42

“Schiet hij al op?” vroeg Elizabeth aan Irene toen ze, als elke week, op de zaak kwam.

“Eigenlijk niet,” zei Irene. “Hij zegt dat het moeilijker is dan hij dacht. Hij is er nog mee bezig, maar je opa schijnt zijn sporen behoorlijk te hebben uitgewist.”

Twee maanden waren verstreken sinds Elizabeth het dagboek aan Bob had gegeven, en ze kwam tot de conclusie dat ze andere manieren zou moeten zoeken om in contact te komen met het verleden. In zijn handboek voor officieren ontdekte ze in welk regiment haar grootvader had gezeten, en ze probeerde het hoofdkwartier daarvan op te sporen.

Na een reeks telefoontjes en onbeantwoorde ingesproken boodschappen ontdekte ze dat het regiment tien jaar daarvoor was opgeheven, doordat het met een ander was samengevoegd. Het hoofdkwartier was in Bucking-hamshire, en daar reed Elizabeth op een zaterdagmiddag heen.

Ze werd argwanend ontvangen. Haar auto werd zorgvuldig doorzocht op bommen en ze moest een uur wachten voordat eindelijk een jongeman verscheen om met haar te praten.

Dat was de eerste militair die Elizabeth ooit van haar leven had ontmoet. Ze stond versteld omdat hij er zo onmilitair uitzag. Hij gedroeg zich als de meeste kantoorbedienden en kleine ambtenaren: de documenten van het regiment werden ergens bewaard, er was moeilijk bij te komen, het was vertrouwelijk materiaal; veel kans gaf hij haar niet.

“De kwestie is namelijk,” zei Elizabeth, “dat mijn grootvader in die oorlog heeft gevochten, en ik wil daar meer van weten. De mensen waarderen niet altijd wat voor offers er voor hen zijn gebracht—en nog steeds worden gebracht—door de strijdkrachten. Ik vraag alleen maar om een lijstje van namen van mensen in zijn…bataljon, compagnie, hoe het ook mag heten. Ik ben ervan overtuigd dat zo’n efficiënte organisatie als het leger de boeken zorgvuldig bijhoudt, dacht u ook niet?”

“Daar ben ik zeker van. Het is een kwestie van toegankelijkheid. En van vertrouwelijkheid, zoals ik al zei.”

Ze zaten in een klein houten wachthokje bij de ingang. De korporaal sloeg zijn armen over elkaar. Hij had een bleke, ongezonde huid en kort bruin haar.

Elizabeth glimlachte opnieuw. “Rookt u?” Ze stak hem het pakje toe over de tafel.

“Ik zal u zeggen wat ik kan doen,” zei hij, over de tafel leunend voor een vuurtje. “Ik kan u inzage geven in de geschiedenis van het regiment. Dat zou in elk geval een paar namen opleveren. En dan kunt u daarvandaan verder zoeken. Overigens denk ik niet dat er nog veel in leven zijn.”

“Dan hebben we geen moment te verliezen,” zei Elizabeth.

“U moet hier wachten. Ik zal een pasje voor u moeten verzorgen.”

Hij vertrok, en een heel jonge man met een geweer kwam haar bewaken, voor het geval zij tot de aanval zou overgaan, dacht Elizabeth.

De korporaal gaf haar een kaartje, met een veiligheidsspeld waarmee ze het op haar revers bevestigde, en nam haar mee naar een groot bakstenen gebouw. Hij wees haar een kamer met een kale houten tafel en twee harde stoelen. Elizabeth vond dat het daar leek op een kamer waar verdachten werden ondervraagd. Hij overhandigde haar een zwaar boekdeel, gebonden in rood laken, en bleef in de hoek staan wachten terwijl zij het doorbladerde.

Heel belangrijk onder de namen die in de geschiedenis van het regiment voorkwamen was die van een kapitein, later kolonel, Gray. Elizabeth noteerde diverse andere namen op een envelop die ze in haar tas had. Er leek geen mogelijkheid te bestaan dat de korporaal adressen opzocht, laat staan aan haar uitleverde. Ze bedankte hem uitvoerig en reed terug naar Londen.

Die avond belde ze Bob op om te vragen of hij vorderingen had geboekt met het aantekenschrift. Ze zei: “Ik heb een paar namen van mensen die volgens mij samen met hem hebben gevochten, maar ik heb geen flauw idee hoe ik met ze in contact moet komen. Er is iemand die Gray heet, en die lijkt nogal belangrijk te zijn geweest, maar als hij nog leeft, moet hij oeroud zijn.”

Ze hoorde Bob peinzend fluiten aan het andere eind van de lijn. “Heb je al aan Who’s Who gedacht?” zei hij. “Als die Gray een of andere onderscheiding heeft gekregen, of later iets betekend heeft in het burgerleven, staat hij daar misschien in.”

Elizabeth vond een drie jaar oud exemplaar van Who’s Who in de openbare bibliotheek aan Porchester Road, en worstelde zich door de bijzonderheden van de tweeënvijf tig Grays die daarin werden genoemd. Ze hadden zich onderscheiden in allerlei zakelijke activiteiten en in overheidsdienst, maar slechts enkelen waren zelfs maar vóór 1918 geboren. Op de andere pagina stond nog één Gray.

“GRAY, William Allan McKenzie,” las ze. “Specialist Queen Alexandra’s Hospital, Edinburgh, 1932—‘48. Geb. Calcutta, 18 sept. 1887, z. van Thomas McKenzie Gray en Maisie Maclennan; geh. 1920 met Joyce Amelia Williams, d.van dr. A.R. Williams; 1 zoon, 1 dochter. Opl.: Thomas Campbell College, St Andrew’s University, BSE 1909.”

Haar oog gleed over de kleine lettertjes tot ze kwam bij de woorden: “Gediend in de oorlog van 1914–’18.” De bijzonderheden klopten.

Aan het eind stonden een adres en een telefoonnummer in Lanarkshire. Het enige probleem was dat het boek drie jaar oud was, en dat hij toen al…, zo rekende Elizabeth uit, achtentachtig was geweest.

Zoals ze tegen de korporaal had gezegd, ze hadden geen moment te verliezen. Ze haastte zich terug naar haar flat om op te bellen. De telefoon ging over voordat ze binnen was.

“Hallo.”

“Ik ben het.”

“Wat?”

“Stuart.”

“O, Stuart. Hoe is het met je?”

“Prima. Hoe maak jij het?”

“O, gewoon. Je weet wel. Maar bedankt. Heel druk.” Elizabeth zweeg zodat Stuart de tijd kreeg haar te vertellen waarom hij belde. Hij zei niets, dus babbelde ze nog wat verder. Nog steeds zei hij niets toen het zijn beurt werd. Ten slotte zei ze: “En, was er wat, dat je me belt?”

“Ik wist niet dat ik een reden moest hebben om je te bellen.” Hij klonk beledigd. “Ik belde zomaar op.”

Het was niet de eerste keer dat hij zomaar belde en dan niets zei. Misschien was hij verlegen, dacht Elizabeth, terwijl ze vertelde wat ze allemaal had gedaan. Ze vond het moeilijk om afscheid van mensen te nemen zonder althans te doen alsof ze elkaar spoedig zouden weerzien, en tegen de tijd dat ze de hoorn neerlegde, bleek ze Stuart te hebben uitgenodigd om te komen eten.

“Je moet eens langskomen,” zei ze.

“Moet dat?” zei hij. “Wanneer?”

“Tja…God. Wat dacht je van zaterdag?”

Het deed er niet toe. Ze vond hem aardig. Ze zou tijd hebben om iets te koken. Intussen haalde ze de envelop uit haar tas en begon ze het nummer in Schotland te draaien. Toen haar vinger terugkwam bij de nul, stelde ze zich een koude, grijze boerderij in Lanarkshire voor, waar een oeroude telefoon luidruchtig stond te bellen op het tafeltje in de gang, zodat een heel oude man moest opstaan uit een leunstoel een paar kamers verderop, en zich moeizaam door de gang bewegen, enkel en alleen om geconfronteerd te worden met een volstrekt onbekende die hem vragen stelde over een oorlog waarin hij zestig jaar geleden had gevochten.

Het was belachelijk. Ze verloor de moed en legde de hoorn neer.

Ze ging de keuken in en schonk wat gin over drie ijsblokjes en een schijfje citroen. Ze deed er wat tonic bij, stak een sigaret op en ging terug naar de zitkamer.

Waarvoor deed ze dit alles? Ze wilde erachter komen wat er met haar grootvader was gebeurd, zodat ze…tja, wat? Meer zou begrijpen van zichzelf? In staat zou zijn haar theoretische kinderen te vertellen over hun achtergrond? Misschien was het alleen maar een gril, maar ze was vastbesloten. Het ergste wat haar door op te bellen kon overkomen, was dat ze zich geneerde. Dat leek niet zo’n hoge prijs.

Ze draaide het nummer opnieuw en hoorde de telefoon overgaan. Acht, negen, tien keer. Veertien, vijftien. Zelfs de kreupelste oude man zou nu toch wel…

“Hallo?” Het was een vrouwenstem. Om de een of andere reden verraste dat Elizabeth.

“O, spreek ik met…mevrouw Gray?”

“Daar spreekt u mee.” De stem had een licht Edinburghs accent. Afstandelijk en heel oud. Joyce Amelia.

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor. Mijn naam is Elizabeth Ben-son. Ik kom met een nogal eigenaardig verzoek. Mijn grootvader heeft in dezelfde compagnie gevochten als uw man tijdens de Eerste Wereldoorlog, en ik probeer iets over hem uit te zoeken.”

Mevrouw Gray zei niets. Elizabeth vroeg zich af of ze haar had verstaan.

“Ik weet dat het een erg rare vraag is,” zei ze. “En het spijt me erg dat ik u stoor. Ik wist alleen niet wie ik anders moest bellen. Hallo? Bent u daar nog?”

“Ja. Ik zal mijn man roepen. U zult even geduld moeten hebben. En vooral luid spreken. Hij is een tikje doof.”

Elizabeth voelde hoe haar handpalmen prikten van nerveuze opwinding toen mevrouw Gray de hoorn neerlegde, met een zware bakelieten klap.

Ze stelde zich voor hoe de hoorn daar op het gangtafeltje lag, onder de tochtige houten trap. Ze wachtte een minuut, en toen nog een minuut. Eindelijk hoorde ze een beverige maar luide stem.

Elizabeth legde nogmaals uit waarom ze belde. Gray verstond haar niet, dus herhaalde ze het allemaal voor de derde keer, en ze schreeuwde de naam van haar grootvader.

“Waarom wilt u dat allemaal weten? Goeie hemel, dat is jaren geleden.” Hij klonk geïrriteerd.

“Neemt u me niet kwalijk, ik wil echt niet lastig zijn, alleen wil ik erg graag in contact komen met iemand die hem gekend heeft, om erachter te komen wat voor man hij was.”

Gray maakte een snuivend geluid aan het andere eind van de lijn.

“Kunt u zich hem herinneren? Was u samen met hem in de oorlog?”

“Ja, ik kan me hem herinneren.”

“Wat was hij voor iemand?”

“Wat hij voor iemand was? God mag het weten. Daar hoeven we nu toch niet meer op in te gaan.”

“Dat wil ik juist wél. Alstublieft. Ik wil het echt graag weten.”

Er klonken nog meer geluiden van de kant van Gray. Ten slotte zei hij: “Donker haar. Lang. Hij was wees of zo. Hij was bijgelovig. Is dat hem?”

“Dat weet ik niet!” Elizabeth merkte dat ze zat te schreeuwen. Ze vroeg zich af of mevrouw Kyriades aan de andere kant van de muur meegenoot van het gesprek. “Dat wil ik juist van u weten!”

“Wraysford. God…” Er klonk weer wat gesnuif. Toen zei Gray: “Het was een vreemde kerel. Ik kan me hem inderdaad herinneren. Hij was een echte vechter. Onvoorstelbaar moedig. Daar leek hij nooit erg tevreden over. Hij had bepaalde zorgen.”

Elizabeth zei: “Was hij een hartelijke man, was hij een goede vriend voor de andere manschappen?” Ze dacht niet dat ze de juiste terminologie gebruikte, maar ze wist niets beters.

“Hartelijk? Lieve help.” Gray leek te lachen. “Beheerst, zou ik zeggen.”

“Was hij…geestig?”

“Geestig? Het was oorlogstijd! Wat een eigenaardige vraag.”

“Maar had hij gevoel voor humor, denkt u?”

“Ik geloof van wel. Nogal droge humor, zelfs in de oren van een Schot.”

Elizabeth voelde dat Gray’s herinnering terugkwam; ze zei dringend: “Wat herinnert u zich nog meer? Vertelt u me alles.”

“Hij wilde nooit met verlof. Zei dat hij geen thuis had waar hij heen kon. Hij hield van Frankrijk. Ik herinner me dat ik hem in het hospitaal bezocht nadat hij gewond was geraakt. Dat moet in 1915 zijn geweest. Nee, 1916.”

Gray was een paar minuten bezig de datum van dat bezoek na te gaan, terwijl Elizabeth hem in de rede viel, zonder resultaat.

“En is er nog meer? Had hij vrienden? Is er nog iemand met wie ik zou kunnen praten, en die zich hem herinnert?”

“Vrienden? Ik denk het niet. Of nee, er was een of andere sappeur. Ik kan me zijn naam niet herinneren. Hij was een eenzelvig man.”

“Maar een goed militair.”

De lijn kraakte terwijl Gray nadacht.

“Hij was een fantastische vechter, maar dat is niet helemaal hetzelfde.”

Nu kwam de stem van mevrouw Gray terug. “Het spijt me, maar nu moet ik mijn man meenemen. Hij is dit soort dingen niet gewend, en ik wil niet dat hij zich te veel vermoeit. Begrijpt u me?”

“Ja zeker,” zei Elizabeth. “Ik ben u beiden heel dankbaar. Ik hoop dat ik niet al te lastig ben geweest.”

“O nee,” zei mevrouw Gray. “Er is een man aan wie mijn man vroeger brieven schreef. Hij heette Breiman. Hij woonde in een ‘Star and Garter Home’ in Southend. Dat is niet zo ver van Londen vandaan.”

“Dank u hartelijk. Dat is erg vriendelijk van u.”

“Goedemiddag.”

Toen kwam het geluid van een hoorn die rammelend werd opgelegd.

In de stilte kon Elizabeth het dreunen van muziek uit de flat boven horen.