5
Isabelle Azaire, geboren Fourmentier, was afkomstig uit een familie die in de buurt van Rouaan woonde. Ze was de jongste van vijf zusters en had haar vader teleurgesteld door niet de vurig verlangde zoon te zijn.
Als jongste kind kreeg ze niet veel aandacht van haar ouders, die tegen de tijd dat hun vijfde dochter was geboren niet veel aantrekkelijks meer vonden in het lawaai en de ontwikkelingen van hun kinderschaar. Twee van haar oudere zusters, Béatrice en Delphine, hadden al vroeg een bondgenootschap gesloten tegen de tirannie-op-afstand van hun vader en de manipulatieve traagheid van madame Fourmentier. Het waren allebei levendige, intelligente meisjes met diverse talenten die onopgemerkt bleven, niet aangemoedigd werden door hun ouders. Ze ontwikkelden een gemeenschappelijke zelfzucht die voorkwam dat ze zich al te ver van hun eigen wederzijdse geruststelling waagden.
De oudste zuster, Mathilde, gaf vaak blijk van woede en gepruil, buien die soms dagen konden aanhouden. Ze had donker haar en koele ogen, zodat zelfs haar vader wel uitkeek haar te ergeren. Op haar achttiende werd ze verliefd op een architect die in de buurt van de kathedraal van Rouaan werkte. Dat was een kleine man met een onbetrouwbaar gezicht, die zich bewoog met de snelheid van een wezel. Hij was al tien jaar getrouwd en had twee dochtertjes. Geruchten over hun groeiende vriendschap bereikten de oren van monsieur Fourmentier, en het kwam tot een luidruchtige confrontatie. Vanaf haar zolderkamer hoorde de vijfjarige Isabelle de eerste geluiden van volwassen hartstocht naarmate haar vaders smeekbeden in woede omsloegen, en de vertrouwde boze bui van haar zuster veranderde in iets wat meer leek op een primitief gejammer. Ze voelde het huis trillen toen Mathilde de voordeur achter zich dichtsloeg.
Isabelle was een kind met een uitzonderlijk lief karakter. Ze zette geen vraagtekens bij de onverschilligheid van haar ouders. De vertrouwenspersoon in haar leven was haar zuster Jeanne, die twee jaar ouder was. Jeanne was de vindingrijkste van de meisjes. Ze had niet als eerste de wereld moeten intrekken, zoals Mathilde, en ze was ook niet opgenomen in het bondgenootschap van Béatrice en Delphine. Toen Isabelle op een dag begon te bloeden, zonder dat ze dat verwacht had en zonder dat het haar werd uitgelegd, was het Jeanne die verklaarde wat hun moeder, uit luiheid of preutsheid, had verzuimd. Dat bloed, zo zei Jeanne, werd als iets beschamends beschouwd, maar zo had zij er zelf nooit over gedacht. Zij had er respect voor, omdat het getuigde van een zeker groots ritme van het leven, dat hen zou wegvoeren van de geborneerde verveling van hun kinderjaren. Isabelle, nog geschokt door het gebeurde, was voldoende beïnvloedbaar om Jeannes privé-genoegen te delen, zij het niet zonder onbehagen. Ze had zich nooit geheel kunnen verzoenen met het feit dat dit geheim, dat nieuw leven en bevrijding beloofde, zich manifesteerde in de vorm van pijn.
Isabelles vader was een advocaat met politieke ambities, maar het ontbrak hem aan de vaardigheid om die te verwerkelijken, en ook aan de charme die voor connecties zou hebben gezorgd waar talent tekortschoot. Zijn huis vol vrouwen ging hem vervelen, en onder het eten las hij Parijse kranten vol artikelen over politieke intriges. Hij wist niets van de complexiteit of de hartstochten in het leven van zijn gezin. Hij berispte de meisjes wegens slecht gedrag en strafte hen soms streng, maar voor het overige had hij geen belangstelling voor hun ontwikkeling. Madame Four-mentier werd door zijn onverschilligheidgedreven tot overdreven interesse voor mode en uiterlijk. Ze nam aan dat haar echtgenoot een maitresse had in Rouaan, dat hij daarom geen enkele belangstelling meer voor haar had. Ter compensatie voor die vermoedelijke belediging maakte ze zichzelf zo aantrekkelijk mogelijk voor mannen.
Een jaar na haar mislukte verhouding met de getrouwde architect werd Mathilde uitgehuwelijkt aan een plaatselijke arts, tot opluchting van haar ouders, terwijl haar zusters afgunstig toekeken. Men ging ervan uit dat Isabelle, nadat ook de andere meisjes het huis hadden verlaten, zou blijven om voor haar ouders te zorgen.
“Hoor ik dat te doen, Jeanne?” vroeg ze aan haar zuster. “Moet ik hier altijd blijven terwijl zij oud worden?”
“Ik denk dat zij dat wel plezierig zouden vinden, maar ze hebben geen recht om dat van je te verwachten. Jij moet je eigen leven leiden. Dat ga ik ook doen. Als er niemand met me trouwt, ga ik in Parijs wonen en daar open ik dan een winkel.”
“Ik dacht dat je als missiezuster naar het oerwoud wilde.”
“Dat doe ik alleen als die winkel een mislukking wordt en mijn beminde me afwijst.”
Jeanne had meer gevoel voor humor en was objectiever dan Isabelles andere zusters, en door hun gesprekken kreeg Isabelle het gevoel dat de dingen waarover ze las in boeken en kranten, niet alleen de ingrediënten van andermans leven waren, zoals ze vroeger had gedacht, maar tot op zekere hoogte ook voor haar openstonden. Ze had Jeanne lief zoals ze geen ander liefhad.
Op achttienjarige leeftijd was Isabelle een onafhankelijk maar zachtaardig meisje, zonder behoorlijke uitlaatklep voor haar natuurlijke instincten of voor haar overvloedige energie die gefrustreerd werd door de sleur en saaiheid van het ouderlijk huis. Bij de bruiloft van haar zuster Béatrice ontmoette ze een jeugdige infanterieofncier die Jean Destournel heette. Hij praatte vriendelijk met haar en leek haar als persoon te waarderen. Isabelle, die men steeds het gevoel had gegeven dat ze de schimmige versie was van een kind dat eigenlijk een jongen had moeten zijn, ontdekte tot haar verwarring dat iemand haar als uniek kon zien, waard gekend te worden omdat ze zichzelf was. Jean was ook niet zomaar iemand; hij was attent en in conventionele zin knap om te zien. Hij schreef haar brieven en stuurde haar cadeautjes.
Nadat deze omgang een jaar had geduurd, voornamelijk per brief, aangezien Jean door zijn regelmatige overplaatsingen zelden in Rouaan kon zijn, ging haar vader over tot een van zijn zeldzame ingrepen in het gezinsleven. Hij riep Jean bij zich toen hij bij Isabelle op bezoek kwam, en zei tegen hem dat hij te oud was, te laag van rang, afkomstig uit een te onbelangrijke familie en te traag in zijn vrijage. Destournel, die eigenlijk een schuchter man was, reageerde ontzet op de heftige bezwaren van Fourmentier en begon aan zijn eigen motieven te twijfelen. Hij was diep onder de indruk van Isabelles karakter en haar individuele uiterlijk, waarin ze nu al verschilde van de meeste meisjes van haar leeftijd. Nadat hij een avond in het officierscasino had doorgebracht, ging hij graag terug naar zijn kamer om te denken aan die jonge, vitale vrouw. Hij verdiepte zich in zijn verbeelding in de bijzonderheden van haar vrouwelijk leven thuis, compleet met vrede en huiselijkheid en het gezelschap van haar beide ongetrouwde zusters, Delphine en Jeanne. Hij vergeleek de drie meisjes met elkaar en concludeerde met perverse vreugde dat de jongste, aan wie de anderen vrijwel geen aandacht besteedden, de knapste en de interessantste was. Maar hoewel Isabelle Fourmentier met haar blanke huid en frisse kleren en vrolijke lach ontegenzeglijk een heerlijke opluchting was na het dagelijks leven in de kazerne, wist hij in zijn hart niet zeker of hij wel echt van plan was met haar te trouwen. Als Fourmentier zich er niet mee had bemoeid, zou het misschien vanzelf zo ver zijn gekomen, maar plotselinge schuchterheid wekte dodelijke twijfel.
Een paar maanden later, toen hij weer op bezoek kwam, nam hij Isabel-le mee voor een wandeling in de tuin om haar te vertellen dat hij naar het buitenland was overgeplaatst en dat hun vriendschap niet voortgezet kon worden. Hij ontweek de kwestie van een huwelijk met verwijzingen naar armoede en onwaardigheid. Isabelle maakte het niet uit of hij met haar trouwde of niet, maar toen hij zei dat hij haar nooit meer zou zien, voelde ze simpele rouw om een verlies, als een kind dat zijn enige bron van liefde heeft verloren.
Drie jaar lang werd elk moment van haar leven gekleurd door dat verlies. Toen het eindelijk draaglijk werd, was het nog steeds als een wond waarboven de huid maar niet stevig wilde worden, zodat ze door het minste of geringste opengereten kon worden. De onstuimige onschuld van haar kinderjaren zonder leiding was voorbij, maar ten slotte keerden een zekere lieflijkheid en evenwicht terug in haar karakter. Op drieentwintig-jarige leeftijd leek ze niet meer het jongste kind in huis; ze scheen ouder dan ze was, en begon een eigen stijl en manier van optreden te cultiveren die niet leken op die van haar ouders of oudere zusters. Haar moeder was een beetje bang voor de zekerheid van haar voorkeur, de overtuigdheid waarmee ze haar mening uitsprak. Isabelle voelde hoe ze groeide, en ze ontmoette geen verzet.
Bij een partij hoorde haar vader van een plaatselijke familie Azaire die naar Amiens was verhuisd, waar de echtgenote was overleden, met achterlating van twee jonge kinderen. Hij wist een kennismaking te regelen, en hij was onder de indruk van René Azaire. Isabelle was niet de huiselijke troost gebleken waarop hij zijn hoop had gesteld; ze was veel te zelfstandig geworden om als huishoudster op te treden, en hoewel ze haar moeder handig terzijde stond, dreigde ze hem soms in verlegenheid te brengen. In de strenge en ervaren figuur van René Azaire zag Isabelles vader een oplossing voor een hele reeks lastige problemen.
De koppeling werd handig door beide mannen aan Isabelle verkocht. Haar vader maakte misbruik van haar sympathie voor Azaire, terwijl laatstgenoemde haar voorstelde aan zijn beide kinderen, die beiden destijds in een innemende fase van hun leven verkeerden. Azaire zegde haar enige onafhankelijkheid in hun huwelijk toe, en Isabelle, die dolgraag weg wilde uit haar ouderlijk huis, stemde toe. De belangstelling voor Lisette en Grégoire was voor haar het belangrijkst; ze wilde hen helpen en haar eigen teleurstellingen goedmaken met hun successen. Ook was afgesproken dat zij en Azaire zelf nog meer kinderen zouden krijgen. Zo veranderde ze van het jongste meisje Fourmentier in madame Azaire, een vrouw van een waardigheid die haar jaren verre overtrof, met een geprononceerde smaak en opinie, maar met een massa natuurlijke impulsiviteit en genegenheid die nooit bevredigd was door haar levensomstandigheden.
Azaire was eerst heel trots geweest dat hij zo’n jonge, aantrekkelijke vrouw had gevonden, en hij vertoonde haar graag aan zijn vrienden. Hij zag hoe gunstig zijn kinderen reageerden op haar aandacht. Lisette werd tactvol door de pijnlijke veranderingen van haar lichaam gevoerd; Grégoire werd aangemoedigd in alles wat hem interesseerde, en gedwongen betere manieren aan den dag te leggen. Madame Azaire werd in de stad gewaardeerd. Ze was een liefhebbende en brave echtgenote, en meer eiste hij niet van haar; ze had hem niet lief, maar hij zou geschrokken zijn als hij zo’n overbodige emotie bij haar had gewekt.
Madame Azaire groeide in haar nieuwe naam. Ze was tevreden met de rol die ze had geaccepteerd, en dacht dat ze haar ambitieuze verlangens veilig en voorgoed kon vergeten. Maar door de koelheid van haar echtgenoot-een paradox die ze in het begin niet leek te begrijpen-bleven die verlangens juist in leven.
Hij beschouwde de verwekking van nog meer kinderen als een belangrijk bewijs van zijn positie in de maatschappij, en als teken dat dit een evenwichtig huwelijk was waarin zijn leeftijd en hun verschil van smaak geen rol speelden. Hij benaderde zijn vrouw zakelijk en hebzuchtig; zij reageerde met de onderdanige onverschilligheid, de enige respons die hij haar liet. Elke avond bedreef hij de liefde met haar, hoewel hij het, als hij eenmaal was begonnen, zo snel mogelijk leek te willen afhandelen. Achteraf zei hij nooit iets over wat ze samen hadden gedaan. Madame Azaire, die in het begin geschrokken en beschaamd had gereageerd, was langzamerhand gefrustreerd geraakt over het gedrag van haar man; ze kon niet begrijpen waarom dit aspect van hun leven, dat voor hem zoveel leek te betekenen, iets was waarover hij weigerde te praten, en ook niet waarom de ontstellende intimiteit van de daad geen deuren opende in haar geest, geen verband legde met de diepere gevoelens en aspiraties die sinds haar kindertijd in haar gegroeid waren.
Ze werd niet zwanger, en elke maand wanneer het bloed kwam, werd Azaire een tikje wanhopiger. Een zeker wederkerig schuldgevoel maakte dat hij het aan zichzelf weet. Hij begon te geloven dat er misschien iets aan hemzelf mankeerde, al had hij twee kinderen die aantoonden hoe onwaarschijnlijk dat was; op stille nachtelijke momenten begon hij zelfs te vermoeden dat hij gestraft werd omdat hij met Isabelle was getrouwd, al zou hij niet kunnen zeggen waarom, of wat hij verkeerd had gedaan. Uiteindelijk beïnvloedden zijn frustratiegevoelens de regelmaat waarmee hij met haar kon slapen. Hij begon ook te merken dat het zijn vrouw aan bepaalde gevoelens ontbrak, hoewel het idee dat nader te onderzoeken en een remedie te vinden, zo angstaanjagend was dat hij zich daar niet toe kon brengen.
Madame Azaire maakte zich inmiddels minder zorgen over haar echtgenoot. Stephen boezemde haar angst in. Vanaf de dag dat hij op de boulevard du Cange was aangekomen, met zijn donkere gezicht en starende bruine ogen, en zijn snelle, onstuimige bewegingen, was ze bang voor hem geweest. Hij was anders dan de andere mannen die ze had gekend, anders dan haar vader of haar man, en zelfs anders dan Jean Destournel die weliswaar jong en romantisch was geweest, maar in laatste instantie zwak was gebleken.
Omdat Stephen negen jaar jonger was dan zij, behandelde ze hem met een zekere neerbuigendheid; ze zag in hem de jeugd, of althans een fase daarvan, die zij achter zich had gelaten. Ze probeerde hem te zien als het derde kind, als Lisettes broer; per slot van rekening, zo dacht ze, is hij maar vier jaar ouder dan zij. Tot op zekere hoogte slaagde ze erin op hem neer te kijken, hoewel ze merkte dat dit slechts een element van moederlijke tederheid aan haar schrik leek toe te voegen.
Op de zondagochtend stond Stephen vroeg op. Hij ging naar beneden om in de keuken iets te eten te zoeken. Hij liep over de gangen van de benedenverdieping, en zijn voetstappen brachten leven in de stille, opgesloten lucht. Er waren nog kamers in het huis die hij niet had bezocht, en andere die hij, na er ooit een blik op te hebben geworpen, niet meer kon terugvinden. Door de openslaande deuren van een kleine zitkamer ging hij naar buiten, naar de koelte van de tuin, en hij wandelde naar het eind van het grasveld. Daar stond onder een kastanje een bank, waar hij zat te kauwen op het brood dat hij uit de keuken had meegenomen. Hij liet zijn blikken over het huis glijden.
De avond tevoren had hij zijn zakmes tevoorschijn gehaald en een beeldje gesneden van een stuk zacht hout dat hij in de tuin had gevonden. Hij haalde het nu uit zijn jaszak en bekeek het in de frisse, vochtige ochtendlucht. Het was de gedaante van een vrouw met een lange rok en een kort jasje,- dicht opeenstaande kerven in het hout gaven het haar aan, maar de gelaatstrekken had hij alleen met streepjes voor ogen en mond kunnen aangeven. Hij pakte zijn mes en sneed de voeten wat bij, om ze meer realistisch te maken op de plek waar ze onder de rok uit kwamen. Hij zag dat in een slaapkamer op de eerste verdieping luiken werden geopend. Hij stelde zich het geluid van stemmen voor, en stromend water, en deurknoppen die werden omgedraaid. Toen hij het idee had dat de hele familie aangekleed en beneden zou zijn, liep hij terug naar het huis.
De kinderen waren niet zo opgewonden bij het vooruitzicht van de tocht door de watertuinen. Madame Azaire boog zich voor Grégoire langs om een eind te maken aan zijn getik met een lepel op de tafel. Zij was gekleed in crème linnen met een blauwe ceintuur en een pas met een rij knoopjes die niet open konden en ook niets bijeenhielden.
Lisette keek Stephen flirterig aan. “Jij gaat dus ook mee naar de beroemde watertuinen?” zei ze.
“Ik weet niet of ik uitgenodigd ben.”
“Ja, natuurlijk,” zei madame Azaire.
“In dat geval kom ik mee, met vreugde.”
Lisette zei: “Nou ja, dan is het misschien iets minder saai.”
“Het is heel vriendelijk van monsieur Bérard om ons uit te nodigen,” zei madame Azaire. “Jullie moeten heel beleefd zijn, tegen allebei. En ik geloof niet dat die jurk zo geschikt is voor een meisje van jouw leeftijd. Die zit te strak.”
“Maar het is zo warm,” zei Lisette.
“Daar kan ik ook niets aan doen. Ga maar gauw wat anders aantrekken.”
“Gauw, gauw, gauw,” zei Lisette pruilend terwijl ze haar stoel achteruit-schoof. Haar arm streek langs Stephens schouder toen ze naar de deur liep. De jurk in kwestie benadrukte de mollige zwelling van haar borstjes, waarop ze kennelijk trots was.
Met hun vijven vertrokken ze tegen elf uur, samen met Marguérite, het dienstmeisje, dat Stephen en madame Azaire hielp met het dragen van de verschillende manden met eten, parasols, plaids en extra kleren die noodzakelijk waren gevonden. Het was niet ver naar de rand van de watertuinen. Ze gingen een trapje af naar de steiger waar Bérard al wachtte, met een strohoed op. Madame Bérard zat achter in een platboomde schuit die volgens oude plaatselijke traditie de vorm van een punter had, met een verhoogd en recht afgezaagd achterstuk.
“Madame, een goede morgen! Wat een heerlijke dag.” Bérard was uitbundiger dan ooit. Hij stak zijn hand uit om madame Azaire in de boot te helpen. Zij pakte zijn uitgestoken arm met één hand vast, trok met de andere haar rok op en stapte vlot in de lage boot. Grégoire, niet meer zo verveeld als eerst, drong zich opgewonden langs de anderen en sprong naar beneden, zodat de boot begon te schommelen. Madame Bérard liet een kreetje horen: “Oh, Papa!”
Bérard lachte. “Vrouwen en kinderen eerst.”
Lisette stapte in met zijn hulp en ging naast madame Azaire zitten.
“Ik zal optreden als roerganger, achter in de boot,” zei Bérard gewichtig, “dus als u tegenover Lisette gaat zitten, en u, monsieur,” zei hij tegen Stephen, “als u naast Grégoire gaat zitten, en madame Bérard daar wil gaan zitten, tegenover u, Azaire-goed zo-dan zijn we volmaakt in evenwicht.”
Stephen ging tegenover madame Azaire zitten, zoals hem was aangewezen, en vond ruimte voor zijn voeten op de bodem van de boot, waarbij hij probeerde de hare niet aan te raken.
Bérard slaakte een zeemanskreet en klauterde achterin, waar hij de boot van de oever wegduwde met een lange houten boom.
De tuinen waren ontstaan door binnenwateren van de Somme, die vloeiden tussen tal van eilandjes waarvan de oevers waren beveiligd met houten planken. Het land werd intensief gebruikt voor groenteteelt, hetzij op kleine lapjes grond, waar de eigenaar naast woonde in een eenvoudig huis, of op grotere akkers, waarvan de eigenaar waarschijnlijk in de stad woonde. Door mensen die niets met het werk daar te maken hadden, werd dit gebied als natuurschoon beschouwd, en het was een voorwerp van burgertrots.
Bérard wist de boot vrij handig voort te bewegen, hij liet de vaarboom krachtig neerplonzen en bewoog hem naar links of rechts om te sturen wanneer hij hem weer omhooghaalde. Ze gleden onder de overhangende bomen door, en af en toe kwamen ze vlak bij anderen op hun zondagse uitstapje, die vanuit hun boot groetten en commentaar leverden op het mooie weer. Bérard moest erg zweten onder het werk, en bette zijn voorhoofd met een zakdoek, maar niettemin liet hij een geschiedenis van de watertuinen horen terwijl hij de boot voortboomde.
Stephen zat ongemakkelijk op zijn houten bankje, met zijn rug in de vaarrichting. Het stilstaande water, waar geen zuchtje wind overheen streek, leek de onnatuurlijke hitte van deze dag te benadrukken. Zijn gepoetste leren schoenen lagen op de houten planken van de bodem onder de onnatuurlijke hoek die ze moesten aannemen, wilden ze niet tegen de witte schoenen van madame Azaire aan komen, die naast elkaar lagen in de enigszins opzijgebogen houding van haar tegen elkaar gedrukte benen. De bankjes in de boot waren echter bijzonder laag, maar een paar centimeter boven de bodem, en dat betekende dat haar knieën wat omhoogstaken en dat haar lichte rok iets opgetrokken was zodat de strakke kousen boven haar schoenen zichtbaar waren. Die kousen waren van een fijn, zijdeachtig materiaal dat, zo dacht Stephen, geen product was van een van de fabrieken van haar echtgenoot. Hij keek naar de tengere aftekening van haar enkels en de aanzet van haar kuiten, en merkte dat hij zich afvroeg wat voor bevestiging onder de plooien van haar linnen rok ervoor had gezorgd dat het weefsel van haar kousen zo licht en open leek op de wreef van haar voet.
“…door de Romeinse soldaten. Maar de vertakking van de waterlopen tussen de stukjes land was tot op zekere hoogte een natuurlijk gebeuren, en het duurde een paar eeuwen voordat de oevers van de eilandjes versterkt werden met planken, zoals nu te zien is. Wat we hier eigenlijk zien is dus harmonie en samenwerking tussen mens en natuur.”
Bérards verhandeling werd onderbroken doordat hij af en toe naar adem moest happen, maar niet door een van de anderen, en wel in de laatste plaats door Azaire, wiens opmerkingen genegeerd werden.
Stephen keek naar het water, liet zijn hand erin hangen, glimlachte naar Grégoire en probeerde de blik van madame Azaire op te vangen. Toen hem dat lukte, glimlachte ze beheerst naar hem alvorens zich af te wenden om iets aan Lisette te vragen.
De brede kanalen van de watertuinen waren voor iedereen toegankelijk, hoewel smallere waterlopen, gemarkeerd met een bordje ‘Privé’, leidden naar grote huizen die door dikke heggen en hoge, overvloedig bloeiende planten aan het oog waren onttrokken. Toen Bérard uitgeput was, nam Azaire het van hem over, en hij boomde het bootje voort tot Grégoires smeekbeden om te gaan lunchen eindelijk werden beantwoord.
Bérard had toestemming van een vriend om met de boot aan te leggen aan het einde van een schaduwrijke tuin en de lunch te gebruiken onder een paar appelbomen. Azaire maakte er een hele show van om flessen aan de lijn van de boot in het water te hangen, om de wijn te koelen, terwijl madame Azaire en Lisette plaids op het gras uitspreidden. Grégoire holde rond in de tuin en kwam af en toe terug om te vertellen wat hij had ontdekt, en Stephen maakte een praatje met madame Bérard, hoewel die alleen oog had voor haar echtgenoot, die tegen een boom geleund zat met een glas wijn en een stuk kip, waarvan hij het vlees van de botten rukte met een zijwaarts rukje van zijn hoofd.
De mannen trokken hun jasjes uit, en toen Stephen het zijne neerlegde, voelde hij het houten beeldje in zijn jaszak. Hij haalde het tevoorschijn en draaide het rond in zijn handen.
“Wat is dat?” vroeg Lisette, die naast hem op de plaid was komen zitten.
“Een stukje houtsnijwerk. Hiermee heb ik het gemaakt,” en hij haalde het mes uit zijn zak.
“Ik vind het mooi.”
“Als je wilt mag je het hebben,” zei Stephen zonder erbij na te denken.
Lisette bloosde van vreugde en keek om zich heen om te controleren of de anderen het wel hadden gezien. Stephen zocht een ander stukje hout om te snijden voor Grégoire, die druk bezig was met zijn lunch.
De anderen leken niet veel trek te hebben. Diverse kazen en pasteien waren door madame Azaire uit de manden gehaald, maar ze werden weer opgeborgen nadat slechts een paar porties waren afgesneden. Bérard at behalve die kip nog wat tong in gelei; Lisette slaagde erin een aardbeientaartje en wat kleine cakejes, gebakken door madame Azaire persoonlijk, naar binnen te werken. Zij en haar broer dronken orangeade, terwijl de anderen wijn uit het Loiredal dronken-overigens onvoldoende gekoeld door de onderdompeling in het stille water.
Na de lunch leunde Bérard achterover tegen zijn boom, en hij viel in slaap; Azaire stak zijn pijp op voordat hij zich met eenzelfde bedoeling terugtrok naar een aangrenzend deel van de tuin. Stephen bewerkte een hard stuk hout, met moeite, tot een redelijk realistisch mannetje voor Grégoire.
Nu de lunch voorbij was, voelden ze de zware, doffe druk van de middag. Ze klauterden weer in de boot, en nadat Stephen zich even met het voortbomen had mogen bezighouden, nam Bérard zijn positie weer in. Het was warmer geworden en de dames wuifden zich energiek koelte toe. Madame Bérard, die dikke, formele kleding droeg, maakte een troosteloze indruk zoals ze daar voor in de boot zat, als een naargeestig boegbeeld op een gedoemd schip, op weg naar ijs en tropische stormen.
Stephen voelde zich warm en suf van de wijn. De watertuinen stonden hem tegen, de hectische, overvloedige plantengroei naderde voor zijn gevoel dicht tot de plantaardige vruchtbaarheid van de dood. Het bruine water was ondoorzichtig, en er schoten telkens ratten doorheen, vanaf de oevers waar de aarde uit geulen was opgegraven en beschermd werd door ingewikkeld houten plankwerk. Zware vliegen zweefden boven het water, onder de bomen, en doken in de rottende kolen, asperges en artisjok-ken die ongeoogst waren gebleven omdat het er te veel waren. Wat men als een oord van natuurschoon beschouwde, was een stilstaande massa van levend weefsel dat niet voor verrotting behoed kon worden.
Madame Azaire, die zich eveneens ongemakkelijk voelde in de hitte en de apathie van de middag, was iets van haar zelfverzekerde houding kwijtgeraakt. De huid onder aan de hals, waar ze de kraag van haar japon had losgemaakt, was roodgekleurd. Een lok rossig haar kleefde in het vocht van haar nek. Haar ene voet lag zonder verzet tegen Stephens been, dat vooruitgestoken was tot onder haar bankje. Terwijl Bérard de boot op zijn trage, rechte koers voortboomde, ontstond een lichte deining die een merkbare druk tussen hen beiden veroorzaakte. Terwijl Stephen zijn been liet waar het was, voelde madame Azaire zich te warm of te onverschillig om van houding te veranderen. Hij ving haar blik op en zij keek hem aan zonder beleefde glimlach of uitnodiging om wat te praten, en toen wendde ze haar hoofd langzaam af, als om het uitzicht te bewonderen.
Een vis brak door het oppervlak van het water, maar zelfs Grégoire, die eerst zo opgewonden was geweest, zei er niets van. De stroming van de rivier was vertraagd door de aanleg van een kanaal, vertelde Bérard, en dat was de reden waarom de boten geen roer meer hadden; een rukje aan de vaarboom was voldoende om het vaartuig op koers te houden.
Stephen stelde zich de grote poelen en moerassen voor die de natuur had gevormd vóór de kanalisatie en de beplanting van de gronden. De functie van de rivier was niet opvallend veranderd; nog steeds bevloeide ze een cyclus van overbodige verrotting, de omzetting van materie tot omgespitte bodem, tot vochtige, kleverige aarde.
Ze bereikten een punt in de middag waarop het koeler had moeten worden, maar de geringe, lichte wind was nu geheel verdwenen, en de stilstaande lucht leek te stollen, dik en verstikkend. Grégoire begon met water te spatten naar Lisette, die hem een draai om zijn oren gaf die hem aan het huilen maakte.
Azaire nam het werk in het achterschip over van Bérard, die bezweet naast zijn vrouw ging zitten. Eindelijk zweeg hij even.
Stephen probeerde zijn gedachten af te leiden van het visioen van verrotting dat de rivier had opgeroepen. De druk van madame Azaires voet tegen zijn been nam langzaam toe tot het grootste deel van haar kuit tegen zijn been rustte. De eenvoudige opwinding die deze aanraking had veroorzaakt voor zijn gespannen zintuigen, leek nu ingewikkelder te worden; het verlangen leek niet meer te scheiden van een neiging tot sterven.
Zij allen, zo dacht hij, zouden weer door deze aarde worden opgenomen. Bérards tong zou ontbonden worden tot korreltjes vruchtbare aarde, door tuinders tussen hun vingers gewreven,- het ratelen van zijn stem zou tot zwijgen worden gebracht doordat het weer opgenomen werd door de dorstige wortels van artisjokken of bloemkolen. De kleine Grégoire en Liset-te zouden veranderen in de modder van de oevers waarin ratten nestelden en paarden. En madame Azaire, Isabelle…Haar tederste lichaamsdelen, die zijn fantasie zich zonder schaamte voorstelde, zelfs die zouden niet blijven bestaan of behoed worden voor een eenzaam, onspiritueel einde in de kleffe aarde.
Toen de steiger in zicht kwam, verbeterde hun stemming. Azaire begon te beweren dat dit een schitterende tocht was geweest, en Bérard hervond zijn gebruikelijke overheersende positie in de gesprekken. Tijdens de laatste tien of vijftien minuten slaagde hij erin de geschiedenis van dat uitstapje te herschrijven door tevreden commentaar toe te schrijven aan alle deelnemers van het uitstapje, waarbij hij ervan uitging dat ze ermee instemden, en hun in de rede viel voordat ze tijd vonden om zijn versie van harmonie te bederven met hun eigen gedachten.
Madame Azaire leek uit een trance te ontwaken. Ze ging rechtop zitten, leek daarbij te schrikken toen ze merkte waar haar been zich bevond. Grégoire hield een glazen potje onder water in de hoop een vis te vangen.
Toen ze van boord waren gegaan en de Bérards hadden bedankt voor hun vriendelijke uitnodiging, nam Stephen de manden, plaids en parasols onder zijn hoede, en hij liep voorop toen ze terugwandelden naar de boulevard du Cange. Hij was blij dat hij al die dingen in de hal kon neerzetten, waar Marguérite ze zou weghalen, en klom toen naar zijn zolderkamer. Hij deed de stijve boord af die volgens hem van hem verwacht was, en ging naar de kleine badkamer, vroeger die van de dienstmeisjes, aan het eind van de gang. Hij vulde het bad met koud water en ging er lange tijd in zitten; hij liet zijn hoofd onder water zakken zodat het ijzige water zelfs tot in zijn haarfollikels doordrong.
Terug in zijn kamer, in een badlaken gewikkeld, haalde hij een spel kaarten tevoorschijn, dat hij op de tafel uitspreidde voor een spelletje patience. De volgorde waarin hij ze vervolgens neerlegde was echter iets wat hij geleerd had van een vriend van zijn grootvader-een bijgelovige oude man die zijn brood had verdiend met kaartleggen op kermissen. Als kind was Steven verrukt geweest van hem en zijn spelletjes, en als hij alleen was, schoten ze hem weer te binnen. Als ruitenvrouw in het linkerstapeltje te vinden was voordat schoppenboer rechts op zijn plaats gelegd werd, dan zou madame Azaire…Hij schudde de kaarten en legde ze in subtiele combinaties, half lachend om zichzelf, half in ernst.
Hij pakte een boek en ging op zijn bed liggen, want hij wist dat hij nog minstens een uur had vóór het avondeten. De kerkklok luidde en uit de tuin klonken opnieuw vogelgeluiden. Met die klanken in zijn oren viel hij in slaap, en de droom die hij had, was een variatie op een droom die hij zijn leven lang had gehad. Hij was bezig te proberen een vogel vrij te laten uit een raam. De vleugels sloegen in doodsangst tegen de ruit. Opeens was de hele kamer vol spreeuwen, die zich met het instinct van een zwerm bewogen. Ze sloegen met hun vleugels tegen de ruiten, raakten verward in zijn haar, en brachten toen hun snavels naar zijn gezicht.