4
O'Shaughnessy stond op de traptreden voor het Jacob Javits Federal Building. De regen was opgehouden en hier en daar lagen plassen in de smalle straten van het arme deel van Manhattan. Pendergast was niet in het Dakota geweest, en hij was ook niet op het bureau. O'Shaughnessy voelde zich ten prooi aan een vreemde mengeling van emoties: ongeduld, nieuwsgierigheid en verlangen om verder te gaan. Hij was bijna teleurgesteld geweest dat hij zijn vondst niet meteen aan Pendergast kon laten zien. Pendergast zou de waarde van zijn ontdekking beslist inzien. Misschien was dit wel de aanwijzing die ze nodig hadden om de zaak open te breken.
Hij dook weg achter een van de granieten pilaren om de boeken nogmaals te inspecteren. Zijn blik schoot over de pagina's vol kolommen, de talloze vermeldingen in verschoten blauwe inkt. Alles stond er: namen van klanten, lijsten chemicaliën, prijzen, bezorgadressen, datums. Gifstoffen waren aangegeven met rood. Pendergast zou er enorm van opkijken. Natuurlijk had Leng zijn inkopen onder een andere naam gedaan en waarschijnlijk had hij een vals adres opge-geven, maar hij had voor iedere inkoop hetzelfde pseudoniem moeten gebruiken. Aangezien Pendergast al een lijst had opgesteld van tenminste enkele van de zeldzame stoffen die Leng had gebruikt, zou het een simpele zaak zijn om die naast de aankopen in dit boek te leggen en op die manier Lengs pseudoniem te achterhalen. Als het een naam was die Leng ook bij andere transacties had gebruikt, kwamen ze een heel eind met dit boekje.
Nog even bleef O'Shaughnessy naar de boeken staan kijken, toen stak hij ze weer onder zijn arm en begon hij in gedachten verzonken over Broadway te lopen, in de richting van het stadhuis en de metro. De boeken betroffen de jaren 1917 tot en met 1923 en dateerden dus van vóór de brand in de drogisterij. Ze waren het bezit geweest van de grootvader, en de vader had ze laten inbinden. Daarom had die antiekhandelaar zich er niet om bekommerd: ze zagen er modern uit. Het was zuiver toeval dat hij er zelf naar had gekeken...
Antiekhandelaar? Nu hij erover nadacht, leek het verdacht dat er slechts een paar weken na de dood van de oude man een handelaar was gekomen met belangstelling voor de safe. Misschien was die dood toch geen ongeluk geweest. Misschien was de moordenaar hem voor geweest, op zoek naar meer informatie over Lengs chemicaliëninkopen. Maar nee, dat kon niet. De moorden waren begonnen als resultaat van een krantenartikel. Dat was wel eerder gebeurd. O'Shaughnessy verweet zichzelf dat hij niet gevraagd had hoe die handelaar eruitzag. Ach, hij kon altijd nog teruggaan. Misschien wilde Pendergast zelf wel mee.
Plotseling bleef hij staan. Als op eigen houtje hadden zijn voeten hem voorbij het metrostation gevoerd, naar Ann Street. Hij wilde rechtsomkeert maken, maar aarzelde. Hij was, besefte hij, niet ver van Water Street 16 verwijderd, het huis waar Mary Greene had gewoond. Pendergast was daar al geweest met Nora, maar O'Shaughnessy had het niet gezien. Niet dat daar iets te zien viel, uiteraard. Maar nu hij dan toch bezig was met de zaak, wilde hij ook alles zien, niets missen. Hij dacht terug aan het Metropolitan Museum of Art: aan dat zielige jurkje, dat wanhopige briefje.
Het was de omweg van tien minuten wel waard. Eten kon altijd nog. Hij liep Ann Street door, Gold Street in. Hij floot Costa Diva uit Bellini's Norma. Dat was het bekendste stuk van Maria Callas, een van zijn favoriete aria's. Hij verkeerde in een opperbest humeur. Recherchewerk, was hij aan het herontdekken, kon interessant zijn. En hij was nog iets anders aan het herontdekken ook: hij had er talent voor.De ondergaande zon brak tussen de wolken door en wierp zijn eigen schaduw voor hem uit, lang en eenzaam op het plaveisel. Links lag het South Street Viaduct en daarachter de kades langs East River. Naarmate hij verder kwam, begonnen kantoren en financiële 'instellingsgebouwen plaats te maken voor huurkazernes, sommige met gerestaureerde bakstenen gevels, andere leeg en hol. Het begon kil te worden, maar de laatste zonnestralen voelden prettig op zijn gezicht. Hij sloeg linksaf John Street in, op weg naar de rivier. Voor hem lagen de oude kades. Een paar waren geasfalteerd en nog in gebruik; andere hingen onder verontrustende hoeken af naar het water. Sommige waren zo vervallen dat er niet meer van restte dan dubbele palenrijen die uit het water staken. Toen de zon wegdook, bleef er een koepel van laatste stralen over de hemel liggen, diep purper dat verliep naar geel, tegen de achtergrond van een opkomende mist. Aan de overkant van East River gingen de lichten aan in de lage huizenblokken van Brooklyn. Hij versnelde zijn pas en zag de wolkjes van zijn adem in de lucht.
Toen hij Pearl Street passeerde, begon O'Shaughnessy het gevoel te krijgen dat hij gevolgd werd. Hij wist niet precies waarom; het leek alsof hij onbewust iets had gehoord, of misschien was het gewoon het zesde zintuig van een straatagent. Maar hij liep gewoon verder, niet sneller en niet trager, en hij keek niet om. Administratief verlof of niet, hij had zijn eigen .38 Special in de schouderholster en hij kon ermee schieten. Wee de overvaller die hem voor een gemakkelijk doelwit aanzag.
Hij bleef staan om de wirwar van straten te bekijken die naar de rivieroever liepen, en op dat moment werd het gevoel sterker. O'Shaughnessy had al jaren geleden geleerd dergelijke gevoelens te respecteren. Net als de meeste agenten die patrouille liepen, had hij een uitzonderlijk gevoelige straatradar ontwikkeld, die voelde wanneer er iets mis was. Óf je ontwikkelde als politieman die radar al gauw, óf ze knalden je kop eraf en stuurden hem met een strik van de hemelpoortbewaarder eromheen naar je huisadres. Hij was al bijna vergeten dat hij dat instinct had. Het was jaren geleden dat hij het voor het laatst had gebruikt, maar dat soort dingen verdwijnt niet echt. Hij liep door tot hij bij de hoek van Burling Slip kwam. Hij ging de bocht om, dook weg en drukte zich tegen de muur, terwijl hij zijn Smith &c Wesson trok. Oppervlakkig ademend bleef hij staan wachten. Hij hoorde het water zachtjes tegen de kade klotsen, verkeer in de verte, een blaffende hond. Maar verder niets. Hij wierp een blik om de hoek. Het was nog licht genoeg om goed te kunnen zien. De huizen en opslagplaatsen lagen er verlaten bij.Hij stapte de schemering in, zijn pistool in de aanslag. Hij wachtte. Als er iemand achter hem aan kwam, zouden ze zijn pistool zien. En dan zouden ze rechtsomkeert maken.
Langzaam stak hij het wapen weer in de holster, keek nogmaals om zich heen en liep Water Street in. Waarom had hij nog steeds het gevoel dat er iemand achter hem aan kwam? Had zijn instinct dan toch vals alarm geslagen?
Toen hij zowat midden in de straat stond, bij nummer 16, meende hij een donkere gestalte rond de hoek te zien verdwijnen, het geschraap van een schoen op de stoep te horen. Hij sprong naar voren, zonder nog aan Mary Greene te denken, en vloog de hoek om, het pistool weer in de aanslag.
Fletcher Street lag eindeloos lang voor hem, duister en leeg. Maar aan het einde brandde een straatlantaarn, en in de gloed daarvan zag hij een schaduw die zich snel uit de voeten maakte. Onmiskenbaar. Hij rende de straat door en een volgende hoek om. Daar bleef hij staan.
Een zwarte kat stak de straat over, met een hoog geheven staart waarvan het uiteinde bij iedere stap even heen en weer zwiepte. Hij stond een paar straten afwindig van de vismarkt van Fulton, en de stank van schaalen schelpdieren drong zijn neus binnen. In de haven klonk de treurige roep van een sleepboot.
O'Shaughnessy moest om zichzelf lachen. Hij had normaal geen neiging tot paranoia, maar nu was er geen ander woord voor. Hij had achter een kat aan gezeten. Waarschijnlijk was hij te druk bezig met de zaak. Hij hees de boeken stevig onder zijn arm en liep verder naar het zuiden, naar Wall Street en de metro. Maar ditmaal was er geen twijfel mogelijk: voetstappen, heel dichtbij. Een zacht kuchje.
Hij draaide zich om en trok zijn pistool weer. Nu was het zo donker dat de randen van de straat, de oude dokken en de stenen portieken in de schaduw lagen. Wie het ook was, het was een goede achtervolger met doorzettingsvermogen. Dit was niet zomaar een overvaller. En dat kuchje was natuurlijk onzin. De man wilde hem laten weten dat hij achtervolgd werd. Hij wilde hem de zenuwen bezorgen, hem nerveus maken zodat hij een vergissing beging. O'Shaughnessy draaide zich om en vluchtte. Niet zozeer uit angst als wel omdat hij de man wilde provoceren om hem te achtervolgen. Hij holde de straat uit, de hoek om en liep door tot halverwege de volgende straat. Daar bleef hij staan, sloop onhoorbaar eeneindje terug en dook weg in de schaduw van een portiek. Hij dacht dat hij voetstappen de straat uit hoorde hollen. Hij zette zich schrap tegen de deur achter hem en bleef met getrokken pistool staan wachten.
Stilte. Een minuut, twee, vijf. Langzaam reed er een taxi voorbij, met koplampen die door de mist en de duisternis heen sneden. Voorzichtig glipte O'Shaughnessy de portiek uit en keek om zich heen. Alles was weer volledig stil. Hij begon de stoep af te lopen in de richting waaruit hij gekomen was. Hij liep langzaam en waagde zich niet ver van de gebouwen af. Misschien was zijn mannetje een andere straat in gelopen. Of had hij het opgegeven. Of misschien was het bij nader inzien toch niet meer dan inbeelding geweest. En op dat moment sprong de donkere gestalte te voorschijn uit een portiek. Er kwam iets over zijn hoofd heen, dat rond zijn nek werd vastgemaakt. Plotseling rook hij een misselijkmakende, zoete, chemische geur. Een van O'Shaughnessy's handen vloog naar de kap, terwijl hij met de andere hand krampachtig zijn pistool afvuurde. En toen viel hij, viel hij eindeloos diep...
Het geluid van het schot galmde door de verlaten straat, echode keer op keer tegen de oude gebouwen en stierf uiteindelijk weg. En opnieuw heerste er stilte in de dokken en de nu verlaten straten.