3
Bill Smithback vertoefde graag in het krantenmortuarium van de New York Times: een hoge, koele zaal met rijen metalen planken die kreunden onder het gewicht van de in leer gebonden jaargangen. Die ochtend was er verder niemand aanwezig. Het archief werd zelden geraadpleegd door andere journalisten, want die gebruikten liever de on line digitale edities, die maar vijfentwintig jaar teruggingen. Of, indien nodig, de microficheapparatuur, die lastig in het gebruik maar redelijk snel was. Maar Smithback vond dat er niets interessanter was, of op een eigenaardige manier nuttiger, dan het bladeren door de oude kranten zelf. Vaak vond je in opeenvolgende nummers of op opeenvolgende pagina's kleine reeksen informatie, die je niet kon ontdekken door op topsnelheid door rollen microfilm te razen. Toen hij zijn hoofdredacteur voorstelde een artikel over Leng te schrijven, had deze neutraal gegromd een onmiskenbaar teken dat hij het een goed idee vond. Toen hij wegging, hoorde hij het monster met de insektenogen brommen: 'Als je er maar voor zorgt dat het beter wordt dan dat stuk over Fairhaven, oké? Iets met pit.' Tegen de tijd dat hij zich in het mortuarium had genesteld, was het middag. De bibliothecaris bracht hem eerst de jaargangen die hij had aangevraagd, en met eerbiedige vingers sloeg hij het eerste open. Hij ademde de lucht in van half vergane houtpulp, oude inkt, schimmel en stof. Het deel dateerde uit 1881, en al gauw vond hij het artikelwaarnaar hij op zoek was: de brand in Shottums Kabinet. Het was een voorpagina-artikel met een fraaie gravure van de vlammen. In het artikel stond dat de hooggeleerde professor John C. Shottum vermist werd en dat men vreesde dat hij was omgekomen. Verder was er volgens het artikel ene Enoch Leng vermist, die vagelijk werd aangeduid als huurder van ruimte boven het Kabinet en Shottums 'assistent'. De schrijver wist kennelijk niets over Leng. Smithback bladerde verder tot hij een vervolgartikel over de brand vond. Daarin stond dat er een stoffelijk overschot was gevonden, waarschijnlijk dat van Shottum. Leng werd niet genoemd. Smithback werkte nu terug in de tijd en zocht in het stadsnieuws naar artikelen over het museum, het Lyceum of andere plekken waar de namen van Leng, Shottum of McFadden genoemd konden worden. Het was traag werk en meermaals raakte Smithback afgeleid door fascinerende artikelen die niets met de zaak te maken hadden. Na een paar uur begon hij wat nerveus te worden. Meer dan genoeg artikelen over het museum, enkele over het Lyceum, en soms werden Shottum en zijn collega Tinbury McFadden genoemd. Maar over Leng kon hij niets vinden, behalve in de verslagen van Lyceum-bijeenkomsten, waar bij tijd en wijlen een 'prof. Enoch Leng' werd vermeld als een van de aanwezigen. Klaarblijkelijk had Leng niet aan de weg getimmerd. Dit wordt niets, dacht hij.
Hij begon aan zijn tweede aanvalsplan, dat veel moeilijker kon worden.
Hij begon in 1917, het jaar waarin Enoch Leng zijn laboratorium in Doyers Street had verlaten, en begon door te bladeren op zoek naar moorden die in het profiel pasten. Ieder jaar waren er 365 edities van de Times. In die dagen was moord nog wel zo'n zeldzaamheid dat het meestal voorpaginanieuws was, dus Smithback beperkte zich tot het onderzoek van de voorpagina's en de overlijdensberichten, op zoek naar Lengs overlijden, wat niet alleen hemzelf maar ook O'Shaughnessy zou interesseren.
Er waren heel wat moorden om over te lezen, en een aantal bijzonder interessante overlijdensberichten, en Smithback raakte meer dan geboeid. Té geboeid zelfs: zo schoot hij niet op. Maar in de editie van 10 september 1918 kwam hij een krantenkop tegen, vlak onder de vouw: Verminkt lijk gevonden in verlaten woning. Het artikel ging, in een ouderwetse poging om de fijngevoeligheden van de lezers niet te kwetsen, niet gedetailleerd in op de aard van de verminkingen, maar zo te zien ging het om de onderrug.Hij las verder, al zijn journalistieke instincten gewekt. Leng was dus nog steeds actief, nog steeds aan het moorden, nadat hij het lab aan Doyers Street had opgegeven.
Tegen het einde van de dag had hij een zestal moorden gevonden, zo om de twee jaar, die het werk van Leng zouden kunnen zijn. Misschien waren er nog andere geweest, die onontdekt waren gebleven; misschien had Leng de lijken niet langer verstopt en liet hij ze gewoon achter in verlaten huizen in verschillende delen van de stad. De slachtoffers waren altijd dakloze armoedzaaiers. In slechts één geval was het lijk geïdentificeerd. Ze waren allemaal naar de algemene begraafplaats gebracht. Niemand had dan ook de gelijkenis gezien tussen al die slachtoffers. De politie had nooit enig verband gelegd.
De laatste moord met Lengs modus operandi leek te hebben plaatsgevonden in 1935. Daarna waren er nog meer dan genoeg moorden geweest, maar geen met die 'eigenaardige verminkingen' die Lengs signatuur waren.
Smithback maakte snel een rekensommetje: Leng was in de jaren 1870 in New York opgedoken, waarschijnlijk als jonge man van een jaar of dertig. In 1935 moest hij dus in de zeventig geweest zijn. Waarom was er een einde gekomen aan die moorden? Het antwoord was niet moeilijk te raden: Leng was overleden. Hij had geen overlijdensbericht gevonden, maar Leng had zich ook zo onopvallend gedragen dat hij waarschijnlijk geen overlijdensbericht had gekregen.
Daar gaat Pendergasts theorie, dacht Smithback. En hoe meer hij erover nadacht, des te zekerder wist hij dat Pendergast zoiets absurds zelf ook niet kon geloven. Nee, Pendergast had dit als een soort rode lap in de arena gegooid. Waarom, dat wist hij waarschijnlijk zelf het best. Dat was Pendergast ten voeten uit: sluw, ontwijkend, nooit recht op het doel af. Je wist nooit wat hij werkelijk dacht of wat hij werkelijk van plan was. Dit zou hij de volgende keer allemaal aan O'Shaughnessy uitleggen. Ongetwijfeld zou de agent opgelucht zijn dat Pendergast dus kennelijk niet doorgedraaid was.
Smithback nam nog een jaaruitgave van overlijdensberichten door, maar er dook niets op over Leng. Logisch: de man had geen enkele schaduw geworpen op de historische verslagen. Griezelig, bijna. Hij keek op zijn horloge: tijd om op te stappen. Hij was tien uur ononderbroken bezig geweest.
Maar hij had een goed begin gemaakt. In één klap had hij nog eens zes onopgeloste moorden gevonden die waarschijnlijk Lengs werkwaren. Hij had nog een dag of twee voordat zijn hoofdredacteur resultaten zou willen zien. Meer, als hij kon aantonen dat zijn werk een aantal goudklompjes aan het licht had gebracht. Hij hees zich uit de gemakkelijke stoel en wreef zich in zijn handen. Nu hij de openbare archieven had uitgekamd, was hij klaar voor de volgende stap: Lengs privéarchief.
Eén ding dat het onderzoek van die dag had aangetoond, was dat Leng gastonderzoeker was geweest bij het museum. Smithback wist dat in die tijd bezoekende wetenschappers pas onbeperkte toegang kregen tot de collecties na een soort academisch onderzoek. Bij dat onderzoek werden details duidelijk als leeftijd, opleiding, specialismen, publicaties, burgerlijke stand en adres. Dit kon leiden tot andere schatten aan documenten: eigendomsbewijzen, huurcontracten, juridische akten enzovoort. Misschien had Leng zich kunnen schuilhouden voor het oog van het publiek, maar het museumarchief was een ander verhaal.
Tegen de tijd dat Smithback klaar was, zou hij Leng kennen als een broer. Die gedachte bezorgde hem een rilling van plezierige verwachting.