in de stad, en vriendelijke officieren zouden hem wel wijzen waar hij heen kon gaan. Zelf had hij geen behoefte aan slaap. Hij was vlak bij de watertuinen, die vruchtbare stukjes grond waartussen hij op een hete middag had gevaren met Azaire en zijn gezin, en met monsieur en madame Bérard.
Die hele nacht bleef hij lopen, en af en toe rustte hij uit op een bankje in een poging helder van geest te worden. Toen het licht werd, bevond hij zich in de wijk Saint-Leu, waar hij de eerste geluiden van de dagelijkse werkzaamheden hoorde: bakkers die hun ovens aanstaken, metalen melkbussen die rinkelend op handkarren door de straat werden gereden.
Om zeven uur at hij brood met gebakken eieren in een café, met een kom koffie. Hij waste en schoor zich in een kamertje achterin dat de eigenaar hem aanwees. Hij was zo aan slaapgebrek gewend dat hij zich na zo’n nacht niet beroerd voelde. Misschien kon hij een gelegenheid vinden waar een film werd vertoond; anders zou hij een boek kopen, en daarin gaan lezen in het park bij de kathedraal.
Die dag verstreek, en van tijd tot tijd voelde hij een heftige verwachting. Die middag sliep hij vaster dan hij had verwacht in een kamer in een klein hotel, ‘s-Avonds verkleedde hij zich en bereidde hij zich voor op de ontmoeting met Jeanne. Toen hij naar het café liep, merkte hij dat er in zijn schone hemd, net als in zijn oude, luizen zaten.
Even na negen uur kwam Jeanne het café binnen. Stephen zette zijn glas neer en stond op. Hij schoof een stoel voor haar opzij. Het kostte hem moeite beleefd te doen, haar iets te drinken aan te bieden, naar haar gezondheid te informeren, terwijl zijn ogen speurden op haar gezicht naar iets dat verried wat ze zou gaan zeggen.
“En hebt u met Isabelle gesproken?”
“Ja.” Jeanne had niets te drinken willen hebben en hield haar handen ineengevouwen op de tafel. “Ze was heel verrast toen ze hoorde dat u in Amiens was. En ze was nog verbaasder toen ze hoorde dat u haar wilde spreken. Ze wilde daar pas vanavond antwoord op geven. Het is heel moeilijk voor haar, monsieur, waarom, dat zult u wel zien. Uiteindelijk stemde ze erin toe. Ik heb beloofd dat ik u vanavond meeneem.”
Stephen knikte. “Goed. Uitstel heeft geen zin.” Hij voelde zich heel afstandelijk, alsof dit iets doodgewoons was, de inspectie van een loop-graaf bijvoorbeeld.
“Goed dan.” Jeanne stond op. “Het is niet ver.”
Ze liepen samen zwijgend door de donkere straten. Stephen voelde aan dat Jeanne niet wilde dat hij vragen stelde,- ze leek stug van plan haar missie te volvoeren, al had ze daar kennelijk haar twijfels over.
Eindelijk kwamen ze bij een blauwe voordeur met een koperen knop. Jeanne keek op naar Stephen, en haar donkere ogen glansden in de schaduw van haar hoofddoek. “U moet dit zelf afhandelen, monsieur. U moet kalm zijn, en sterk. Maakt u Isabelle niet overstuur. En uzelf ook niet.”
Stephen was ontroerd door haar zachtmoedigheid. Hij knikte. Ze gingen het huis binnen.
Er brandde een zwakke lamp in de bescheiden hal, waar een tafel met een kom margrieten stond onder een vergulde spiegel. Jeanne ging naar boven en Stephen liep achter haar aan. Ze liepen over een kleine overloop en bereikten aan het eind daarvan een gesloten deur.
“Wilt u hier wachten?” zei Jeanne, en ze klopte op de deur.
Stephen hoorde een stem die antwoordde, feanne ging naar binnen. Hij hoorde hoe stoelen werden verschoven, hij hoorde zachte stemmen. Hij keek om zich heen, naar de schilderijen aan weerszijden van de deur, naar de licht gesausde wanden.
Jeanne verscheen weer. “Goed, monsieur. U kunt binnenkomen.”
Ze raakte zijn arm bemoedigend aan toen ze langs hem liep en in de gang verdween.
Stephen merkte dat zijn mond droog was geworden. Hij kon niet slikken. Hij bracht zijn handen naar de deur en duwde die open. De kamer was heel donker. Er was maar één lamp, op een wandtafeltje, en die had een zware kap. Aan de andere kant van de kamer stond een rond tafeltje, van het soort waaraan men kaartspelletjes deed. Daarachter zag hij Isabel-le.
Hij deed een paar stappen naar voren. Dit is doodsangst, dacht hij; dit is waarvoor mannen in granaattrechters schuilen of zichzelf doodschieten.
“Isabelle.”
“Stephen. Fijn je te zien.” Haar stem was dezelfde die hij voor het eerst had gehoord toen Bérard haar zo lomp aan de praat had gekregen,- het geluid gleed langs alle zenuwen in zijn lichaam.
Stephen kwam dichterbij, om haar echt te kunnen zien. Daar was het rosblonde haar en de grote ogen,- daar was de huid, als er genoeg licht was geweest om haar te zien-de huid met die wisselende vlekken en kleuren waaraan hij het ritme van haar innerlijke gevoelens had kunnen aflezen.
En daar was nog iets. De linkerkant van haar gezicht was mismaakt door een lang, diep litteken dat van onder haar oor liep, langs de kaak waarvan de natuurlijke lijn gebroken leek, en dan over haar nek naar beneden, om onder de opstaande kraag van haar japon te verdwijnen. Hij kon zien dat het weefsel naar buiten was gevouwen. Het was genezen en opgedroogd; het oor was goed hersteld. De veranderde kaaklijn gaf echter een indruk van de kracht waarmee ze geraakt moest zijn, en hoewel de wond gesloten was, leek ze, juist door die kracht, nog maar pas toegebracht. De linkerzijde van haar lichaam zat schuin tegen de zijkant van de stoel gedrukt, alsof die zich niet onafhankelijk kon bewegen.
Isabelle volgde zijn speurende blik. “Ik ben gewond geraakt door een granaat. Dat zal Jeanne je wel verteld hebben. Eerst werd het huis aan de boulevard geraakt, en toen het huis aan de rue de Caumartin waarheen we verhuisd waren. Ik heb pech gehad.”
Stephen kon niets zeggen. Er was iets wat zijn keel had afgesloten. Hij stak haar zijn rechterhand toe, met de palm naar boven. Dat hoorde aan te geven dat hij blij was dat ze nog leefde, dat hij veel erger dingen had gezien, dat hij met haar meeleefde en nog veel meer, maar dat lukte niet goed.
Isabelle leek veel beter voorbereid. Ze sprak op kalme toon verder. “Ik ben blij dat jij er zo goed uitziet. Je bent een beetje grijs geworden, geloof ik?” Ze glimlachte. “Maar het is heerlijk dat je deze gruwelijke oorlog hebt overleefd.”
Stephen knarste met zijn tanden. Hij wendde zich van haar af, met gebalde vuisten. Hij schudde zijn hoofd heen en weer, maar zijn stem weigerde terug te keren. Een dergelijke fysieke onmacht had hij niet verwacht.
Isabelle praatte verder, hoewel haar stem begon te haperen. “Ik ben blij dat je me wilde spreken. Het doet me groot genoegen dat je gekomen bent. Je moet je geen zorgen maken over die verwonding. Ik weet dat het me lelijk maakt, maar het doet geen pijn.”
De woorden hakkelden tegen Stephens rug. Langzaam werd hij de razende gevoelens in zijn innerlijk meester. De klank van haar stem hielp hem. Hij deed een beroep op al zijn geestkracht, en geleidelijk hervond hij zijn zelfbeheersing.
Met opluchting en enige trots voelde hij ten slotte hoe zijn keel geluid maakte toen hij zich naar haar omkeerde. Hij zei, net als Isabelle, eenvoudige, holle woorden. “Een geluk dat ik je zuster tegenkwam. Ze was erg vriendelijk.”
Hij keek haar aan en liep naar het tafeltje, waar hij tegenover haar ging zitten.
“Ik wist niet wat ik moest zeggen. Het spijt me. Het moet een slechte indruk hebben gemaakt.”
Isabelle stak haar rechterhand uit over de tafel. Stephen nam deze in allebei zijn handen en hield haar even vast. Toen liet hij los, hij durfde haar niet langer daar te houden.
Hij zei: “Isabelle, zou ik een glas water mogen drinken?”
Ze glimlachte. “Mijn beste Stephen, er staat een karaf op de tafel in de hoek. Schenk maar in. En dan moet je wat Engelse whisky drinken. Jean-ne is die vanmiddag speciaal gaan halen.”
“Dank je.”
Stephen liep naar de tafel. Nadat hij het water had gedronken, schonk hij een bodempje whisky in het glas. Zijn hand beefde nauwelijks, en hij kon zich dwingen tot een glimlach toen hij zich omdraaide.
“Jij bent gezond en wel,” zei ze.
“Ja, inderdaad.” Hij pakte een sigaret uit een metalen etui in zijn tuniek. “De oorlog zal minstens nog een jaar duren, misschien nog langer. Ik kan me nauwelijks iets herinneren van mijn leven vóór die tijd. Daar denken we niet aan, wij militairen die in leven zijn gebleven.”
Hij vertelde haar hoe hij tweemaal gewond was geraakt, en hoe hij zich beide keren had hersteld. Hun gesprek leek hem nogal nuchter, maar dat vond hij eigenlijk wel goed.
Isabelle zei: “Ik hoop dat je niet geschrokken bent van mijn uiterlijk. Eigenlijk heb ik nog geluk gehad, vergeleken met anderen.”
Stephen zei: “Ik ben niet geschrokken. Je zou eens moeten weten wat ik allemaal gezien heb. Ik zal er je geen beschrijving van geven.”
Hij dacht aan een man die hij had gezien-zijn gezicht was opengereten door een kogel, een gewone geweerkogel. Er was een keurige driehoek ontstaan, met de punt in het midden van het voorhoofd en de twee benedenhoeken halverwege beide kaaklijnen. De helft van het ene oog was er nog, maar er waren geen andere gelaatstrekken over, afgezien van een paar tanden onder een vreemde hoek; de rest van het gezicht bestond uit binnenstebuiten gekeerd vlees. De man was bij kennis en helder; hij kon horen en de instructies van de legerarts opvolgen. Vergeleken met die verwonding was die van Isabelle nog heel bescheiden.
En toch had hij gelogen. Hij was wél geschrokken. Naarmate zijn ogen aan het licht wenden, kon hij zien dat de huid bij haar linkerslaap heel strak was, zodat het oog aan die kant enigszins scheefgetrokken werd. Hij was niet geschrokken van de ernst van de verwonding, maar meer van de grove inbreuk op haar intimiteit. Via haar huid en bloed had hij dingen ontdekt die niet gevolgd hadden mogen worden door exploderend metaal.
Ten slotte, toen ze een zekere verstandhouding hadden bereikt, waagde ze hem te vertellen hoe haar leven was verlopen. Ze noemde slechts terloops hun leven samen, evenals St. Rémy en andere plaatsen die ze hadden bezocht.
“Dus ben ik teruggegaan naar Rouaan, naar het huis van mijn ouders. Het was net of ik weer een kind was, alleen was de onschuld verdwenen, het gevoel dat ik nog zoveel mogelijkheden had. In bepaalde opzichten was het vriendelijk van ze dat ze me in huis namen, maar ik voelde me een gevangene door mijn eigen falen. Kun je je dat voorstellen? Het was of ik was teruggestuurd om opnieuw te beginnen, omdat ik het allemaal verkeerd had gedaan.
Mijn vader begon voorzichtig over een terugkeer naar Amiens. Eerst dacht ik dat hij dat niet kon menen. Ik stelde me voor dat Azaire me nooit meer wilde zien-om van het schandaal maar te zwijgen. Maar mijn vader is een slimme onderhandelaar. Hij pakte de kwestie net zo aan als het huwelijk. Hij haalde Lisette en Grégoire op, voor een bezoek aan mij. Ik huilde van vreugde toen ik ze weer zag. Lisette was zo volwassen geworden, ze was een jonge vrouw. Ze had mij eigenlijk niet meer nodig, maar ze deed zo aardig-wat ze net zo goed had kunnen nalaten. En Grégoire smeekte me terug te komen. Ik was totaal overweldigd. Ik kon het gewoon niet geloven, dat ze zo vergevensgezind waren na wat ik hun vader had aangedaan. Ze zeiden alleen dat alles vergeten was. Ik denk dat ze, nadat ze hun eigen moeder hadden verloren, alles wilden doen om die andere moeder niet óók te verliezen. En ze vergaven me. Ze vergaven me omdat ze van me hielden, om wie ik was.
En toen kwam het gesprek met Azaire, waar ik doodsbang voor was. Het vreemde was dat hij zo’n beschaamde indruk maakte. Ik denk dat hij zich verzwakt voelde doordat ik hem had verlaten om een andere man. Hij deed heel nederig. Hij beloofde zelfs een betere echtgenoot te worden. Ik kon haast niet geloven wat er allemaal gebeurde. Ik wilde helemaal niet terug. Maar wat de doorslag gaf, dat was dat ik me thuis zo ongelukkig voelde-iets waarvan mijn vader handig gebruik maakte.”
“En je bent teruggegaan?” vroeg Stephen. Hij begreep er niets van; het was ondenkbaar, tenzij Isabelle iets voor hem achterhield.
“Ja, Stephen, ik ben teruggegaan, niet bereidwillig, maar omdat ik geen andere keus had, en ik was er heel ongelukkig mee. Zodra ik het huis weer binnenkwam, kreeg ik spijt. Maar ditmaal wist ik dat ik nooit meer weg kon. Ik zou moeten blijven. Binnen een paar maanden was ik weer welkom in wat ze ‘society’ noemen. Ik werd uitgenodigd voor een diner bij monsieur en madame Bérard. Het was het oude leventje, alleen nog erger dan vroeger. Maar ik ben gered door de oorlog. Misschien reageer ik daarom zo filosofisch op dit hier.” Ze raakte haar hals aan met de vingers van haar rechterhand. Stephen vroeg zich af hoe dat voelde.
“In augustus kwamen Britse troepen door de stad. Ik ging kijken, ik verwachtte half en half dat ik jou zou zien. De mensen zongen ‘God save the king’. En toen begon de situatie te verslechteren. Aan het eind van die maand besloot het leger de stad niet te verdedigen. Ze leverden ons over aan de genade van de Duitsers. Ik wilde weg, maar Azaire was wethouder en wilde met alle geweld blijven. We hebben twee dagen afgewacht. Dat was vreselijk. Ten slotte kwamen ze-ze kwamen de stad bin-nengemarcheerd vanuit Albert, over de rue Saint-Leu. Even was er een feestelijke stemming. Maar toen hoorden we wat ze allemaal eisten. De burgemeester kreeg twee dagen de tijd om hen te voorzien van enorme hoeveelheden voedsel en paarden en andere dingen. Hij moest twaalf gijzelaars afstaan. Twaalf gemeenteraadsleden meldden zich vrijwillig, en een van hen was mijn echtgenoot.
Ze waren naar het huis aan de boulevard du Cange gekomen en hadden het in beslag genomen voor een stuk of twaalf Duitse officieren. Mijn man werd die nacht vastgehouden in de raadskamer. Het duurde heel lang voordat ze al dat voedsel bij elkaar hadden, en de Duitsers dreigden die twaalf mannen dood te schieten. Ze richtten een enorm aantal kanonnen op de stad. De volgende dag hoorden we dat de gijzelaars vrijgelaten waren, maar vervolgens bleek dat de burgemeester niet genoeg geld had gegeven, dus werden vier van hen nog vastgehouden, onder wie mijn echtgenoot. Na drie dagen onzekerheid waren de Duitsers eindelijk tevreden, en alle raadsleden mochten terug naar huis. Maar onder de bezetting was de stad totaal anders.”
Isabelle vertelde haastig de volgende episode van haar verhaal. Erg gunstig waren de betrokkenen er niet van afgekomen.
Alle mannen van dienstplichtige leeftijd hadden zich moeten melden voor deportatie. Velen maakten van de gelegenheid gebruik om de stad te verlaten, maar vierduizend man hadden zich vrijwillig gemeld. De Duitsers raakten in verlegenheid doordat ze zo gedwee waren. Zoveel mannen konden ze niet afvoeren. Ze lieten ze allemaal weer vrij, afgezien van vijfhonderd man, die ze in colonne de stad uit lieten marcheren. Tegen de tijd dat ze de voorstad Longueau hadden bereikt, merkten de minder ang-stigen onder hen dat niemand hen tegenhield, en ze gingen gewoon naar huis. Bij Péronne werden degenen die niet zelf een oplossing hadden gezocht, in gevorderde Franse auto’s gezet en naar Duitsland overgebracht. Azaire, die het als wethouder zijn plicht had gevonden bij de mannen van Amiens te blijven, was met hen meegegaan. Hoewel men hem vanwege zijn leeftijd meermalen onofficieel had aangeboden naar huis te gaan, was hij bij zijn besluit gebleven om de onrechtvaardig behandelde mannen van zijn stad bij te staan.
Voor Isabelle was de stad onder de bezetting zeer bepaald anders geworden; alleen had de bezetting haar vrijheid bezorgd in het huis aan de boulevard du Cange.
De Duitse officieren waren nauwgezet en opgewekt. Een jonge Pruisische officier, die Max heette, had veel aandacht besteed aan Isabelles tweejarig dochtertje. Hij nam het kind mee naar de tuin en speelde met haar; hij wist zijn mede-officieren ervan te overtuigen dat Isabelle het te druk had met de zorg voor het kind om ook hen nog te bedienen; er waren voldoende ondergeschikten in het leger om daarin te voorzien. Isabelle mocht, door zijn bemiddeling, de beste kamer voor zichzelf houden.
Toen Isabelle dit aan Stephen vertelde, sprak ze met geen woord over het kind. Ter wille van de baby had ze erin toegestemd terug te keren, eerst naar Rouaan en toen naar Arniens: het kind moest een thuis hebben, en familie. Ze kon zich er niet toe brengen over het meisje te praten met Stephen, al was het zijn dochter. Ze had haar zwangerschap voor hem verzwegen en had tegenover Jeanne gezworen er niets van te zeggen. Als hij wist van het kind, zou dat volgens haar alles alleen maar pijnlijker en ingewikkelder maken.
Om dezelfde reden waarom ze zweeg over het bestaan van het kind, vertelde ze Stephen echter wél over Max. Ze dacht dat het voor Stephen eenvoudiger en definitiever zou zijn als hij daarvan wist.
De bezetting had maar een paar dagen geduurd, maar in die oorlogssituatie was dat voor Isabelle lang genoeg om verliefd te worden op die militair die met haar dochtertje speelde en zich inspande voor haar welzijn. Max was niet alleen een heel hoffelijk man, maar gaf ook blijk van fantasie, standvastigheid en humor. Voor het eerst van haar leven had ze het gevoel iemand ontmoet te hebben met wie ze gelukkig kon zijn, onder alle omstandigheden, in elk willekeurig land. Hij maakte zich bovenal zorgen over haar welzijn, en ze wist: als zij die eenvoudige trouw beantwoordde, zouden geen omstandigheden, geen veranderingen, zelfs geen oorlogen, hun eenvoudige, intieme tevredenheid kunnen verstoren. Vergeleken met haar hartstochtelijke relatie met Stephen was het allemaal nogal tam, maar desondanks niet oppervlakkig; ze voelde een innige tevredenheid, en ze voelde dat ze eindelijk de vrouw zou kunnen worden die ze had moeten worden, niet weerhouden door reserve of bedrog, een leven dat rustig zou zijn, en goed voor haar kind.
Max leek dankbaar en opgewonden over wat hij zag als zijn grote geluk. Tot Isabelles bescheiden verwondering leek hij haast niet te kunnen geloven dat ze zijn gevoelens beantwoordde. Zijn ongelovigheid had hem licht en stralend gemaakt, in de korte tijd dat ze samen waren. Het enige nadeel was voor Isabelle zijn nationaliteit. Soms, als ze ‘s nachts wakker lag, zag ze zichzelf als verraadster, niet één of nu zelfs twee keer tegenover haar echtgenoot, maar nu zelfs ten derden male, tegenover haar land en haar volk, wat nog erger was. Ze kon niet begrijpen waarom ze zo’n vreemd noodlot leek aan te trekken, terwijl ze in haar eigen ogen zo’n ongecompliceerde vrouw was gebleven, het kleine meisje dat alleen maar wat liefde en aandacht had gewild, wat natuurlijk menselijk contact, als kind in het huis van haar ouders. Waarom was ze door haar eenvoudige verlangens in zo’n buitensporige paria veranderd?
Dat was het probleem dat onopgelost bleef, hardnekkig, hoe ze het ook bekeek. Ze voelde zich ellendig wanneer ze zich erin verdiepte,- gelukkig had ze ook een goed ontwikkeld instinct voor praktische overleving. Max was een man van vlees en bloed, een goede man, een menselijk wezen, en in laatste instantie was dat belangrijker dan het toeval van zijn nationaliteit, zelfs in die vreselijke tijd. Doordat Isabelle van nature afgestemd was op de aanhoudende, moeilijke keuzen waarvoor het dagelijks leven haar stelde, was ze in staat door te gaan met wat volgens haar gevoel juist was, los van haar gedachten over een meer algemene, maar in laatste instantie theoretische kwestie.
Ze correspondeerde met Max. Ze reisde in het geheim naar München om hem te ontmoeten wanneer hij verlof had. De lange perioden dat ze elkaar niet zagen, verminderden haar gevoelens niet in het minst; haar vastberadenheid werd daardoor slechts groter. Dit was haar laatste kans om zich vrij te kopen en haar dochter een goed leven te bezorgen.
In juni 1916 was het regiment van Max overgeplaatst ter versterking van een tot die tijd rustige sector aan de Somme, bij Mametz. Isabelle had Stephens brief van het front daar ontvangen. Maandenlang kon ze zich er niet toe brengen een krant te lezen. Het was een ondraaglijke gedachte dat Max en Stephen tegen elkaar vochten. Ze schreef aan Max vanuit het ziekenhuis. Het bericht dat ze gewond was geraakt, verdubbelde zijn toewijding. Hoe moeilijker het werd, des te beter begrepen ze hoe belangrijk het was dat ze de beloften die ze elkaar hadden gedaan, ook nakwamen.
“Het is niet gemakkelijk,” zei Isabelle. “Als je in dat soort dingen moet kiezen, is het altijd heel, heel moeilijk. Maar hoe langer de oorlog duurt, des te groter is onze vastberadenheid geworden.”
Ze hield op met praten en keek Stephen aan. Hij had niets gezegd tijdens haar verhaal. Ze vroeg zich af of hij het allemaal wel begrepen had.
Omdat ze met geen woord over het kind had gesproken, leek het veel moeilijker te verklaren dan ze had verwacht. Ze was zich ervan bewust dat hij verwonderd leek.
Hij was bijna onherkenbaar geworden, dacht ze; in elk geval veel meer dan hij zelf leek te weten. Zijn haar was grijs doorschoten, evenals zijn snor, die hij niet had bijgeknipt. Hij was slecht geschoren, en hij krabde almaar op zijn lichaam, zonder dat hij zich daarvan bewust leek.
Zijn ogen waren altijd donker geweest, maar leken nu ingezonken. Ze straalden geen licht uit. Zijn stem, die vroeger allerlei bedoelingen en nuances had weergegeven, die gebeefd had van onderdrukte opwinding en emotie, was nu afwisselend toonloos en blafferig. Hij leek veranderd in een man die naar een nieuw bestaan was overgeplaatst, waar hij zich had ingegraven en zich verdedigde met zijn gebrek aan natuurlijke gevoelens of reacties.
Isabelle was heel ontroerd toen ze die veranderingen zag, maar was bang meer dan een hand uit te steken naar de wereld waar hij nu verbleef. Ze zou tranen om hem vergieten wanneer hij weg was, maar pas nadat ze klaar was met haar taak om hem alles te vertellen.
Stephen haalde nog een sigaret uit zijn etui en tikte daarmee langzaam op de tafel. Hij glimlachte, wat haar verraste, een brede, sardonische beweging van zijn lippen. “Je hebt het je bepaald niet gemakkelijk gemaakt, is het wel?”
Isabelle schudde haar hoofd. “Al heb ik nooit gevraagd om al die moeilijkheden. Ze lijken me gewoon te overkomen.”
“Hoe maakt Lisette het?”
“Die is getrouwd. Tot grote ergernis van mijn man is ze getrouwd met Lucien Lebrun. Je weet wel, de man die die staking had georganiseerd.”
“Dat weet ik nog. Ik was destijds jaloers op hem. En is ze gelukkig?”
“Ja. Heel gelukkig, alleen zit Lucien in het leger. Grégoire gaat volgend jaar in dienst als er dan nog steeds oorlog is.”
“Lisette zou ik graag nog eens terugzien. Dat was een lief meisje.”
“Ze woont in Parijs.”
“Aha.” Stephen knikte. “Wat is dat voor een geluid?”
“Dat zullen de katten zijn. Jeanne heeft er twee.”
“Het leek wel een kind.”
Ze hoorden voetstappen in de gang. Een deur werd geopend en weer gesloten.
Isabelle was zich ervan bewust dat achter Stephens uitdrukkingloos gezicht een of andere krachtige drang of hevig verlangen schuilging.
Hij zei: “Isabelle, ik ben blij dat je me dat allemaal verteld hebt. Nu heb ik er geen behoefte meer aan om je te zien. Dit was alles wat ik weten wilde. Ik wens je het beste met je Duitse vriend.”
Isabelle voelde onverwachte tranen in haar ogen opwellen. Hij zou toch niet vertrekken in deze gedempte stemming van neerslachtige grootmoedigheid. Ze had hem niet zo gebroken willen zien.
Hij leunde naar haar toe over het tafeltje. Met een brok in zijn keel zei hij: “Mag ik je aanraken?”
Ze keek in zijn donkere ogen. “Bedoel je…?”
“Ja.” Hij knikte langzaam. Hij stak zijn rechterhand uit. Die nam ze in de hare, en ze voelde zijn lange, ruw geworden vingers. Langzaam, met enigszins bevende hand, bracht ze die naar haar gezicht, waar ze ze tegen haar kaak legde, even onder haar oor.
Ze voelde hoe zijn vingertoppen zacht gleden over het litteken in haar huid. Ze vroeg zich af of ze zacht genoeg waren om echt te voelen, of dat ze te ruw waren geworden om de verandering op te merken.
Ze werd overweldigd door begeerte toen zijn vingers het litteken betastten. Het was of ze niet op haar wang rustten, maar het vlees tussen haar benen openlegden; ze voelde opnieuw de zachte druk van zijn tong; ze onderging weer de extase van vernedering en bezetenheid. Haar huid bloosde door bloed dat omhoogschoot; iets in haar buik smolt weg, plotseling werd ze warm en vochtig. Ze bloosde van opwinding, en haar huid klopte en brandde onder haar japon.
Hij hield zijn hoofd heel stil, en zijn vingers volgden de trage beweging van zijn hand door de vore in haar wang. Toen hij de kraag van haar japon bereikte, liet hij zijn hand daar even stilhouden, met zijn vingers in de wond. Toen legde hij de rug van zijn hand over de zachte, onbeschadigde huid van haar wang, zoals hij vroeger zo vaak had gedaan.
Hij stond op en verliet zonder een woord de kamer. Isabelle hoorde hem boven aan de trap met Jeanne praten, en toen daalden zijn voetstappen af. Ze sloeg de handen voor haar gezicht.