1
De boulevard du Cange was een brede, rustige straat die de oostflank van de stad Amiens markeerde. De karren die uit Lille en Arras ten noorden van de stad kwamen binnenrijden, konden rechtstreeks naar de leerlooierijen en fabrieken van de wijk Saint Leu, zonder gebruik te maken van deze lommerrijke weg met karrensporen. De stadszijde van de boulevard grensde aan diepe tuinen, met gemeentelijke precisie afgegrensd en toebedeeld aan de erbij gelegen huizen. In het vochtige gras stonden kastanjes, seringen en wilgen, speciaal ter wille van schaduw en rust voor de eigenaars. De tuinen maakten een verwilderde, overwoekerde indruk, en hun lange gazons en puilende heggen verborgen soms kleine open plekken, stille vijvers en plaatsen die zelfs de bewoners niet bezochten, waar onder de takken van overhangende bomen gras en wilde bloemen groeiden.
Achter die tuinen verdeelde de Somme zich in kleine grachten die zo’n pittoresk kenmerk van Saint Leu waren; aan de andere kant van de boulevard had men een reeks watertuinen aangelegd, kleine eilanden van vochtige vruchtbaarheid, verdeeld door de kanalen van de gespleten rivier. Lange, platboomde schuiten, voortbewogen met lange stokken, voerden de stedelingen op zondagmiddagen over de waterwegen. Overal langs de rivier en de kanaaltjes zaten vissers over hun hengels gebogen; gekleed in hoed en jas onder de kathedraal, en in hemdsmouwen aan de oevers van de watertuinen, wierpen ze hun vislijnen uit om forel of karper te vangen.
Het huis van de Azaires toonde van achter een ijzeren hek een krachtige, strakke gevel aan de weg. Het verkeer in de richting van de rivier zou er geen seconde aan twijfelen dat hier een man van stand woonde. Het leien dak vertoonde tegenstrijdige hoeken in zijn poging de onregelmatige vorm van het huis te verbergen. Onder een van die hoeken keek een zoldervenster uit op de boulevard. De eerste verdieping werd overheerst door een stenen balkon waarvan de balustrades overdekt waren door rode wingerd die naar het dak was gegroeid. Er was een indrukwekkende houten voordeur met ijzerbeslag.
Binnen was het huis zowel kleiner als groter dan het leek. Er waren geen kamers van imposant formaat, geen vergulde balzalen met druipende kaarsenkronen, en toch waren er onverwachte ruimten en gangen die nieuwe hoekjes onthulden, met trapjes naar de tuinen,- er waren kleine salons met schrijftafels en geborduurde stoelen, die uitkwamen op onopvallende gangen. Zelfs vanaf het eind van het gazon kostte het moeite te onderscheiden hoe de kamers en gangen eigenlijk in de kalme stenen rechthoeken waren gepast. Overal in huis maakten de vloeren geluiden onder de voeten, zodat er, door de schuine hoeken en galmende echo, altijd onzichtbare voetstappen te horen waren.
De metalen hutkoffer van Stephen Wraysford was vooruitgestuurd en stond hem aan het voeteneind van het bed op te wachten. Hij pakte zijn kleren uit en hing zijn andere kostuum op in de reusachtige klerenkast met houtsnijwerk. Onder het raam stonden een geëmailleerde waskom en een houten handdoekenrekje. Hij moest op zijn tenen staan om uit te kijken over de boulevard, waar aan de overkant een koets stond te wachten; het paard schudde met het tuig en strekte zijn nek om te knabbelen aan de takken van een lindeboom. Hij beproefde de veerkracht van het bed en ging er toen op liggen, met zijn hoofd op de onzichtbare peluw. De kamer was eenvoudig, maar met enige zorg ingericht. Er stond een vaas rode pioenen op de tafel, en er hingen twee prenten van straattafereeltjes in Honfleur aan weerszijden van de deur.
Het was een lenteavond met late zon in de hemel achter de kathedraal, en de zang van merels van beide kanten van het huis. Stephen friste zich wat op en probeerde zijn zwarte haar glad te kammen voor de kleine spiegel. Hij deed een half dozijn sigaretten in een metalen etui, dat hij in zijn binnenzak stopte. Uit zijn zakken verwijderde hij wat hij niet meer nodig had: treinkaartjes, een blauw leren notitieboekje en een mesje met een zorgvuldig geslepen lemmet.
Hij ging naar beneden voor het avondeten, en schrok van het geluid van zijn voetstappen op de twee trappen die hem naar het portaal van de eerste verdieping brachten, waar de slaapkamers van de familie waren, en vandaar naar de hal. Hij had het warm in zijn vest en colbert. Even wist hij niet waar hij heen moest, hij vroeg zich af welke van de vier deuren met glazen panelen hij moest opendoen. Hij opende een ervan op een kier en staarde een met stoom gevulde keuken binnen, waar in het midden een dienstmeisje bezig was op een grote houten tafel borden op een blad te zetten.
“Hierheen, monsieur. Het diner wordt opgediend,” zei het dienstmeisje, en ze wrong zich langs hem door de deuropening.
In de eetkamer was de familie al aan tafel gegaan. Madame Azaire stond op.
“Ah, monsieur, hier is uw stoel.”
Azaire mompelde iets om haar voor te stellen-Stephen verstond alleen de woorden ‘mijn vrouw’. Hij drukte haar de hand en boog even het hoofd. Twee kinderen zaten hem aan te staren van de andere kant van de tafel.
“Lisette,” zei madame Azaire, met een gebaar naar een meisje van misschien zestien, met donker haar en een strik; ze lachte breed en stak haar hand uit, “en Grégoire.” Dat was een jongen van een jaar of tien, met een klein hoofd dat nauwelijks uitstak boven de tafel, waaronder hij heftig met zijn benen zat te zwaaien.
Het dienstmeisje stond achter Stephens schouder met een soepterrine. Stephen deed een scheplepel vol in zijn bord en rook de geur van onbekende kruiden. Onder de concentrische kringen van wervelend groen was de soep met aardappel gebonden.
Azaire had zijn bord al leeg en zat ritmisch met zijn mes op een zilveren messenlegger te tikken. Stephen keek speurend op boven zijn soeplepel terwijl hij de vloeistof langs zijn tanden liet gaan.
“Hoe oud ben jij?” zei de jongen.
“Grégoire!”
“Dat geeft niet,” zei Stephen tegen madame Azaire. “Ik ben twintig.”
“Drink je wijn?” zei Azaire, die een fles boven Stephens glas hield.
“Dank u.”
Azaire schonk een centimeter of vijf in voor Stephen en voor zijn vrouw, alvorens de fles weer op zijn plaats te zetten.
“En, wat weet je van textiel?” zei Azaire. De man was pas veertig, maar had tien jaar ouder kunnen zijn. Zijn lichaam was van het soort dat niet door ouderdom zou verharden of uitzakken. De ogen hadden een waakzame, humorloze blik.
“Een beetje,” zei Stephen. “Ik heb bijna vier jaar in de zaak gewerkt, al was dat voornamelijk op financieel gebied. Mijn werkgever wilde dat ik meer zou begrijpen van het fabricageproces.”
Het meisje haalde de soepborden weg en Azaire begon aan een verhaal over de plaatselijke bedrijven en de problemen die hij met zijn werkkrachten had. Hij bezat een fabriek in de stad, en een paar kilometer daarbuiten nog een.
“Doordat de arbeiders vakbonden hebben gevormd, houd ik heel weinig ruimte over om te manoeuvreren. Ze klagen dat er banen verloren gaan doordat wij machinerieën hebben ingevoerd, maar als we het niet tegen onze concurrenten in Spanje en Engeland kunnen opnemen, is alle hoop voor ons verloren.”
Het meisje bracht een schaal met gesneden vlees in dunne jus, die ze voor madame Azaire neerzette. Lisette begon te vertellen wat ze die dag op school had beleefd. Ze gooide haar hoofd achterover en giechelde onder het praten. Het verhaal ging over een streek die een van de meisjes had uitgehaald bij een andere leerlinge, maar zoals Lisette het vertelde, had het een tweede niveau. Het was of ze wel begreep hoe kinderachtig haar verhaal was, en of ze Stephen en haar ouders wilde laten merken dat zij zelf te volwassen was voor dergelijke dingen. Alleen leek ze niet zeker te weten waar haar eigen belangstelling en smaak naar uitgingen,- ze stamelde wat voordat ze geleidelijk stopte met haar verhaal en zich omdraaide om haar broer een standje te geven omdat hij lachte.
Stephen keek naar haar terwijl ze aan het woord was, en zijn donkere ogen namen haar gezicht aandachtig op. Azaire negeerde zijn dochter terwijl hij zich bediende van de sla en de kom doorgaf aan zijn vrouw. Hij streek met een stukje brood over de rand van zijn bord, waar sporen van jus waren achtergebleven.
Madame Azaire had Stephen niet voluit aangekeken. In reactie daarop ontweek hij haar blik, alsof hij wachtte tot hij werd aangesproken, maar binnen zijn gezichtsveld viel een massa kastanjebruin haar, zo opgestoken dat haar gezicht geheel vrij bleef. Ze droeg een witte kanten blouse, aan de hals gesloten met een broche met een donkerrode steen.
Terwijl ze hun avondmaaltijd beëindigden, werd er aan de voordeur gebeld, en ze hoorden een joviale mannenstem in de gang.
Azaire glimlachte voor de eerste keer. “Daar is die brave Bérard. Stipt als altijd!”
“Monsieur en madame Bérard,” zei het dienstmeisje toen ze de deur opende.
“Een goedenavond, Azaire. Madame, een genoegen.” Bérard, een zwaar-gebouwde, grijsharige man van in de vijftig, boog en bracht zijn lippen naar de hand van madame Azaire. Zijn vrouw, die bijna even welgebouwd was, maar dan met dicht, opgestoken haar, gaf handen en kuste de kinderen op de wang.
“Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb uw naam niet verstaan toen René ons aan elkaar voorstelde,” zei Bérard tegen Stephen.
Terwijl Stephen zijn naam voor hem herhaalde en spelde, werden de kinderen weggestuurd en namen de Bérards plaats.
Azaire leek jonger sinds hun komst. “Een cognac voor jou, Bérard? En voor u, madame, een tisane, geloof ik? Isabelle, bel ook voor koffie, alsjeblieft. Goed dan—”
“Voordat je verdergaat,” zei Bérard, en hij stak een vlezige hand op, “ik heb slecht nieuws voor je. De ververs hebben opgeroepen tot een staking, die morgen moet beginnen. De vakbondsleiders hebben om vijf uur vanmiddag een gesprek gehad met de vertegenwoordigers van de werkgevers en dat is hun besluit.”
Azaire snoof. “Ik dacht dat dat gesprek pas morgen was.”
“Het was naar vandaag verplaatst. Ik breng niet graag slecht nieuws, mijn beste René, maar je zou me niet dankbaar zijn als je het morgen van je voorman had moeten horen. Overigens zal het jouw fabriek niet direct raken.”
In feite leek het erop dat Bérard het wel leuk had gevonden om dit nieuws door te geven. Op zijn gezicht stond een rustige tevredenheid te lezen, omdat hem zoiets belangrijks was toevertrouwd. Madame Bérard keek bewonderend naar haar man.
Azaire bleef nijdig mompelen over de arbeiders, en vroeg zich af hoe ze verwachtten dat hij zijn fabrieken draaiende hield. Stephen en de vrouwen aarzelden een mening te geven, en Bérard leek, na zijn nieuws, verder niets te vertellen te hebben.
“Tja,” zei hij, toen Azaire lang genoeg had gemopperd, “een staking van de ververs. Zo staan de zaken dus.”
Deze conclusie werd door allen, inclusief Azaire, opgevat als afsluiting van dit onderwerp.
“Hoe bent u hierheen gekomen?” vroeg Bérard.
“Met de trein,” zei Stephen die aannam dat de vraag voor hem bestemd was. “Het was een lange reis.”
“Aha, de treinen,” zei Bérard. “Wat een prachtsysteem! We hebben hier een groot spoorwegknooppunt. Treinen naar Parijs, naar Lille, naar Bou-logne…Vertelt u me eens, zijn er in Engeland ook treinen?”
“Ja.”
“Sinds wanneer?”
“Eens even denken…Een jaar of zeventig, denk ik.”
“Maar u hebt problemen in Engeland, geloof ik.”
“Dat weet ik niet. Ik was me van niets bewust.”
Bérard glimlachte tevreden terwijl hij van zijn cognac dronk. “Zo staan de zaken dus. Ze hebben tegenwoordig treinen in Engeland.”
Azaire was bezig met zijn zwarte bruyèrepijp, hij duwde de tabak erin en testte of hij goed trok door luidruchtig aan de steel te zuigen. Toen hij tevreden was, streek hij een lucifer af, en even cirkelde een blauwe spiraal van rook om zijn kale hoofd. In de stilte voordat hij zijn vriend antwoord kon geven, hoorden ze de vogels in de tuin.
“Patriottische liederen,” zei Azaire. “Die hebben mijn speciale voorkeur. Het geluid van een muziekkorps en duizend stemmen die samen de Mar-seillaise zongen toen het leger vertrok om tegen de Pruisen te vechten. Wat een dag moet dat zijn geweest!”
“Maar neem me niet kwalijk,” zei Bérard, “dat is een voorbeeld van muziek die ergens voor wordt gebruikt-om strijdvaardigheid te wekken in de harten van onze soldaten. Elke kunstvorm verliest zijn essentiële zuiverheid zodra hij in de praktijk wordt toegepast. Heb ik geen gelijk, madame Azaire?”
“Misschien wel, monsieur. Wat vindt monsieur Wraysford hier wel van?”
Stephen schrok even, keek naar madame Azaire en merkte dat zij hem voor het eerst aankeek. “Daarover heb ik geen mening, madame,” zei hij, zich weer beheersend. “Maar als er liederen zijn die het hart kunnen raken, dan verdienen ze waardering, vind ik.”
Bérard stak opeens zijn hand uit. “Nog wat cognac, alsjeblieft, Azaire. Dank je. En nu ga ik iets doen waarmee ik mezelf voor gek kan zetten, zodat u slecht over me gaat denken.”
Madame Bérard lachte ongelovig.
“Ik ga zingen. Ja, het heeft geen zin te proberen me dat uit het hoofd te praten. Ik ga een liedje zingen dat populair was in mijn jongensjaren, en ik kan u verzekeren: dat is heel lang geleden.”
De snelheid waarmee Bérard, na deze aankondiging, begon te zingen, deed zijn toehoorders versteld staan. Het ene moment hadden ze een beleefd gesprek na de maaltijd gevoerd, en het volgende waren ze gedwongen in publiek te veranderen, terwijl Bérard vooroverleunde in zijn stoel, met zijn ellebogen op de tafel, en met een vibrerende bariton begon te zingen.
Hij vestigde zijn ogen op madame Azaire, die tegenover hem zat. Zij kon zijn blik niet langer verdragen en keek neer op haar bord. Haar gêne was geen reden voor Bérard om zijn ogen af te wenden. Azaire zat nog steeds aan zijn pijp te morrelen en Stephen bestudeerde de muur boven Bérards hoofd. Madame Bérard keek met een trotse glimlach toe hoe haar man zijn gastvrouw dit lied schonk. Madame Azaire bloosde en verschoof in haar stoel onder de strakke blik van de zanger.
De kwabben onder zijn kin bewogen wanneer hij zijn hoofd nadrukkelijk bewoog bij een ontroerende passage in het lied. Het was een sentimentele ballade over de verschillende tijden in het leven van een man. Het refrein luidde: “Maar toen was ik jong en de blaadjes waren groen; Nu is het graan geoogst en het bootje is weggevaren.”
Aan het eind van elk refrein hield Bérard een dramatische pauze, en stond Stephen zichzelf toe even te kijken of het lied uit was. Een ogenblik was het dan doodstil in de benauwde eetkamer, maar dan volgde weer een diepe ademtocht en een volgend couplet.
Op een dag kwamen de jonge mannen terug uit de oorlog,
Het graan stond hoog en onze liefjes wachtten…
Bérards hoofd draaide wat heen en weer onder het zingen en zijn stem werd luider terwijl hij vreugdevoller zong, maar zijn bloeddoorlopen ogen bleven gericht op madame Azaire, alsof zijn hoofd slechts kon draaien om de as van zijn starende ogen. Met grote inspanning leek zij zich te beheersen en haar lichaam stijf te houden tegen zijn opdringerige aandacht.
“‘…en het bootje is weggeva-a-aren’ Dat was het,” zei Bérard. Opeens was het lied uit. “Ik zei toch dat ik mezelf voor gek zou zetten!”
De anderen spraken hem tegen en zeiden: integendeel, het was een prachtig lied geweest.
“Papa heeft een prachtige stem,” zei madame Bérard, blozend van trots.
Ook het gezicht van madame Azaire was rood, zij het dan van een andere emotie. Azaire deed op een onechte manier joviaal en Stephen voelde hoe een zweetdruppel binnen zijn boord naar beneden gleed. Alleen Bérard was totaal ongegeneerd.
“Kom Azaire, zullen we nu een spelletje kaart spelen? Wat gaat het worden?”
“Excuseer me, René,” zei madame Azaire. “Ik heb een beetje hoofdpijn. Ik geloof dat ik naar bed ga. Misschien is monsieur Wraysford bereid mijn plaats in te nemen.”
Stephen stond op toen madame Azaire uit haar stoel oprees. Er klonken protesten en bezorgde vragen van de kant van de Bérards, die madame Azaire met een glimlach wegwuifde, en ze zei dat ze heus niet ziek was. Bérard gaf haar opnieuw een handkus en madame Bérard kuste de nog steeds rode huid van madame Azaires wang. Er zaten een paar sproeten op haar blote onderarm, zag Stephen toen ze naar de deur liep, een lange, plotseling imponerende gestalte in een bloedrode rok die over de vloer van de gang gleed.
“Laten we naar de zitkamer gaan,” zei Azaire. “Monsieur, u wilt vast wel met ons meedoen.”
“Ja, natuurlijk,” zei Stephen, met een gedwongen glimlachje.
“Die arme madame Azaire,” zei madame Bérard toen ze aan het kaartta-feitje gingen zitten. “Ik hoop maar dat ze geen kou heeft gevat.”
Azaire lachte. “Nee, nee. Ze is alleen nerveus. Maakt u zich niet bezorgd.”
“Zo’n gevoelig vrouwtje,” mompelde Bérard. “Jij geeft, geloof ik, Azaire.”
“Toch kan hoofdpijn wijzen op het begin van koorts,” zei madame Bérard.
“Madame,” zei Azaire, “ik verzeker u dat Isabelle geen koorts heeft. Ze is een vrouw met een nerveuze aanleg. Ze lijdt aan hoofdpijnen en andere kwaaltjes. Het heeft niets te betekenen. U kunt me geloven. Ik ken haar heel goed en ik heb geleerd hoe ik met haar kleine kuren moet leven.” Hij wierp Bérard een samenzweerdersblik toe, en deze grinnikte. “Uzelf boft nu eenmaal dat u een robuuste gezondheid geniet.”
“Heeft ze altijd al hoofdpijnen gehad?” Madame Bérard hield er maar niet over op.
Azaires lippen vertrokken zich tot een smalle glimlach. “Dat is een kleine tol die men betaalt. Uw beurt, monsieur.”
“Wat?” Stephen staarde naar zijn kaarten. “Neemt u me niet kwalijk. Ik was afgeleid.” Hij had naar Azaires glimlach zitten kijken en zich afgevraagd wat die betekende.
Bérard praatte tegen Azaire over de staking terwijl ze snel en zelfverzekerd hun kaarten op tafel legden.
Stephen probeerde zich op het spel te concentreren en een of ander gesprek met madame Bérard aan te knopen. Zijn attenties leken haar koud te laten, hoewel haar gezicht begon te stralen wanneer haar man haar aansprak.
“Waar die stakers om vragen,” zei Azaire, “dat is dat iemand hun uitdaging aanneemt. Ik ben niet bereid mijn bedrijf te zien stagneren vanwege de primitieve eisen van een paar luie kerels. Een van de fabrikanten moet de moed zien te vinden om zich tegen hen te verzetten en het hele stel hun congé te geven.”
“Ik vrees dat daar geweld van zou komen. De massa zou aan het muiten slaan,” zei Bérard.
“Niet als ze niets in hun maag hebben.”
“Ik ben er niet zeker van of het goed is als een wethouder als jij, René, zich bij een dergelijke twist zou laten betrekken.”
Bérard pakte het stapeltje om te schudden; zijn dikke vingers bewogen lenig over de kaarten. Nadat hij had gegeven, stak hij een sigaar op. Hij leunde achterover en trok met een snelle beweging zijn vest over zijn buikje.
Het dienstmeisje kwam binnen om te vragen of er verder nog iets was. Stephen smoorde een geeuw. Hij was sinds de vorige dag op reis geweest en voelde de aantrekkingskracht van zijn bescheiden kamer met de gesteven lakens en het uitzicht over de boulevard.
“Nee, dank je,” zei Azaire. “Als je naar bed gaat, zeg dan tegen madame Azaire dat ik straks kom kijken hoe ze het maakt.”
Even dacht Stephen dat hij weer zo’n onopvallende blik van verstandhouding tussen beide mannen had opgevangen, maar toen hij naar Bérard keek, ging diens gezicht verborgen in de kaarten die hij als een waaier in zijn hand hield.
Stephen nam afscheid van de bezoekers toen ze eindelijk opstonden om te vertrekken. Hij stond voor het raam van de zitkamer, en keek naar hen zoals ze in het licht van de portiek stonden. Bérard zette een hoge hoed op, alsof hij een of andere baron was en uit de opera kwam; madame Bérard sloeg, met een stralend gezicht, haar cape om zich heen en gaf hem een arm. Azaire boog voorover vanuit zijn middel en praatte zo te zien op dringende fluistertoon.
Buiten was het licht gaan regenen, zodat de aarde opzij van de karren-sporen losser werd en de bladeren van de platanen ritselden. De regen vormde een vettig laagje op de ruit van de zitkamer, en vervolgens dikkere druppels die over het glas neergleden. Daarachter was Stephens bleke gezicht te zien, starend naar de vertrekkende gasten-een lange gestalte met de handen in de zakken, met geduldige, aandachtige ogen, en een houding van jeugdige onverschilligheid, zorgvuldig in stand gehouden door wilskracht en noodzaak. Het was een gezicht waarop de meeste mensen voorzichtig reageerden, onzeker als ze waren of de ambivalente expressie ervan zou omslaan in hartstocht of berusting.
Boven in zijn kamer luisterde Stephen naar de nachtgeluiden. Aan de achterkant van het huis draaide een loshangend luik langzaam in zijn hengsels, en sloeg met een klap tegen de muur. Er zat een uil ergens achter in de tuin, waar de aangelegde perken weken voor wildernis. Ook hoorde hij het onregelmatige ruisen en klateren in de dunne buizen van de waterleiding.
Stephen ging aan de schrijftafel voor het raam zitten en opende een schrift met donkerblauwe liniëring. Het was voor de helft gevuld met aantekeningen in inkt, in groepjes die zich losmaakten van de rode kantlijn links. Af en toe stond er een datum in de tekst, al waren er hiaten van dagen en soms weken.
Dergelijke notities had hij al vijf jaar gemaakt, sinds een leraar op het gymnasium dat had aangeraden. De uren die hij had besteed aan de studie van Latijn en Grieks hadden hem een onopzettelijke, maar degelijke kennis gegeven van de talen die hij gebruikte als basis voor zijn geheimschrift. Wanneer hij over gevoelige zaken schreef, veranderde hij het geslacht van de personages en gaf hij hun handelingen of zijn reacties aan met termen die voor een toevallige lezer niets konden betekenen.
Hij lachte zachtjes voor zich heen onder het schrijven. Die geheimzinnigheid was iets waarop hij zich had moeten toeleggen teneinde een natuurlijke openhartigheid en een opvliegend karakter in te tomen. Toen hij tien, elf jaar oud was, was hij door zijn argeloos enthousiasme en verontwaardigd gevoel voor goed en kwaad de wanhoop van zijn leraren geweest, maar langzaam maar zeker had hij geleerd adem te halen en kalm te blijven, niet te vertrouwen op zijn reacties, maar af te wachten en waakzaam te blijven.
Hij had zijn manchetten losgemaakt en staarde met het hoofd in zijn handen naar de lege muur voor zich. Toen hoorde hij een geluid dat niet afkomstig was van het luik of de waterleiding, het was schriller, meer menselijk. Het klonk opnieuw, en Stephen liep de kamer door om beter te kunnen luisteren. Hij deed de deur naar de overloop open en stapte voorzichtig de kamer uit, want hij herinnerde zich het lawaai dat zijn voetstappen eerder die avond hadden gemaakt. Het geluid was de stem van een vrouw, daar was hij bijna zeker van, en het kwam van de verdieping beneden.
Hij trok zijn schoenen uit, schoof ze zachtjes terug over de drempel van zijn kamer en begon de trap af te sluipen. Het huis was in duisternis gehuld; op weg naar bed moest Azaire alle lampen hebben uitgedaan. Stephen voelde de verende houten treden onder zijn sokken, en de rand van de trapleuning onder zijn zoekende hand. Bang was hij niet.
Op de overloop van de eerste verdieping aarzelde hij even. Ontmoedigend duidelijk werd nu hoe groot het huis was en uit hoeveel richtingen het geluid had kunnen komen. Op de overloop kwamen drie gangen uit, één met een opstapje naar de voorzijde van het huis, en twee naar opzij, die zich later weer vertakten. Een heel gezin plus bedienden, om nog maar te zwijgen van badkamers, washokken of voorraadkasten, bevond zich op deze verdieping. Hij zou per ongeluk terecht kunnen komen in de slaapkamer van de kokkin of in een bovensalon met Chinese siervoorwerpen en Louis-Seize-zijdebehang.
Hij luisterde intens en hield zelf even de adem in. Hij hoorde nu een ander geluid, niet te identificeren als een vrouwenstem, maar een lagere toon, bijna een snikken, onderbroken door een meer stoffelijk geluid, het leek op een korte klap. Stephen vroeg zich af of hij verder zou lopen. Hij had zijn kamer impulsief verlaten, in de overtuiging dat er iets aan de hand was; nu kreeg hij het gevoel dat hij vooral de privé-sfeer van een van de leden van het gezin zou kunnen schenden. Maar hij weifelde niet lang, want hij wist dat het geen gewoon geluid was.
Hij koos de gang naar rechts, liep overdreven voorzichtig, met één arm uitgestoken om zijn ogen te beschermen, en met de andere tastend langs de wand. De gang splitste zich, en toen Stephen naar links keek, zag hij een smalle streep licht onder een gesloten deur. Hij bedacht hoe dicht hij die deur kon naderen. Hij wilde zo dicht in de buurt van de bocht in de gang blijven dat hij de tijd zou hebben om daarheen te vluchten zodra hij iemand uit de kamer zag komen.
Hij naderde tot op een stap of zes, dichterbij durfde hij niet te komen. Hij bleef staan en luisterde, waarbij hij zelf opnieuw de adem inhield om elk geluid te kunnen opvangen. Hij kon zijn hart in zijn borstkas voelen, en een licht kloppen in het vlees van zijn hals.
Hij hoorde de stem van een vrouw, gedempt en koel, maar intens van wanhoop. Ze smeekte, en de woorden, onduidelijk doordat ze zich zo inhield, werden af en toe verstaanbaar van pure emotie. Stephen kon het woord ‘René’ verstaan, en vervolgens ‘ik smeek je’, en toen ‘kinderen’. De stem, die hij zelfs op grond van deze paar woorden herkende als die van madame Azaire, brak af door een dreunende slag, zoals hij die al eerder had gehoord. De stem veranderde in een kreet die plotseling hoger van toon werd, en kennelijk getuigde van pijn.
Stephen liep verder de gang door. Zijn handen hield hij niet meer voorzichtig voor zich uit, maar hij kneep ze tot vuisten ter hoogte van zijn ribben. Twee stappen vóór de deur slaagde hij erin zijn verwarde woedegevoelens onder controle te krijgen. Voor het eerst hoorde hij een mannenstem. Die herhaalde één woord, op gebroken, onovertuigde toon die brak in een snik. Toen vernam hij voetstappen.
Stephen draaide zich om en rende naar de bocht in de gang, want hij wist dat hij veel verder was gegaan dan de limiet die hij zich had gesteld. Toen hij de bocht omging hoorde hij Azaires spottende stem: “Is daar iemand?” Hij probeerde zich te herinneren of er bepaalde obstakels op zijn weg waren geweest, terwijl hij terugrende naar de overloop, zonder de tijd om te controleren of de kust veilig was. Van onder aan de trap naar de tweede verdieping kon hij zien dat er wat licht scheen uit zijn kamer. Hij sprong de treden op, met twee tegelijk, en stortte zich op de schakelaar van de tafellamp, zodat die wankelde en geluid maakte.
In het midden in de kamer bleef hij staan luisteren. Hij hoorde voetstappen die de voet van de trap naderden. Als Azaire naar boven kwam, zou hij zich afvragen waarom hij geheel gekleed midden in een donkere kamer stond. Hij schuifelde naar het bed en gleed onder de dekens.
Na tien minuten voelde hij zich gerust genoeg om zich uit te kleden. Hij deed de deur dicht, sloot het luik voor het kleine raam, en ging in nachtgewaad aan de schrijftafel zitten. Hij las over wat hij eerder had geschreven, de beschrijving van zijn reis uit Londen, de trein in Frankrijk en de aankomst op de boulevard du Cange. Er stonden korte opmerkingen in over de karakters van Bérard en zijn vrouw, zwaar vermomd, en zijn indrukken van Azaire en de beide kinderen. Tot zijn verbazing zag hij dat hij geen woord had geschreven over wat de meeste indruk op hem had gemaakt.