10
De hooggeleerde dr. Frederick Watson Collopy zat in vol ornaat achter zijn enorme, negentiende-eeuwse, met leer beklede bureau na te denken over de mannen en vrouwen die vóór hem deze verheven positie hadden bekleed. In de gloriedagen van het museum, zeg maar: de jaren waarin dit gigantische bureau nog nieuw was, waren de museumdirecteuren mannen met visie geweest, zowel ontdekkingsreizigers als wetenschappers. Vol waardering dacht hij aan hun namen: Byrd, Throckmorton, Andrews. Kijk, dat waren namen die het waard waren in brons gegoten te worden. Zijn waardering verwelkte ietwat toen hij aankwam bij de meer recente bewoners van dit groot-se kantoor: de ongelukkige Winston Wright en zijn kortstondige opvolger Olivia Merriam. Hij was bijzonder tevreden over de wijze waarop hij het ambt in zijn vorige waardigheid en stijl had hersteld. Hij streek met zijn hand langs zijn keurig onderhouden baard en legde in bedachtzame meditatie een vinger tegen zijn lip. En toch, daar was het weer: dat aanhoudende gevoel van melancholie.
Hem was verzocht bepaalde offers te brengen om het museum te kunnen redden. Het bedroefde hem dat wetenschappelijk onderzoek noodgedwongen minder belangrijk werd dan gala's, glanzende nieuwe zalen, tentoonstellingen die echte publiekstrekkers moesten zijn. Publiekstrekkers het woord alleen al. Maar goed, dit was New York aan het begin van de eenentwintigste eeuw, en wie het spel niet meespeelde, die redde het niet. Zelfs zijn allergrootste voorgangers hadden zo hun eigen problemen gehad. Je moest mee met je tijd. Het museum had het overleefd, en dat was het belangrijkste, nee het énige.
Daarna dacht hij aan zijn eigen gedistingeerde wetenschappelijke afkomst: zijn overoudoom, Amasa Greenough, vriend van Darwin en befaamd ontdekker van de wijdmuilschelp in Indo-China; zijn oudtante, Philomena Watson, die voortplantingsonderzoek had gedaan onder de inboorlingen van Vuurland; zijn grootvader Gardner Collopy, de beroemde herpetoloog. Hij dacht aan zijn eigen inspirende werk, de herclassificatie der Pongidae, toen hij nog vol jeugdige overmoed was. Misschien zou zijn aanstelling hier bij het museum, met enig geluk en een groot aantal jaren, even lang duren als die van zijn grootste voorgangers. Misschien zou ook zijn naam in brons worden geschreven, als reliek in de Grote Hal waar iedereen hem kon zien.
Toch kon hij het gevoel van melancholie niet van zich afschudden. Zijn gedachten, normaal toch zo kalmerend, leken niet te helpen. Hij voelde zich misplaatst, ouderwets, achterhaald. Zelfs de gedachten aan zijn beeldschone jonge vrouw, met wie hij die ochtend voor het ontbijt nog zo heerlijk had verpoosd, konden het trieste gevoel niet verjagen.
Hij keek rond in zijn kantoor: de roze marmeren schouwen, de ronde torenvensters met uitzicht over Museum Drive, de eiken lambrisering met het patina van eeuwen, de schilderijen van Audubon en De Cléfisse. Hij beschouwde zijn eigen voorkomen: het donkere pak met de ouderwetse, bijna klerikale snit, het gesteven witte overhemd, de zijden vlinderdas als teken van onafhankelijkheid in doen en denken, de handgemaakte schoenen en bovenal toen zijn blik op despiegel boven de schouw viel het knappe, ja, elegante gezicht, zij het wat aan de strenge kant, dat de last der jaren zo gracieus wist te dragen.
Met een lichte zucht keek hij naar zijn bureau. Misschien kwam het door het nieuws van de dag dat hij zich zo somber voelde. Het lag op zijn bureau, uitgespreid in vulgaire krantenkoppen: dat vermaledijde artikel, geschreven door diezelfde herrieschopper die in '95 al zoveel problemen had veroorzaakt bij het museum. Hij had gehoopt dat de snelle verwijdering van het bewuste materiaal uit het archief de zaak gesust zou hebben. Maar nu moest hij reageren op die brief. Dit kon een ramp worden, in ieder opzicht. Zijn eigen staf ingekrompen; een los rondlopende fbi-agent; Fairhaven, een van hun grootste sponsors, onder vuur Collopy's hoofd tolde van de mogelijkheden, stuk voor stuk te vreselijk om over na te denken. Als hij dit niet meteen de kop indrukte, kon het een smet werpen op het blazoen van zijn eigen aanstelling, of erger nog... Daar moet je niet eens aan denken, hield Frederick Watson Collopy zich voor. Het kwam wel voor elkaar. De ergste rampen vielen af te wenden als je er maar... hoe heette dat tegenwoordig? als je er maar voor ging. Precies. Dat moest hij doen. Hij moest ervoor gaan, maar dan met gevoel en tact. Het museum zou niet zijn standaard reflexmatige reactie laten zien, zei hij bij zichzelf. Het museum zou zich niet beklagen over het onderzoek; het zou niet klagen over het doorzoeken van het archief; het zou de onverklaarbare activiteiten van die fbi-agent niet aan de kaak stellen; het zou zijn verantwoordelijkheden niet uit de weg gaan, ontwijken of ontkennen. En het museum zou ook zijn grootste sponsor, Fairhaven, niet te hulp schieten. Althans, niet zo dat het opviel. En toch: hij kon in stilte al zoveel goeds doen. Een strategisch geplaatst gefluisterd woord hier en daar, verzekeringen gegeven of weggenomen, geld hierof daarheen gesluisd. Maar voorzichtig. Heel voorzichtig. Hij drukte op een knop van zijn intercom en zei op milde toon: 'Mevrouw Surd, zou u de heer Brisbane willen zeggen dat ik hem even wil spreken wanneer het hem uitkomt?' 'Jazeker, dr. Collopy.' 'Dank u vriendelijk, mevrouw Surd.'
Hij liet de knop los en leunde achterover. Toen vouwde hij de New York Times zorgvuldig op en legde hem uit het zicht, in de doos 'Te archiveren' op de hoek van zijn bureau. En voor het eerst sinds hij die ochtend zijn slaapkamer had verlaten, verscheen er een glimlach op zijn gezicht.