21
Het bataljon marcheerde naar een dorpje dat Colincamps heette. Ze zongen onder het lopen, en zwaaiden met hun armen. Het was een warme junidag, en de zon bescheen het bleke groen van het land. In de iepen zaten roeken dromerig te roepen, en in de platanen en kastanjes waren voortdurend merels en lijsters te horen. In het dorp was het een chaos van accenten uit Ulster, Londen, Glasgow en Lancashire. Er waren veel meer manschappen dan de plaatselijke gezinnen konden huisvesten, ‘s-Avonds voetbalden ze, en dan wekte hun zweet herinneringen aan actie in hun ongewassen, verluisde kleding.
Stephen voerde zijn peloton naar een schuur waar Gray probeerde het op een akkoordje te gooien met een tegenstribbelende vrouw en haar zoon. Toen het donker werd, hadden ze de manschappen onder dak, met schoon stro, en een warme maaltijd van de veldkeuken.
Die nacht begonnen de kanonnen aan hun beschieting. Stephen zat bij kaarslicht een boek te lezen op de hooizolder van de schuur, toen hij ze hoorde. Een houwitser was niet ver achter hen ingegraven en liet het stof der eeuwen neervallen uit de balken.
In het begin was het bombardement niet zo indrukwekkend; het klonk als het schrapen van een keel, maar de echo’s hielden aan over het zachte heuvelland, met een alles doordringende basklank. Toen de echo zo diep werd dat hij niet meer te horen was, werd het mogelijk een ander laag gedreun te onderscheiden in het aanhoudende gedruis van geluiden, en toen weer een, zodat de wanden van de schuur begonnen te trillen. Stephen voelde de vibraties door de houten vloer van de zolder lopen. Hij stelde zich voor dat de kanonniers er langzaam maar zeker plezier in kregen, hun hemd uittrokken in de diep uitgegraven geschutsemplacementen, en de beschermende wasproppen dieper in hun oren drukten. Hij was onder de indruk van het geluid dat de kanonnen maakten: het waren er zoveel, in dreunende opeenvolging over een linie van vijfentwintig kilometer, waarbij de zwaarste een aanhoudend gerommel veroorzaakten als een lang volgehouden paukenslag, en de lichtere zorgden voor onvoorspelbare patronen en klemtonen. Binnen een uur was de hele frontlijn granaten aan het afschieten, zodat de nachtelijke hemel vervuld was van rondvliegend metaal. Het lawaai leek op ononderbroken golven van donderslagen.
Er zat enige troost in de kennelijke heftigheid van het bombardement, al voorspelde het bijzonder zware gevechten daarna. Stephen had het gevoel dat het risico dramatisch vergroot was; ontsnapping en compromis leken nu onmogelijk geworden; het was een kwestie van hoop, namelijk dat zijn partij sterker zou blijken dan de vijand.
Ze bleven nog twee dagen in Colincamps alvorens te vertrekken naar de frontlinie.
“Nou duurt het niet lang meer, sir,” zei Byrne, die zijn sigaret uittrapte en naast Hunt kwam staan. “Ik had nooit gedacht dat u weer bij ons zou zijn toen u in die tunnel gewond raakte.”
“Ik ook niet,” zei Hunt. “Ik wou dat we verdomme allemaal onder de grond waren gebleven.”
Stephen glimlachte. “Destijds vond je het daar niet zo leuk. Maar dat doet er niet toe. Dit hier is anders. Haal Studd en Barnes eens hierheen, wil je? Leslie, je hebt twee dagen gehad om je geweer schoon te maken. Doe dat nou niet net op het moment dat je op mars gaat.”
Het peloton nam zijn plaats in onder het oog van sergeant-majoor Price, die van de ene kant van het slordige carré naar het andere stapte alvorens zijn instructies te ontvangen van kapitein Gray. Price was de enige die leek te weten welk karrenspoor hen naar de juiste plek zou brengen en welke langgerekte doorgang hen uiteindelijk zou afleveren op hun aangewezen positie in de frontloopgraaf. Het landschap schudde onder hun voeten terwijl het bombardement zijn derde dag in ging.
De compagnie vertoonde een nerveuze joie de vivre toen ze over de aangelegde weg in de richting van Auchonvillers marcheerde. Er was zo veel verkeer van vrachtwagens met munitie en voorraden dat de manschappen gedwongen waren een voetpad door de akkers te kiezen.
Stephen voelde hoe zijn huid en neus begonnen te kriebelen van stof en stuifmeel dat uit gewassen en heggen kwam aanwaaien. De manschappen begonnen te zweten onder hun zware rugzakken, en de stank daarvan rees op in de warme zomerlucht. Ze zongen marsliederen met een banale, steeds herhaalde tekst over thuis. Stephen keek neer op de richel van gras in het midden van het pad waar geen karrenwielen waren geweest. Hij dacht aan de generaties boeren die daar hadden gelopen op overeenkomstige heldere zomerdagen.
Toen ze een hoek om gingen, zag hij een stuk of twintig mannen, naakt tot het middel, die een gat aan het graven waren, dertig meter opzij van het pad. Even begreep hij niet wat het was. Het leek niets met landbouw te maken te hebben; er hoefde niet meer geplant of geploegd te worden. Toen drong het tot hem door wat het was. Ze waren een massagraf aan het delven. Hij dacht erover een bevel te schreeuwen dat ze terug moesten gaan, of althans hun blik afwenden, maar ze zaten er al bijna bovenop, en enkelen van hen hadden al gezien waar ze begraven zouden worden. De liederen stierven weg op hun lippen, en de lucht werd weer gevuld met vogelzang.
Ze liepen zwijgend door, terug naar de aangelegde weg, en naar beneden, Auchonvillers in. Alles was daar veranderd bij de voorbereidingen op de slag. Het café waar hij met de Azaires had geluncht, was nu een tijdelijk hospitaal. In de hoofdstraat van het dorp, tussen bergen hooi en karren vol voer, zat kolonel Barclay op een roodbruin paard met glanzende, bolle flanken. Toen de compagnie een carré vormde en zwijgend naar hem stond te staren, kuchte hij en vertelde hij wat ze al hadden gegist, maar nog niet officieel wisten. Hij leek op een personage uit een komische opera met zijn poging om indruk te maken, op dat paard dat loom stond te briesen.
“Jullie gaan in de aanval. Ik weet dat dat een hele opluchting voor jullie is, want daarvoor zijn jullie hierheen gekomen. Jullie gaan vechten en jullie gaan winnen. Jullie gaan de vijand een zodanige nederlaag toebrengen dat hij zich nooit meer zal herstellen. Jullie horen al hoe de artillerie zijn versterkingen beschiet. Morgen houdt het bombardement op, en dan vallen jullie aan. De vijand zal totaal gedemoraliseerd zijn. Zijn versterkingen zijn stukgeschoten, zijnprikkeldraadversperringen nutteloos, zijn bunkers ingestort. Ik verwacht niet anders dan dat er slechts een handjevol schoten op jullie wordt gelost. De vijand zal blij zijn iemand te zien aan wie hij zich kan overgeven.”
In het begin had hij even zijn nervositeit moeten overstemmen. Zijn enthousiasme en eenvoudig geloof in zijn eigen woorden drongen door tot de manschappen. Een paar van de jongeren vergoten een paar tranen.
“Ik moet jullie echter waarschuwen dat jullie bijzonder voorzichtig moeten zijn met soldaten die zich willen overgeven. Mijn instructies van de opperbevelhebber van de generale staf zijn dat de vijand de taak heeft zijn bedoelingen onmiskenbaar te maken. Als jullie maar even twijfelen, dan geloof ik dat jullie wel weten wat je moet doen. De bajonet is volgens mij nog steeds een buitengewoon effectief wapen. Ik hoef jullie waarschijnlijk niet te herinneren aan de glorieuze geschiedenis van dit regiment. Onze bijnaam, de Geiten, hebben we gekregen in de Napoleontische oorlog toen we onze kracht bewezen in rotsachtig terrein. Wij hebben niet de aftocht geblazen; en de hertog van Wellington persoonlijk heeft onze moed geprezen. Ik kan jullie alleen het volgende zeggen: jullie moeten de nagedachtenis eren van de mannen die vóór jullie in dit regiment hebben gediend. Tijdens de slag moeten jullie je waardig betonen aan de grote daden in de geschiedenis van ons regiment. Jullie moeten je inspannen te winnen voor jullie gezin, voor jullie koning en voor jullie vaderland. Ik geloof ook dat jullie dat zullen doen. Ik ben ervan overtuigd dat we onze avondmaaltijd in Bapaume tot ons zullen nemen. God zegen jullie.”
Gejuich van manschappen werd onmiddellijk onderdrukt door de Militaire Politie, die een hele reeks instructies begon te schreeuwen, voor elke compagnie. De discipline zou uiterst streng zijn. Elke man die zich aan zijn plicht onttrok, zou ter plekke worden doodgeschoten. Er zou geen tijd zijn voor vragen in het heetst van de strijd. Terwijl het enthousiasme van de manschappen begon af te nemen, besloot de politie met een lijst van manschappen die wegens lafheid terechtgesteld waren. “Ken-nedy, Richard, desertie tegenover de vijand, terechtgesteld; Masters, Paul, weigering een bevel op te volgen, terechtgesteld…”
Stephen wendde zijn hoofd af van deze opsomming en keek naar de verbijsterde, van angst vervulde gezichten van Hunt, Leslie en Barnes. Tipper, de jongen die krijsend uit de loopgraaf was gedragen, was net op tijd teruggekomen, nog steeds met dat nietszeggende gezicht. Zelfs het lange, optimistische gezicht van Byrnes was verbleekt. Veel manschappen zagen eruit als verwonderde jongens, verscheurd tussen opwinding en een verlangen om weer naar hun moeder terug te keren. Stephen sloot zijn oren af voor wat er gezegd werd.
“Simpson, William, desertie, terechtgesteld…”
Toen ze uit het dorp Auchonvillers vertrokken, keerden Stephens herinneringen terug naar die warme dag aan de rivier met de familie Azaire. Ze hadden nog meer gezinnen ontmoet, die soms helemaal uit Parijs waren gekomen omdat de Ancre beroemd was om de vis die daar te vangen was. Misschien zou hij morgen eindelijk ‘Engelse’ thee proeven in de theesalon van Thiepval.
Hij dacht aan Isabelles open, liefdevolle gezicht; hij dacht aan haar bonzend bloed, dat verborgen ritme van haar begeerte waarin haar merkwaardige menselijkheid tot uitdrukking kwam. Hij herinnerde zich Lisettes blozende gezicht, haar flirtende blikken en de manier waarop ze zijn hand had gepakt om die naar haar lichaam te brengen. Die dag vol geladen emotie leek even irreëel en bizar als deze middag, die hen nu door de velden naar de reserveloopgraven voerde.
Terwijl Stephen luisterde naar de manschappen die begonnen af te marcheren, keek hij naar zijn voeten, waar de laarzen onder de voorgeschreven puttees hem voorwaarts leidden. Op dat moment, toen ze het dorp en die schijnbare normaliteit verlieten, leek de tijd stil te staan en in te storten. De gebeurtenissen van de volgende drie dagen namen slechts een oogwenk in beslag; de beelden echter behielden een angstaanjagende statische kwaliteit die in de geest bleef tot aan de dood.
Op weg naar het front kregen ze draadscharen uitgereikt.
“Ik dacht dat de kanonnen het prikkeldraad hadden doorgesneden,” zei Byrne. “Twee gasmaskers? Waarom twee?”
Tipper grijnsde als een waanzinnige toen Price een driehoek van blik aan zijn rug bevestigde. “Dan kunnen de waarnemers achterin je zien, jongeman,” zei Price. De lucht boven hun hoofden bestond uit metaal, de aarde beefde onder het bombardement.
Er waren nieuwe beelden, zelfs voor doorgewinterde soldaten. De reserve- en verbindingsloopgraven die leken op treinwagons op het spitsuur, waar alleen de luide instructies van Price enige orde wisten te scheppen. Harringtons peloton dat een verkeerde afslag koos en op weg ging naar Serre. De B-COMPAGNIE, ONDER BEVEL VAN LUCAS, DIE TOTAAL VERDWAALD WAS. De inspanning ter verplaatsing van een bepakking van tachtig pond, in het gedrang van verbijsterde, nerveuze militairen. Een plotseling zomer-onweer dat kwam aandrijven uit Pozières, de Duitse linies doorweekte, vervolgens naar het westen zwenkte en de aarde onder die talloze Britse voeten in modder veranderde. En al die dingen gebeurden tegelijkertijd.
Michael Weir stond op een heuveltje en staarde in de richting van Haw-thorn Ridge. Stephen hees zich uit de loopgraaf en liep naar hem toe. Weirs gezicht straalde van een eigenaardige opwinding. “We krijgen hier een knal, zo groot dat je geen lucht meer krijgt,” zei hij. “We hebben zojuist de lonten geplaatst. Firebrace is onder de grond om de kabel aan te leggen.”
Stephen zei, in een vlaag van helderheid: “Wat gaan jullie morgen doen? Waar gaan jullie heen?” Zijn stem klonk verwonderd, bezorgd.
“Wij zullen toekijken, van veilige afstand.” Weir lachte. “Ons werk zit erop. Een paar van mijn mannen hebben zich vrijwillig gemeld als bran-cardier, als ze mensen te kort komen. We hopen samen met jullie een warme maaltijd te krijgen. Ziet de Duitse frontlijn er niet prachtig uit?”
Stephen zag gele brem en onkruid langs de sinds lang versterkte linie, met witte kalkstrepen over de heuvels waar de belangrijkste loopgraven waren aangelegd. Een hoog oprijzende rode nevel hing daarboven, waar de baksteen van de dorpjes werd verpoederd door het bombardement. Kegelvormige granaatkartetsen explodeerden met wit en geel licht. Daarboven verscheen een zwakke regenboog, toen de zon de onweerswolken begon te verdringen.
Weir grijnsde breed. “Voel je je wel goed?”
Stephen knikte. “O ja.”
Hij sloot zich weer aan bij de stroom van manschappen die door de loopgraaf liepen. Hij dacht: dit alles heeft nu zijn eigen tempo en ik word daarin meegesleurd. “Arme Fritz,” zei een stem. “Die zal zo langzamerhand wel krankzinnig zijn geworden van die kanonnen.”
Hunt liep naast hem, hijgend onder zijn bepakking. Aan zijn rugzak hing een kleine houten kooi met twee duiven erin. Stephen keek naar hun lege, gemarmerde ogen.
Ze hoefden alleen de nacht nog door, daarna zou het beginnen. Ze waren op hun post. Op de een of andere manier had Price ontdekt waar ze heen moesten, en korporaal Petrossian, die zo’n pietje-precies was, had het peloton keurig opgesteld. De loopgraaf was uitstekend. “De beste rugwering die ik heb gezien,” zei Petrossian. “En eindelijk een borstwering die helemaal met hout bekleed is.”
“Kijk, daar heb je de reserve-aal!”
Horrocks stond, met een witte soutane over een kaki broek, en met zijn glimmende kale hoofd, met zijn gebedenboek op een heuveltje, als een nutteloze vogel die niet kon vliegen; hij was de enige aalmoezenier, maar werd altijd de reserve-aal genoemd omdat hij zich nooit verder waagde dan de achterste linies. Een nerveuze onrust onder de manschappen, ongelovigen die in hun angst het geloof vonden. Een beschaamde kleine kudde kwam bijeen rond de aalmoezenier.
Stephen Wraysford sloot zich bij hen aan. Hij zag het gezicht van Jack Firebrace, nog zwart van aarde. En Arthur Shaw, een zware, ernstige man die naast hem stond.
Zijn eigen manschappen, die de volgende dag in de aanval zouden gaan, knielden op de aarde, hun gezicht verborgen achter één hand, in hun eigen, martelende tunnel, een duisternis waar geen tijd bestond, maar waar ze de dood onder ogen probeerden te zien. De woorden van de aalmoezenier waren slecht te verstaan door het lawaai van het bombardement.
Stephen voelde iets dat meer was dan nederigheid: het idee dat hij volstrekt niets betekende. Hij drukte zijn hand tegen zijn gezicht, partikel-tjes vlees, onnozel knaapje uit Lincolnshire. Hij voelde geen vrees voor zijn bloed en spieren en botten, maar de omvang van wat hier nu begon, het aantal waarmee ze zich nu bevonden onder het gruwelijke dreunen van de hemel, begon aan zijn zelfbeheersing te rukken.
Hij vond het woord Jezus in zijn mond. Hij zei het telkens weer, zonder geluid. Het was deels een gebed, deels een vloek. Jezus, Jezus… Dit was het ergste; niets was ooit zo geweest.
De ouwel in zijn mond en de zoete wijn, maar hij wilde méér. De communie was voorbij, maar sommigen konden niet overeind komen. Ze bleven op hun knieën. Na het contact met hun eerste begin, wilden ze sterven waar ze zaten, zonder de aanstaande dag te moeten verdragen.
Stephen keerde terug naar de loopgraaf, waar de mannen in verwarring bleken te verkeren.
“Het is twee dagen uitgesteld,” zei Byrne. “Het is te nat.”
Stephen sloot zijn ogen. Jezus. Jezus. Hij was klaar geweest voor de aanval.
Gray’s gezicht was een en al bezorgdheid. Ze liepen samen naar een heuveltje dat was ontstaan door een gegraven tunnel.
“We moeten kalm blijven,” zei Gray. Stephen zag hoeveel moeite hem dat kostte. “Ik vat het aanvalsplan nogmaals samen. De artillerie geeft dekking voor jullie uit. Jullie lopen in normaal tempo achter dat spervuur aan. Als dat ophoudt, nemen jullie je doelwit in, en dan wacht je tot het weer begint. Het prikkeldraad van de Duitsers is al kapot en veel van hun kanonnen zijn vernietigd. Gerekend wordt op tien procent doden en gewonden.”
Stephen keek hem aan met een glimlach. “Denkt u dat echt?”
Gray schepte diep adem. “Ik geef je onze orders door. Wij bevinden ons aan de flank van de hoofdaanval. Ons bataljon moet flexibel zijn. We zitten tussen fantastische gevechtseenheden. De Ulsters, de Negenentwintigste Divisie-de ‘Incomparables’, vers van Gallipoli vandaan.”
“Vers?” zei Stephen.
Gray keek hem aan. “Als ik sneuvel, Wraysford, en jij nog in leven bent, dan wil ik dat jij de leiding van de compagnie op je neemt.”
“Ik? Waarom niet Harrington?”
“Omdat jij een krankzinnige, ijskoude bliksem bent, en zulke mensen zullen we nodig hebben.”
Het licht trok weg en Gray bracht zijn kijker naar zijn ogen, misschien voor de twintigste keer die dag. Hij gaf hem door aan Stephen. “Er hangt een spandoek daar, boven de frontloopgraaf van de vijand. Kun jij zien wat erop staat?”
Stephen keek. Het was een enorm bord. “Ja. Daar staat op: ‘Hartelijk Welkom, 29ste Divisie’.” Hij voelde zich misselijk.
Gray schudde zijn hoofd. “Het prikkeldraad is nog steeds intact, weet je. Ik wilde het niet tegen je manschappen zeggen, maar ik heb overal gekeken met mijn kijker, en ik kan je verzekeren dat er over stukken van honderden meters totaal geen granaatschade is. Die granaten zijn gewoon niet ontploft.”
“Ik dacht dat het prikkeldraad van hier tot Dar-es-Salaam aan stukken was geschoten.”
“Het is in het honderd gelopen bij de staf. Haig, Rawlinson, al die kerels. Zeg het niet tegen je manschappen, Wraysford. Zeg niets, je kunt beter voor hen bidden.”
Gray zat met zijn hoofd in zijn handen. Aan zijn wijsheid en zijn volle boekenplanken had hij hier niets, dacht Stephen.
In die achtenveertig uur van ongewenst respijt kregen de manschappen meer tijd om zich voor te bereiden.
Het eerste geweervuur liet een hoge knal horen. Barnes had zich door zijn gehemelte geschoten.
Toen het nacht werd, begonnen ze brieven te schrijven.
Michael Weir schreef:
Lieve Moeder en Vader, We gaan in de aanval. We hebben al een paar dagen ondergrondse voorbereidingen getroffen. Mijn eigen eenheid is erbij betrokken, en onze taak zit er nu op. Een paar van mijn mannen hebben zich vrijwillig gemeld om te helpen als brancardier wanneer het eenmaal zover is. Het moreel is heel goed. We verwachten dat deze aanval een eind aan de oorlog zal maken. Het is onwaarschijnlijk dat velen aan vijandelijke kant ons bombardement hebben overleefd.
Bedankt voor de cake en de aardbeien. Ik ben blij dat jullie zo’n plezier in de tuin hebben. We hebben hier allemaal genoten van dat fruit. Ik denk vaak aan jullie allebei en aan ons rustige leven thuis, maar ik wil niet dat jullie je zorgen maken over mij. Mogen jullie gebeden zijn bij de mannen die uit de loopgraven zullen klimmen. Bedankt voor de zeep, moeder, ik kan je verzekeren dat die nuttig gebruikt is. Het doet me plezier dat die avond met de Parsons zo’n succes was. Wees zo goed mijn condoleanties over te brengen aan meneer en mevrouw Stanton. Ik heb het nog maar pas gehoord, van hun zoon.
Ik weet zeker dat ik de rekening van de kleermaker heb betaald toen ik met verlof was, maar als ik me vergis, betaal dan maar namens mij, dan betaal ik het terug als ik weer met verlof kom. Maken jullie je geen zorgen over mij. Het is hier nu warm genoeg. Misschien zelfs wat te warm-dus ik heb verder niets nodig, geen sokken of truien meer. Jullie zoon Michael.
Tipper schreef:
Lieve Ma en Pa, ze hebben me teruggestuurd naar mijn makkers, en ik ben heel trots dat ik weer bij hen ben. Het is een fantastisch gezicht, met al die muziekkorpsen en de manschappen van andere eenheden. Onze kanonnen schieten geweldig, het lijkt wel vuurwerk. We gaan in de aanval, en we willen Fritz maar al te graag te lijf! De generaal zegt dat we totaal geen verzet verwachten omdat onze kanonnen hen kapot hebben gemaakt. We hadden gisteren zullen gaan, maar het weer was te slecht.
Dat wachten is erg moeilijk. Een paar van de jongens hier zijn een beetje somber. Die Byrne, van wie ik jullie verteld heb, die kwam naar me toe en zei dat ik me geen zorgen moest maken. Het doet me plezier dat Fred Campbell tot nu toe ongedeerd is. Goed zo.
Zo, mijn lieve Ma en Pa, meer heb ik jullie niet te vertellen. Morgen zullen we weten of we elkaar nog zullen terugzien. Maken jullie je geen zorgen over mij. Ik ben niet bang voor wat me te wachten staat. Toen ik een kleine jongen was, waren jullie heel goed voor me, en ik zal jullie niet teleurstellen. Schrijf me alsjeblieft weer, ik wil heel graag nieuws van thuis horen. Willen jullie me een paar prentbriefkaarten van St Albans sturen? Doe mijn hartelijke groeten aan Kitty. Jullie zijn de liefste Ma en Pa voor mij geweest. Jullie zoon John.
Stephen kreeg een brok in de keel toen hij die brief las en de envelop dichtmaakte. Hij dacht aan Gray’s gezicht, met die voorgevoelens die op ervaring berustten. Hij voelde dat hij ontzaglijk kwaad werd. Hij scheurde een bladzijde uit zijn aantekenboekje en schreef:
Lieve Isabelle, ik stuur deze brief naar het huis in Amiens waar hij waarschijnlijk verscheurd zal worden, maar ik schrijf aan jou omdat ik niemand anders heb om aan te schrijven. Ik zit onder een boom bij het dorp Auchonvillers waar we een keer een dag buiten hebben doorgebracht.
Net als honderdduizend Britse militairen op deze velden probeer ik te denken over mijn dood. Ik schrijf je om je te vertellen dat jij de enige bent van wie ik ooit heb gehouden.
Deze brief zal je waarschijnlijk nooit bereiken, maar ik wilde iemand vertellen wat voor gevoel het is om in dit gras te zitten, op deze vrijdag in juni, te voelen hoe de luizen over mijn huid kruipen, met in mijn maag warme stamppot en thee, misschien het laatste dat ik zal eten, en te luisteren naar de kanonnen die boven mijn hoofd krijsen.
Er staat een misdrijf tegen de natuur te gebeuren. Dat voel ik in mijn aderen. De manschappen hier zijn kruideniers en kantoorbedienden, tuinlui en vaders-vaders van kleine kinderen. Een land kan zich niet veroorloven hen te verliezen.
Ik ben bang om dood te gaan. Ik heb gezien wat granaten kunnen aanrichten. Ik ben als de dood dat ik de hele dag gewond in een granaattrechter moet liggen. Isabelle, ik ben zo vreselijk bang dat ik alleen zal sterven zonder dat iemand me kan aanraken. Maar ik moet een voorbeeld zijn.
Ik moet morgenochtend als eerste uit de loopgraaf. Wees bij me, Isabelle, wees in de geest bij me. Help me als ik ze moet aanvoeren naar wat ons te wachten staat.
Met mijn liefde voor altijd, Stephen.
Jack Firebrace schreef:
Lieve Margaret, Dank je wel voor je brief. Met woorden kan ik je niet vertellen hoe treurig ik ben. Hij was onze jongen, hij was de vreugde van ons leven.
Maar, mijn lieve Margaret, we moeten sterk zijn. Ik maak me zoveel zorgen over je, hoe het wel voor jou moet zijn. Ik heb hier bepaald wel dingen om me af te leiden.
Ik geloof dat het Gods wil was. Wij hadden hem willen houden, maar God wist het beter. Weet je nog hoe hij achter de paardebloempluisjes aan rende bij het kanaal, en de grappige woordjes die hij had voor dingen die hij niet kon zeggen toen hij nog klein was?
Ik denk aldoor aan dergelijke dingen en God is genadig. Hij heeft me herinneringen teruggegeven aan de jongen toen hij klein was, heel veel kleine dingen zijn me weer te binnen geschoten. Ik denk aan die dingen als ik ‘s-avonds ga slapen, en dat geeft me troost. Ik stel me voor dat ik hem in mijn armen houd.
Zijn leven was een zegen voor ons, het was een godsgeschenk. Het was het beste geschenk dat we ooit hadden kunnen krijgen. We moeten dankbaar zijn.
Morgen gaan de militairen in de aanval, en ik denk dat we een grote overwinning zullen behalen. De oorlog zal spoedig voorbij zijn en dan kom ik weer om voor je te zorgen. Veel liefs van je man Jack.
Byrne, die anders dan de andere manschappen, niet regelmatig schreef, vond een papiertje waarop hij een brief aan zijn broer kon schrijven. Hij schreef heel keurig, met blauwe inkt.
Beste Ted, ik stuur je deze brief voor het geval we elkaar nooit meer zien. Morgen gaan we in de aanval, iedereen is optimistisch en vrolijk en opgewekt, en we vertrouwen erop dat we geluk hebben.
Ik wil je vragen mijn groeten te doen aan mijn vele, heel dierbare vrienden.
Doe mijn hartelijkste groeten aan Ma, aan Tom en Daisy en de kleintjes.
Ik hoop dat het tot weerziens zal zijn, en niet vaarwel. Je liefhebbende broer Albert.
Toen hij de brief af had, kon hij zich er niet toe brengen de envelop te sluiten. Hij haalde de brief er weer uit en schreef dwars over de onderzijde: “Beste Ted, maak je geen zorgen over mij, ik maak het prima.”
Acht uur vóór het nieuwe moment van aanval zwegen de kanonnen, omdat ze granaten voor de volgende ochtend wilden overhouden.
Het was nacht, maar geen van de manschappen sliep. Tipper staarde ongelovig naar Leslie en Studd. Geen toverkunst of bijgeloof kon hem er nu nog uit halen. Hij had zijn laatste kans gehad. Hij kon alleen nog wachten tot het licht werd.
Stephen keek aandachtig naar Byrnes gezicht naast hem. Toen Byrne terugkeek, kon Stephen hem niet in de ogen zien. Byrne had het geraden.
Hij liep naar Hunt, die geknield lag op de bodem van de loopgraaf, hij zat te bidden. Hij raakte zijn schouder aan, en legde toen zijn hand op zijn hoofd. Hij kwam bij Tipper, die hij een schouderklopje gaf, en vervolgens krachtig de hand drukte.
Smith en Petrossian, de korporaals, controleerden de uitrusting en drongen zich tussen de tegenstribbelende manschappen door.
Brennan zat in zijn eentje te roken. “Ik zat aan Douglas te denken,” zei hij. Stephen knikte. Brennan begon een Iers liedje te zingen.
Hij zag hoe Byrne een arm uitstak en Tipper tegen zijn borst drukte. “Het duurt nu niet meer zo lang, echt niet.”
Tegen vier uur, het dieptepunt van de nacht, hing er een dodelijke stilte over de frontlijn. Niemand zei iets. Deze ene keer waren er geen vogels te horen.
Eindelijk werd het een beetje licht boven de heuvels, en beneden bij de rivier hing mist. Het begon te regenen.
Gray verscheen haastig, zuur riekend uit zijn mond, bij de ingang van de verbindingsloopgraaf. “De aanval begint om half acht.”
De pelotonscommandanten waren verbijsterd, ongelovig. “Bij daglicht? Bij daglicht?” De gezichten van de manschappen stonden geslagen en somber toen ze het hoorden.
Het ontbijt kwam, met thee in petroleumblikken. Hunts ernstige gezicht boog zich over bacon op een kleine primus.
Stephen voelde hoe het zuur van een slapeloze nacht van zijn maag naar zijn tong rees.
Toen kwam de rum, en ze begonnen weer te praten. De manschappen dronken gretig. Een paar van de jongeren wankelden en lachten. Duits artillerievuur, dat eerst sporadisch was geweest, begon toe te nemen, tot verbazing van de soldaten aan wie verteld was dat de Duitse kanonnen vernietigd waren.
Het Britse antwoord daarop begon. Eindelijk waren de manschappen dichtbij genoeg om te zien wat dat aanrichtte, en dat vrolijkte hen op. Studd en Leslie, riekend naar rum, staken schreeuwend hun armen in de lucht. Ze konden zien hoe de aarde in fonteinen omhoogspoot, vóór de Duitse loopgraven.
Het lawaai boven hun hoofden begon toe te nemen. Kwart over zeven. Het was bijna zover. Stephen zat op zijn knieën, een paar soldaten haalden foto’s uit hun zak, kusten de gezichten van hun vrouwen en kinderen. Hunt vertelde gore moppen, Petrossian hield een zilveren kruis omklemd.
Het bombardement bereikte zijn hoogtepunt. De lucht boven hen was massief van lawaai dat zich niet verplaatste. Het was of golven zich opstuwden in de lucht, maar niet wilden breken. Het was anders dan elk ander geluid op aarde. Jezus, zei Stephen, Jezus, Jezus.
De landmijn onder de heuvelrug ontplofte, een hoog opspringende massa samengedrukte grond, de aarde werd ontweid. Vlammen rezen op, meer dan dertig meter. Het was te groot, dacht Stephen. Hij schrok van de omvang. Schokgolven van de ontploffing liepen door de loopgraaf. Brennan, op het banket, werd naar voren geworpen en brak zijn been.
Nu moeten we gaan, dacht Stephen. Er kwamen geen orders. Byrne keek hem vragend aan. Stephen schudde zijn hoofd. Nog tien minuten.
Onmiddellijk begonnen de Duitsers te vuren. De rand van de Britse loopgraaf sprong op en verspreidde aarde waar mitrailleurs eroverheen streken. Stephen dook ineen. Mannen schreeuwden.
“Nog niet.” Stephen krijste. De lucht boven de loopgraaf was nu ondoordringbaar.
De kleine wijzer van zijn horloge, vertraagd. Eén minuut voor half acht. Het fluitje in zijn mond. Zijn voet op de ladder. Hij slikte moeilijk en blies.
Hij klom uit de loopgraaf en keek om zich heen. Even was het volkomen stil toen het bombardement stopte, evenals de Duitse kanonnen. Leeuweriken schoten omhoog en zongen hoog in de wolkeloze hemel. Hij voelde zich alleen, alsof hij toevallig op deze nieuwe wereld was gestuit, op het moment dat ze geschapen werd.
Toen begon de artillerie met het eerste spervuur, en de Duitse mitrailleurs schoten weer. Links van zich zag Stephen mannen die uit de loopgraaf probeerden te klimmen maar al door kogels geveld werden voordat ze overeind hadden kunnen komen. De openingen in het prikkeldraad raakten verstopt van lijken. Achter hem kwamen de manschappen naar boven. Hij zag Gray langs de rand van de loopgraaf rennen, bemoedigend schreeuwend.
Hij liep aarzelend voorwaarts, zijn huid wachtte gespannen op metaal dat vlees zou verscheuren. Hij wendde zijn lichaam naar opzij, teder, om zijn ogen te beschermen. Hij liep ineengedoken als een oud vrouwtje, in die cocon van verscheurend lawaai.
Byrne liep naast hem in het langzame tempo dat hun orders hadden voorgeschreven. Stephen keek naar rechts. Hij zag een lange, onregelmatige rij van kaki, primitieve poppen die met gespannen, vastberaden stappen voortliepen, neervielen met een zwijgend zwaaien van armen, vervangen, vallend, voortgaand als tegen een storm in. Hij probeerde Byrnes aandacht te trekken, maar dat lukte niet. Het geluid van de mitrailleurs werd afgewisseld door de knallen van scherpschutters en het gebrul van het spervuur vóór hen.
Aan zijn rechterkant zag hij Hunt vallen. Studd bukte zich om hem te helpen, en Stephen zag hoe zijn hoofd zich vuurrood opende onder mitrailleurkogels terwijl zijn helm afviel.
Zijn voeten liepen voorzichtig verder over de kapotte aarde. Na twintig, dertig meter kreeg hij het gevoel dat hij boven zijn lichaam zweefde, dat het was overgeschakeld op een automatisch eigen leven waarover hij geen controle had. Het was of hij, in een droom, was losgeraakt van de metalen lucht waardoor zijn lichaam liep. Zijn trance bracht een zekere opluchting, iets wat grensde aan vrolijkheid.
Tien meter verderop, rechts van hem, was kolonel Barclay. Hij liep voort met een zwaard.
Stephen viel neer. Een of andere kracht had hem omvergeworpen. Hij bevond zich in een kuil, samen met een bloedende man, huiverend. Het spervuur was te ver voor hen uit. Nu begonnen de Duitse kanonnen een eigen versperring op te werpen. Granaatkartetsen schoten als getande kegels door alle ruimte die niet door de mitrailleurs werd ingenomen.
Voor al dat metaal is geen ruimte, dacht Stephen. Het moest op elkaar botsen en vonken slaan, boven hun hoofden. De man naast hem lag onhoorbaar te schreeuwen. Stephen legde zijn noodverband om het been van de man, en keek toen naar zichzelf. Gewond was hij niet. Hij kroop naar de rand van de granaattrechter. Er waren anderen, voor hem uit. Hij stond op en liep verder.
Misschien was het veiliger als hij samen met hen was. Hij voelde niets toen hij liep over de aarde vol kuilen, waar om de paar meter een kaki gestalte lag. De bepakking op zijn rug was zwaar. Hij keek om en zag een tweede rij manschappen aankomen, recht in het spervuur in het niemandsland. Ze werden omgegooid als golven die achterwaarts braken in zee. Lichamen begonnen zich op te stapelen en de opmars te vertragen.
Er was een man naast hem die een deel van zijn gezicht miste, maar voortliep in zo’n zelfde droom, met zijn geweer voor zich uit. Zijn neus hing erbij, en Stephen kon zijn kiezen zien door de ontbrekende wang. Het lawaai was anders dan alles wat hij ooit had gehoord. Het drukte op zijn huid, schudde zijn botten door elkaar. Hij herinnerde zich de order dat hij niet mocht stilstaan voor degenen achter hem, dus liep hij langzaam door, en toen de rook vóór hem optrok, zag hij het Duitse prikkeldraad.
Het was niet kapotgeschoten. Mannen renden als razenden op en neer langs de rollen, zoekend naar een doorgang. Ze haakten vast in het draad, en kregen dan massa’s mitrailleurvuur op zich afgeschoten. Hun lichamen schoten op en neer, ze rukten en sprongen. Nog steeds deden ze hun best. Twee mannen waren tussen de lijken zinloos aan het knippen met de draadscharen, en hun bewegingen trokken het felle, minachtende vuur van een scherpschutter aan. Toen bleven ze liggen.
Dertig meter rechts van hem was een opening. Hij rende erheen, al wist hij dat hij daardoor het doelwit zou worden voor mitrailleurs uit verschillende richtingen. Hij haalde diep adem toen hij de opening bereikte, en kromp ineen in verwachting van zijn dood.
Zijn lichaam schoot door zuivere lucht, en hij begon te lachen terwijl hij rende en rende en toen neerrolde in een loopgraaf, waarbij zijn zware bepakking op zijn hoofd neerkwam. Er was niemand in de loopgraaf.
Ik leef, dacht hij, goeie God, ik leef. De oorlog zweefde weg van hem. Het is maar een akker onder een Franse hemel, dacht hij. Er zijn bomen voorbij het lawaai, en daar in het dal is die visrijke rivier. Hij was zich bewust van een dorst die zijn keel in brand zette, en hij pakte zijn veldfles. De warme, door elkaar geschudde vloeistof gleed naar binnen, en hij sloot zijn ogen in extase.
Er was niemand in de loopgraaf. Hij liep over de vloerplanken. De loopgraaf was prachtig aangelegd, met hoge borstweringen, keurig plankwerk als bij huizen in Sussex, en ordelijke ingangen naar diepe bunkers. Hij keek achterom naar de Britse linie, die meter voor meter meelijwekkend openlag voor het vuur vanuit deze hogere positie. Dwars door de rook van het Duitse spervuur zag hij hoe de rafelige rij nog steeds voortzwoegde, aangedreven door een trage, automatische doelgerichtheid die de mannen voerde naar de moord door de kanonnen.
Een meter of twintig verderop begon de loopgraaf te zigzaggen. Hij kon niet zien wat daarachter lag. Hij sloop naderbij en gooide een handgranaat over de dwarsgang en dook toen ineen. Er werd niet met schoten op gereageerd. Hij ging weer staan en van de rand van de loopgraaf spatte aarde in zijn ogen, van een mitrailleur die vanuit de tweede linie schoot. Stephen nam aan dat de meeste manschappen die samen met hem aan de aanval waren begonnen, inmiddels dood waren. De tweede golf soldaten was nog niet zover, en zou hier misschien nooit aankomen. Hij zei bij zichzelf dat hij zich zou moeten terugtrekken en proberen zich bij een volgende aanval aan te sluiten, maar zijn orders waren door te gaan voorbij Beau-mont Hamel, tot Beaucourt aan de rivier. Het motto van de soldaten, zo had Price de manschappen verteld, luidde: in geval van twijfel, ga voorwaarts.
Hij liep door de loopgraaf en vond een ladder. Terwijl het mitrailleur-vuur likte aan de aarde vóór hem, kroop hij voort over het open terrein, vervolgens holde hij gebukt naar een granaattrechter. Zes soldaten van de Lancashire Fusiliers waren daar hardnekkig aan het schieten op de Duitse reserveloopgraaf. Hij werd bijna gespietst door een bajonet toen hij zich in de trechter liet zakken.
Een man die aan het vuren was, keek naar hem en zei iets wat Stephen niet kon verstaan. Zijn lippen leken te zeggen ‘dood, godverdomme’. De man trok aan Stephens regimentsinsigne, haalde toen zijn vinger over zijn keel en wees over zijn schouder terug naar de slachting in het niemandsland. Ze hadden een Lewis-mitrailleur op de bodem van de trechter, en voorzover Stephen begreep waren ze aan het proberen dat wapen te verplaatsen naar achter een paar bomen, vanwaar ze de loopgraaf onder vuur konden nemen.
Stephen schudde zijn hoofd en plaatste zijn geweer op de rand van de trechter. Hij begon te vuren. Een uur verstreek, misschien twee, terwijl het vuren uit de tweede linie toenam. De versterkingen waren nauwelijks beschadigd. Het prikkeldraad was intact, de bunkers eveneens. Zo dadelijk zou de tegenaanval komen.
Stephen keek de granaattrechter rond, naar de uitgeputte gezichten van de mannen uit Lancashire. Ze wisten dat ze in de val zaten.
Er bewoog iets onder zijn voeten. Het was het gezicht van een man wiens hersens naar buiten gleden door zijn oogkas. Hij schreeuwde dat ze hem moesten doodschieten, maar omdat hij niet van zijn regiment was, weifelde Stephen. Hij gaf de man zijn tweede veldfles, en toen hij zich daarmee bukte, smeekte de man om een genadeschot. In het lawaai van de strijd, zo dacht Stephen, zou niemand erachter komen. Hij schoot tweemaal naar beneden, naast zijn voeten. Dat was de eerste keer die dag dat hij iemand van het leven had beroofd.
Jack Firebrace stond met Arthur Shaw op een verhevenheid in de buurt van wat zij de Eén-Boomheuvel hadden genoemd. Ze keken toe. Ze hadden een snelle oversteek verwacht, vrijwel zonder tegenstand.
Jack stond te mompelen, Shaw zei helemaal niets. Ze zagen hoe de Schotten als waanzinnige vrouwen met hun rokjes uit hun holen kwamen, en hoe ze in rijen werden neergemaaid op de geelbruine aarde. Ze zagen de Hampshires langzaam voortlopen alsof ze uit eigen beweging waren begonnen aan een trage dans waarvan terugkeer niet mogelijk was. Ze zagen uit alle hoeken mannen die machteloos voortliepen tegen een allesoverheersende storm.
Hun eigen bijdrage aan deze dag, het enorme gat dat om tien voor half acht was geslagen, had de vijand tien minuten gegeven om op hun gemak positie te kiezen. Naast de krater zagen ze jonge mannen sterven, in massa’s die ze niet voor mogelijk hadden gehouden. Ze hadden geen schot afgevuurd.
De buitensporigheid van het tafereel maakte dat ze ongelovig elkaars armen vastgrepen.
“Ze kunnen hier toch niet mee doorgaan,” zei Jack, “dat kan toch niet.”
Shaw stond er met open mond bij. Geweld deed hem niets, want hij was gehard door de verminkingen die hij had gezien en ook zelf had toegebracht, maar wat hij hier zag, was van een totaal andere orde.
God, laat dit alstublieft ophouden, dacht Jack. Laat ze alstublieft niet nóg meer manschappen die orkaan in sturen.
De aalmoezenier, Horrocks, kwam bij hen staan. Hij sloeg een kruis en probeerde hen te troosten met woorden en gebeden.
Jack wendde zijn gezicht af van wat hij zag, en hij voelde iets in zich sterven toen hij zich omdraaide.
Shaw was gaan huilen. Hij hield zijn mijnwerkershanden tegen de zijkanten van zijn hoofd en de tranen liepen over zijn gezicht. “Jongens, jongens,” zei hij aldoor. “O, mijn arme jongens.”
Horrocks stond te beven. “Dit is half Engeland. Wat moeten we beginnen?” stamelde hij.
Na korte tijd zwegen ze allen. Er kwamen meer manschappen uit de loopgraaf beneden hen, en opnieuw vertrok een golf van hen naar het maanlandschap vol kuilen, misschien de Essex of de Duke of Welling-ton’s, dat was onmogelijk te zien. Ze liepen nog geen tien meter voordat ze begonnen te wankelen, eerst werden enkelen getroffen, ze tolden rond en vielen neer, en vervolgens nog meer, toen ze het spervuur bereikten; en toen de mitrailleurs hen in het vizier kregen, vielen ze neer als koren waar de wind doorheen strijkt. Jack dacht aan vlees, zoals dat rook.
Horrocks haalde het zilveren kruis van zijn borst en smeet het weg. Zijn oude reflex was nog aanwezig en hij viel op zijn knieën, maar hij bad niet. Hij bleef geknield liggen, met zijn handpalmen tegen de grond, toen liet hij zijn hoofd zakken, met zijn handen erop. Jack wist wat er in hem gestorven was.
Stephen dacht aan de kortstondige communie toen hij, om beter te kunnen zien, ging staan op het lichaam van de man die hij had gedood. Niets was nu nog goddelijk; alles was profaan. Door het lawaai boven zijn hoofd kon hij maar één woord enigszins duidelijk verstaan.
“…die verdomde Lewis-mitrailleur…je wordt verdomme levend opgevreten.”
Toch moesten ze, in dat oorverdovende lawaai, zien uit te breken en hun moordenaars doden. Twee mannen sjouwden de Lewis-mitrailleur naar de rand van de krater, maar ze werden door een hagel van kogels getroffen toen ze hun tempo vertraagden om de onhandige munitie-em-mer mee te slepen. De anderen bleven achter met Stephen, en ze probeerden zich over te geven. Eén man, die een witte zakdoek naar buiten gooide terwijl hij uit de trechter klom, werd met stilzwijgende precisie in het oog geraakt.
Stephen keek achterom waar een rij hulptroepen in een brede rij naderbij kwam, evenwichtig en georganiseerd, hun kant uit. Dertig meter achter hen kwamen ze binnen bereik van de mitrailleurs, en die gingen aandachtig en zorgvuldig de rij langs tot alle manschappen, van de eerste tot de laatste, in een diagonale lijn waren neergevallen. De lichamen bewogen niet.
Hij schreeuwde in het oor van de man naast hem, en die schreeuwde terug, maar het enige dat ze verstonden was ‘Jezus’ en ‘Verdomde mitrailleur’. Stephen gooide zijn twee Milis-handgranaten een eindje voor zich uit, en toen ze ontploften, rende hij in zijn eentje terug naar een greppel achter een paar iepen, waar hij zich liet vallen.
Het was het middaguur, en de zon was heel warm. Er waren geen wolken die de hitte dempten, geen verkoelend briesje. Het lawaai was niet afgenomen. Hij werd zich bewust van plotselinge uitputting. Hij wilde slapen. Hij greep naar beneden, naar zijn veldflessen, maar die waren allebei verdwenen.
In de gevechten rond de Duitse loopgraven heerste verwarring. Hij zag manschappen die niet wisten in welke richting ze moesten optrekken. De loopgraaf waar hij eerder die ochtend was geweest, was weer ingenomen door de vijand. Een nieuwe aanval rolde voorwaarts achter hem.
Hij geloofde dat hij moest doorgaan. Dat gevoel van vreugde was hij kwijt, maar het leek vervangen door een zekere automatische vastberadenheid. Eerst moest hij drinken, anders zou hij sterven. Zijn tong was gezwollen als bij een os; het leek wel of hij twee tongen in zijn mond had. Hij dacht aan de rivier de Ancre, onder aan de heuvel rechts van hem. Hij had al zijn manschappen verloren, dus maakte het geen verschil waar hij vocht. Hij stond op en begon te rennen.
Hij zag soldaten van een koloniaal regiment, Canadezen dacht hij, die optrokken door een smalle opening in de richting van een ravijn. In de veertig minuten die het hem kostte om achter hen langs te komen, zag hij hoe een heel bataljon horizontaal op de grond werd neergelegd. Slechts drie man bereikten het Duitse prikkeldraad, waar ze werden neergeschoten.
Hij rende voort, als een razende, in een droom, heuvelafwaarts naar de rivier. Hij zag een vertrouwde gestalte rechts van zich. Dat was Byrne; hij bloedde uit zijn rechterbovenarm, maar hij liep.
“Wat is er gebeurd?” schreeuwde hij.
“Weggevaagd,” schreeuwde Byrne in zijn oor. “De kolonel is dood. En twee compagniescommandanten. Wij moeten ons hergroeperen en opnieuw aanvallen met de Fusiliers.”
“Aan de rivier?”
“Ja.”
“Wat is er met jou gebeurd?”
“Ik ben teruggegaan en toen weer naar voren. De tweede golf is compleet gedood in de loopgraaf. Je kan je daar niet bewegen van de lijken.”
“Heb jij water?”
Byrne schudde van nee.
In de buurt van de Duitse linies zagen ze jongens die lagen te slapen in granaattrechters. De doorwaakte nachten onder het bombardement en de inspanning van die ochtend waren te veel gebleken, zelfs binnen bereik van de vijand.
Het granaatvuur begon weer, en Byrne en Stephen gingen liggen bij een slapende jongen en een man die al een paar uur dood moest zijn. Een deel van zijn ingewanden lag op de omgewoelde aarde van de trechter, waar ze in de zon lagen te bakken.
Links van hen zagen ze de mond van een sergeant wijd opengaan terwijl hij manschappen probeerde aan te zetten tot een nieuwe aanval op de Duitse loopgraaf die tot aan de treinrails reikte.
“Dat zijn een paar van ons,” zei Byrne.
Het was het peloton van Harrington, of wat daarvan over was.
“We moeten ons bij hen aansluiten,” zei Stephen.
Opnieuw liepen ze in een rafelige kamikaze-rij in de richting van de neerregenende dood van de mitrailleurs. Stephen zat onder het bloed, maar het kon hem niet meer schelen, en hij keek toe hoe al die levens, met hun herinneringen en hun liefdes, neertuimelden en lagen te braken op de aarde. De dood had geen betekenis, maar er kwamen almaar meer soldaten, en die nieuwe oneindigheid had nog iets gruwelijks.
Harrington lag te krijsen op de plaats waar zijn linkerzij was weggeschoten door een granaat, en hield zenuwachtig morfmetabletten in zijn bevende handen.
Sluipschutters schoten vanuit overvolle granaattrechters in de richting van de loopgraaf, en toen kwam er nog één laatste aanval. Een jongen werd achterwaarts tegen een boom geslingerd door de kracht van de kogel in zijn schouder, anderen vielen of doken neer in de grond die door hun eigen kanonnen was omgewoeld.
Byrne bewoog zich omzichtig in de richting van de schreeuwende jongen. Hij kwam achter de boom, waarvan de bast in stukken afviel door zijdelings vuur. Stephen zag het wit van een noodverband wapperen toen Byrne de wonden begon te verbinden. Groepjes brancardiers kwamen achter hen aan, maar doordat ze rechtop liepen, trokken ze langgerekt, schuin mitrailleurvuur aan.
Stephen liet zijn gezicht op de aarde vallen en liet die in zijn mond doordringen. Hij sloot zijn ogen, want hij had genoeg gezien. Je gaat naar de hel. Azaires laatste woorden tegen hem vulden zijn hoofd. Ze werden erin gehamerd door het verpletterende lawaai om hem heen.
Byrne wist de jongen op de een of andere manier terug naar de granaattrechter te krijgen. Stephen wilde dat hij dat had gelaten. Het was duidelijk dat hij zou sterven.
Harringtons sergeant stond te schreeuwen dat er weer moest worden aangevallen, en een tiental mannen reageerde. Stephen keek toe hoe ze het eerste prikkeldraad bereikten, voordat het tot hem doordrong dat Byrne met hen mee was gegaan. Hij was bezig zich een weg door het draad te banen toen hij geraakt werd, boven de grond hangend, en zijn laarzen schudden toen zijn lichaam met kogels werd gevuld.
Stephen lag in de granaattrechter met de jongen en de man die die ochtend al was gestorven. Drie uur lang, tot de zon minder kracht kreeg, keek hij hoe de jongen om water smeekte. Hij probeerde zijn oren af te sluiten voor zijn smeekbeden. Op een van de lijken lag nog een veldfles, maar door een kogelgat was het meeste water weggelekt. Wat restte had een roodbruine kleur, vermengd met aarde en bloed. Stephen goot het in de smekende mond van de jongen.
Overal om hem heen probeerden gewonde mannen op te staan om zich terug te trekken, maar dat leverde slechts nieuwe explosies van mitrailleurvuur op. Ze schoten hardnekkig terug met hun geweren, vanaf de plaats waar ze lagen.
Wanneer er niet werd geschoten uit het niemandsland, schoten Duitse scherpschutters uit de tweede loopgraaf op de lijken in het prikkeldraad. Binnen twee uur hadden ze Byrnes hoofd beetje bij beetje van zijn lichaam af geschoten, zodat slechts een gat restte tussen zijn schouders.
Stephen bad dat het donker mocht worden. Na de eerste minuut die ochtend had hij niet geprobeerd zijn eigen leven te redden. Zelfs toen zijn lichaam zich had opengesteld voor denkbeeldige kogelwonden toen hij door het gat in het prikkeldraad rende, had hij berusting gevoeld. Wat hij nu verlangde, was dat de dag zou eindigen, en dat er ook een eind kwam aan de nieuwe, onleefbare werkelijkheid die deze dag had gebracht.
Als het nacht werd, zou de aarde misschien haar natuurlijke processen hervatten, en misschien zou men, over tal van jaren, hetgeen bij daglicht was gebeurd kunnen zien als een afwijking, zou men het kunnen inpassen in het ritme van een normaal bestaan. Op dat moment leek het in Stephens ogen precies andersom te zijn: dit was de nieuwe realiteit, de wereld waarin ze nu veroordeeld waren te leven, en het patroon van de jaargetijden, van nacht en dag, was verdwenen.
Toen hij de geur van vlees in de granaattrechter niet meer kon verdragen, besloot hij weg te rennen, ongeacht het risico. Een kleine aanval links van hem trok tijdelijk het Duitse mitrailleurvuur aan, en toen het hem het juiste moment leek, door geluk of noodlot of bijgeloof, rende hij zigzaggend terug, samen met enkele anderen die niet konden wachten tot de nacht inviel.
De instorting nabij wankelde hij heuvelaf waarts naar de rivier, naar het water waarnaar hij sinds het middaguur had gesnakt. Hij legde zijn geweer op de oever en strompelde het water in. Hij dook met zijn hoofd onder de trage stroom en voelde hoe het water in de poriën van zijn huid doordrong. Hij opende zijn mond als een vis.
Hij ging op de bodem van de rivier staan, in een poging zich te beheersen. Hij liet zijn handen door het water gaan, met de palmen omhoog, als in een smeekgebed. Het lawaai dreunde tegen zijn schedel, vanaf beide rivieroevers. Het wilde niet afnemen. Hij dacht aan Byrne, als een klapwiekende kraai in het prikkeldraad. Zouden ze water in het gat van zijn nek gieten? Hoe moest hij drinken?
Hij probeerde kalmer te denken. Byrne was dood: hij had geen behoefte meer aan water. Niet zijn dood was belangrijk; nee, belangrijk was de manier waarop de wereld ontwricht was. Al die tienduizenden doden deden er niet toe; wat ertoe deed, dat was de manier waarop ze hadden bewezen dat je menselijk kon zijn en niettemin handelen op een wijze die buiten de natuur viel.
Hij probeerde terug te gaan naar de oever, maar de stroming was sterker dan hij had gedacht, en terwijl zijn lichaam de totale uitputting naderde, gleed hij weg en werd hij stroomafwaarts meegesleurd.
In het water was hij omringd door Duitsers. Het gezicht van een man naast het zijne, het schreeuwde buitenlandse woorden. Stephen greep zich aan hem vast. Anderen omklemden elkaar, worstelend om uit het water te komen. Overal om hem heen de mensen die zijn vrienden hadden gedood, zijn manschappen. Van dichtbij zag hij, in hun grove huid en opengesperde ogen, mannen net als hij. Een oudere, grijze korporaal die schreeuwde. Een jongen, als zovelen, met een bruine huid, huilend. Stephen probeerde even fel te haten als hij voordien had gehaat.
Al die Duitse lijven, nat in de rivier, overal om hem heen, hun doordrenkte uniformen die hem in het nauw brachten, zonder dat het ze kon schelen wie hij was. De jammerende kreten van hun onverstaanbare stemmen, schreeuwend om hun leven.
Er was een smalle brug boven de rivier, een ruwe constructie van de Britse genie. De Duitsers probeerden erop te klauteren, maar de Britse militairen stampten op hun handen. Stephen keek omhoog naar de eenzame gestalte van een Britse soldaat, zonder helm, die minachtend naar beneden stond te kijken.
“Haal me eruit,” schreeuwde hij. “Haal me eruit.”
De man stak hem een arm toe en begon te trekken. Stephen voelde andere armen aan zijn lichaam in het water. Ze rukten aan hem. De soldaat loste een schot in de rivier, en Stephen was boven, op de brug. Een paar van hen keken hem verbaasd aan.
“Gevangenen,” zei de man die hem uit het water had getrokken. “Waarom zouden wij ze de rivier over helpen?”
Stephen wankelde de brug af naar de overzijde van de rivier en ging in het modderige gras liggen.
Isabelle, de rode kamer, zijn grootvaders huisje…Hij probeerde zich te concentreren op fragmenten van duidelijke herinnering, om een mogelijke toekomst te fatsoeneren uit het verleden. Zijn denken hechtte zich aan de geur van een benauwd kantoor bij de East India Docks. Gedurende een minuut of langer leefde hij in die ruimte boven de kade.
Het schemerde, de nacht was nabij, hoewel het licht pesterig bleef hangen, en daarmee ook het lawaai.
Zijn nieuwsgierigheid begon terug te keren. Hij wilde weten wat er gebeurd was. Hij had die ochtend de taak aanvaard om aan te vallen, en hij hoorde verder op te trekken, waar hij zich ook bevond.
Het gewicht van zijn rugzak, nu zwaar van water, was zo’n last voor hem dat hij vergat dat hij geen geweer droeg. Rechts boven hem was het grote bos van Thiepval.
Hij hees zich overeind en begon in de richting van de Duitse linie te lopen. Zijn hoofd werd getroffen door een zware slag, alsof een baksteen, met grote kracht geworpen, hem op de slaap had geraakt, en hij viel op de grond.
Het volgende gezicht dat hij zag was niet dat van de kantoorklerk, en ook niet dat van Isabelle of zijn moeder, zoals hij half had verwacht, maar dat van een van Weirs tunnelgravers.
“Here God, u bent ver afgedwaald. Wel twee kilometer,” zei de man, die een noodverband ontrolde.
Stephen gromde iets. Het kostte hem te veel moeite zich de gewone stem van die man te herinneren,- die stamde uit een andere tijd.
“Ik ben Tyson. Ze hebben ons allemaal vrijwillig opgeroepen, als u begrijpt wat ik bedoel. Ze waren opgehouden met aanvallen, daar waar wij stonden. Ze hebben ons hierheen gestuurd. Alle brancardiers zijn dood. De Ulsters zijn afgemaakt. En uw regiment ook.”
“Wat heb ik?”
“Een vleeswond, zou ik zeggen. Aan uw linkerbeen. Na dat alles nog niet eens een verwonding waardoor u naar Engeland mag. Ik zal kapitein Wek naar u toe sturen.”
Stephen ging achterover liggen in de ondiepe granaattrechter. Hij kon geen pijn voelen in zijn been.
Price riep de namen af. Vóór hem stonden de manschappen van zijn compagnie die erin geslaagd waren terug te keren. Hun gezichten waren ontwijkend en grauw in het donker.
Eerst vroeg hij waar elke ontbrekende soldaat was. Na een tijdje merkte hij dat dit te lang zou gaan duren. Degenen die nog in leven waren, wisten niet altijd precies wie ze dood hadden zien liggen. Ze lieten uitgeput het hoofd hangen, alsof elk orgaan in hun lichaam smeekte om bevrijding.
Price versnelde zijn tempo. Hij haastte zich van de ene naam zonder antwoord naar de volgende. Byrne, Hunt, Jones, Tipper, Wood, Leslie, Barnes, Studd, Richardson, Savile, Thompson, Hodgson, Birkenshaw, Llewellyn, Francis, Arkwright, Duncan, Shea, Simons, Anderson, Blum, Fairbrother. Namen ratelden het donker in, gaven vorm aan de woonplaatsen van hun voorouders, de dorpen en stadjes waar het telegram zou worden bezorgd, de huizen waar de blinden zouden worden neergelaten, waar in de middag zacht gekreun zou klinken achter gesloten deuren; en de plaatsen waar ze waren geboren, en die als nonnenkloosters zouden zijn, als dode stadjes zonder hun leven of plannen, zonder de geluiden van vaders en hun kinderen, zonder jongemannen in de fabrieken of op de akkers, zonder echtgenoten voor de vrouwen, zonder diepe stemmen in de pubs, en de kinderen die geboren zouden zijn, die zouden opgroeien en zouden werken of schilderen, of zelfs regeren, waren onverwekt achtergebleven in het verscheurde vlees van hun vaders, dat in stinkende granaattrechters in de suikerbietenaarde lag, dat hun thuis had verlaten om granieten zerken te verwekken in plaats van levend vlees, stenen met een onmenselijk oppervlak waarop mos en korstmos hun kruipende groene onverschilligheid zouden aftekenen.
Van de achthonderd man van het bataljon die uit de loopgraven waren geklommen, meldden zich honderdvijfenvijftig toen hun naam werd afgeroepen. Price liet zijn compagnie inrukken, al zei hij het niet op de blaftoon van het exercitieterrein; hij zei het vriendelijk. Ze probeerden rechtsomkeert te maken en liepen toen stijf jes in nieuwe formaties, naast mannen die ze nooit eerder hadden gezien. Ze sloten de gelederen.
Jack Firebrace en Arthur Shaw wachtten hen op en vroegen hoe het was gegaan. De manschappen liepen door als in een droom en gaven geen antwoord. Een paar van hen spuwden of duwden hun helm uit hun gezicht; de meesten staarden naar beneden, en hun gezichten waren uitdrukking-loos, al stond er treurnis op te lezen. Ze liepen naar hun tenten en gingen liggen.