5
Aan mijn collega Tinbury McFadden
12 juli 1881
Waarde collega,
Ik schrijf deze regels in de hoop dat u ze nooit zult hoeven te lezen; dat ik ze zal kunnen verscheuren en in de kachel gooien, als producten van een oververmoeide en koortsige verbeeldingskracht. Maar in mijn ziel weet ik dat mijn ergste vrees al is bewaarheid. Al mijn ontdekkingen wijzen ontegenzeggelijk naar één feit. Ik heb altijd het beste willen denken van mijn medemens zijn we tenslotte niet allen gevormd uit dezelfde klei? Vroeger geloofde men dat het leven spontaan was gegroeid vanuit de rijke modder aan de Nijloever; en wie ben ik om het symbolisme, al is het dan geen wetenschappelijk feit, van een dergelijk geloof in twijfel te trekken? En toch hebben er bepaalde gebeurtenissen plaatsgevonden, McFadden; vreselijke gebeurtenissen die geen onschuldige verklaring kunnen velen.
Het is goed mogelijk dat u door de details die ik hierin uiteen zal zetten, zult gaan twijfelen aan de kwaliteit van mijn geestesvermogens. Voordat ik verder ga, wil ik u verzekeren dat ik over al mijn vermogens beschik. Dit document bied ik u als bewijs, zowel van mijn eigen vreselijke theorema als van de proeven die ik heb ondernomen ter staving daarvan. Ik heb al eerder gesproken over mijn toenemende twijfels met betrekking tot die zaken van Leng. U kent uiteraard de redenen waarom ik hem zijn intrek heb laten nemen op de tweede verdieping van het Kabinet. Zijn toespraken in het Lyceum bewezen de diepte van zijn natuurwetenschappelijke en medische kennis. Op het gebied van taxonomie en chemie kent hij weinig, misschien zelfs geen, gelijken. De gedachte dat onder mijn eigen dak belangrijke, misschien zelfs revolutionaire experimenten zouden plaatsvinden, vond ik bijzonder stimulerend. En in praktisch opzicht moet ik zeggen dat de harde valuta die zijn huur me bood, niet onwelkom was.
In eerste instantie leek mijn vertrouwen in de man vollediggerechtvaardigd. Zijn curatorswerk bij het Kabinet bleek van uitmuntende kwaliteit te zijn. Hij hield er nogal onregelmatige werktijden op na, maar hij was altijd wellevend, zij het wat gereserveerd. Hij betaalde zijn huur op tijd en gaf zelfs medisch advies tijdens de griep waaraan ik in de winters van '73 en '74 ten prooi was. Het valt niet licht, mijn eerste gevoelens van argwaan precies te dateren. Misschien begon het met wat, in mijn perceptie, een toenemend gevoel van geheimzinnigheid over zijn zaken was. Hoewel hij eerder had beloofd de formele resultaten van zijn experimenten bekend te maken, werd ik nooit uitgenodigd om zijn vertrekken te bezoeken, afgezien van een eerste en gezamenlijke inspectie bij het tekenen van het huurcontract. Naarmate de jaren verstreken leek hij meer en meer op te gaan in zijn eigen onderzoek en zag ik me gedwongen, een groot deel van zijn curatorstaken voor het Kabinet zelf op me te nemen.
Ik had altijd geloofd dat Leng nogal gevoelig was over zijn werk. Ongetwijfeld herinnert u zich zijn eerste, ietwat excentrieke verhaal over Lichaamssappen, dat hij voor het Lyceum hield. Dat werd niet goed ontvangen een aantal leden had zelfs de euvele moed, eenof tweemaal tijdens de lezing in giechelen uit te barsten en daarna heeft Leng dit onderwerp nooit meer aangeroerd. Daarna waren zijn lezingen steevast schoolvoorbeelden van traditionele geleerdheid. Eerst duidde ik zijn terughoudendheid als het ging om persoonlijk werk dus als deel van deze zelfde ingeboren voorzichtigheid. Maar naarmate de tijd verstreek, begon ik te beseffen dat wat ik had opgevat als professionele bescheidenheid, juist weloverwogen stéélsheid was. Eerder dit jaar moest ik op een voorjaarsavond tot laat in het Kabinet blijven om mijn werk af te maken: stapels papierwerk en ik moest de tentoonstellingsruimte voorbereiden voor mijn nieuwste aankoop, het dubbelbreinige kind, waarover wij al eerder hebben gesproken. Deze laatste taak bleek aanzienlijk fascinerender dan het saaie papierwerk en tot mijn verbazing hoorde ik de stadsklok plotseling middernacht slaan.
Even daarna, toen ik nog stond te luisteren naar de wegstervende echo van die klok, werd ik me bewust van een ander geluid. Het kwam van boven mijn hoofd: een soort zwaar geschuifel, alsof iemand een zware last versjouwde. Ikkan u niet precies zeggen waarom, McFadden, maar dat geluid had iets dat me een rilling van afgrijzen bezorgde. Ik luisterde nog aandachtiger. Het geluid stierf langzaam weg; de voetstappen verdwenen naar een verder gelegen vertrek. Uiteraard kon ik niets doen. Die ochtend, toen ik nadacht over het gebeurde, besefte ik dat de schuldige ongetwijfeld mijn eigen vermoeide zenuwen waren. Tenzij zou blijken dat die voetstappen een sinisterder betekenis hadden en dat leek niet erg waarschijnlijk had ik geen reden om Leng hierover aan te spreken. Ik schreef mijn schrikreactie toe aan mijn eigen verwrongen geestestoestand op dat moment. Ik was erin geslaagd om een tamelijk sensationele achtergrond te creëren voor mijn dubbelbreinige kind, en ongetwijfeld waren daardoor, in combinatie met het late uur, de ziekelijker aspecten van mijn verbeeldingskracht aan het werk gegaan. Ik besloot er niet meer aan te denken.
Zuiver toevallig vond een paar weken later, om precies te zijn vorige week, op vijf juli, een andere gebeurtenis plaats die ik dringend in uw aandacht wil aanbevelen. De omstandigheden waren vergelijkbaar: ik was tot laat in het Kabinet gebleven om mijn ophanden zijnde lezing voor het Lyceum voor te bereiden. Zoals u weet valt het schrijven voor zulke geleerde instanties als het Lyceum mij niet licht, en ik heb een aantal routines ontwikkeld die mij het proces wat vergemakkelijken. Mijn oude teakhouten schrijfbureau, het fijne vellumpapier waarop deze brief momenteel wordt geschreven, de fuchsiakleurige inkt die de heer Dupin in Parijs voor mij vervaardigt, zijn evenzovele details die de taak van het opstel wat verlichten. Die avond had ik meer inspiratie dan gebruikelijk, en rond halfelf moest ik enkele nieuwe pennen slijpen voordat ik verder kon. Ik wendde me even van mijn bureau af om dit te doen. Toen ik weer naar mijn papier keek, zag ik tot mijn opperste verbazing dat de pagina waaraan ik had zitten werken, was bezoedeld met een aantal kleine inktspatjes.
Nu ben ik bijzonder precies met mijn pen, en ik begreep dan ook werkelijk niet hoe dit had kunnen gebeuren. Pas toen ik mijn vloeiblad nam om de vlekken te verwijderen, besefte ik dat ze in kleur iets afweken van het fuchsia van mijn pen : ze waren iets lichter van kleur. En toen ik ze wegdepte, merkte ik dat ze dikker, minder vloeibaar waren dan mijn Franse inkt.Stelt u zich mijn afgrijzen voor toen er een verse druppel op mijn pols viel, net toen ik het vloeiblad van het papier tilde. Meteen hief ik mijn ogen naar het plafond boven mijn hoofd. Wat was dit voor den duivel? Een kleine, maar snel groeiende rode vlek lekte van tussen de vloerplanken van Lengs kamers boven mij.
Het was maar even werk om de trap op te rennen en op zijn deur te bonzen. Ik kan niet precies beschrijven in welke volgorde de gedachten door mijn hoofd schoten, maar de belangrijkste was de angst dat de doctor ten prooi was gevallen aan mensen met euvele bedoelingen. Er waren geruchten in de buurt geweest over een zekere doortrapte, inen inslechte moordenaar, maar men let niet op het geroddel van de lagere klassen en, helaas, de dood is een vaak geziene bezoeker in Five Points, onze wijk. Na verloop van tijd reageerde Leng op mijn wanhopig gebons. Hij klonk lichtelijk buiten adem. Een ongelukje, zei hij door de deur. Hij had zich redelijk ernstig in zijn arm gesneden tijdens een experimentele procedure. Mijn aanbod van hulp sloeg hij af, en hij zei dat hij de nodige hechtingen zelf al had aangebracht. Hij betreurde het incident, maar weigerde de deur te openen. Uiteindelijk ging ik weg, verbijsterd en vol twijfel.
De volgende ochtend stond Leng bij mij op de stoep. Hij had me nog nooit thuis bezocht, en ik was dan ook verbaasd hem te zien. Ik zag dat hij een arm in verband had. Hij bood uitgebreid zijn excuses aan voor de overlast van de vorige avond. Ik noodde hem binnen te komen, maar dat wilde hij niet. Na nog een verontschuldiging vertrok hij. Met onrustig gemoed keek ik hoe hij de stoep afliep en in een omnibus stapte. Ik verzoek u mij de eer te bewijzen, begrip op te brengen voor mijn opmerking dat Lengs bezoek, zo kort na zulke eigenaardige gebeurtenissen in het Kabinet, precies het tegenovergestelde van het door hem gewenste effect had. Ik wist nu met grotere zekerheid dan voorheen dat zijn zaken, wat hij ook aan het doen was, het daglicht niet konden velen. Ik vrees dat ik vanavond niet meer kan schrijven. Ik zal deze brief verstoppen in de olifantspootdoos die, samen met een stel rariteiten, over twee dagen naar u zal worden gestuurd ter attentie van het Museum. Deo volente zal ik de kracht vinden om deze brief morgen af te maken.13 juli 1881
Ik moet nu de kracht opbrengen om mijn verhaal af te maken.
Na Lengs bezoek bevond ik me in de greep van een ontzettende, innerlijke strijd. Een gevoel van wetenschappelijk idealisme, misschien gepaard aan voorzichtigheid, betoogde dat ik zijn verklaring moest nemen voor wat ze was. Maar een andere innerlijke stem meende dat ik, als gentleman en man van eer, zelf achter de waarheid moest zien te komen. Uiteindelijk besloot ik op zoek te gaan naar de aard van Lengs experimenten. Als deze goedaardig zouden blijken te zijn, kon ik beschuldigd worden van nieuwsgierigheid meer niet.
U zult me misschien betichten van onmannelijke gevoelens in deze kwestie. Ik kan alleen maar zeggen dat die afschuwelijke, rode druppels op mijn netvlies ingebrand leken te staan, zoals ze op mijn pols en op het papier hadden gelegen. Leng had iets, in de manier waarop hij naar me had gekeken, daar voor mijn voordeur, dat me bijna het gevoel bezorgde dat ik een vreemdeling was in mijn eigen woning. Achter die onverschillige ogen lag een soort kil overleg dat het bloed in mijn aderen deed bevriezen. Ik kon de gedachte niet langer verdragen dat hij onder mijn dak zou verkeren zonder dat ik de reikwijdte van zijn werk kende.
In een persoonlijke gril die mij onduidelijk was, was Leng kortgeleden begonnen zijn medische diensten te verlenen aan een paar Nijverheidshuizen in de buurt. Als gevolg daarvan was hij in de namiddag onveranderlijk van huis. Afgelopen maandag, 10 juli, zag ik hem door de voorramen van het Kabinet. Hij stak de laan over, duidelijk op weg naar de werkhuizen.
Ik wist dat dit geen toeval was: het Lot had me deze kans geschonken.
Met enige angstige hartkloppingen ging ik de trap op naar de tweede verdieping. Leng had een ander slot gezet op de deur naar zijn kamer, maar ik had een loper bij me waarmee ik het slotwerk kon omdraaien en de grendel wegschuiven. Ik liet de deur voor me openvallen en stapte naar binnen. Leng had de voorkamer ingericht als een soort zitkamer. Ik was geschokt door zijn smaak: felgekleurde sportafbeeldingen aan de muren, en de tafel vol boulevardbladen en goedkopeboekjes. Leng had me altijd getroffen als een man met een ' verfijnde smaak, maar deze kamer leek de voorkeuren te weerspiegelen van een jongeling zonder enige cultuur. Het soort kot dat een snolletje of een ordinair meisje gezellig zou vinden. Alles was bedekt met een laag stof, alsof Leng de laatste tijd weinig tijd had doorgebracht in zijn woonkamer. Een zwaar brokaten gordijn hing voor de doorgang naar de achterste kamers. Ik tilde het opzij met mijn wandelstok. Ik dacht dat ik op alles voorbereid was, maar wat ik daar aantrof was wellicht wat ik het minst had verwacht. De vertrekken waren bijna helemaal leeg. Er stonden hier en daar vijf, zes grote tafels, met bekraste oppervlakken als stomme getuigen van uren experimenteerwerk. Maar verder waren de kamers leeg. Er hing een sterke ammoniakgeur in de lucht die me bijna de adem benam. In een lade vond ik een aantal botte scalpels. Alle andere laden bleken bij inspectie leeg te zijn, behalve stofmijten en spinnen. Na veel zoeken vond ik de plek in de vloerplanken waar het bloed een paar nachten geleden doorheen gesijpeld was. De hele plek leek schoongeschuurd te zijn met een of ander zuur: aqua regia, zo te ruiken. Toen keek ik weer naar de wanden. Meer plekken vielen me op, soms groot, soms klein, die ook tekenen vertoonden van recent schoonmaakwerk. Ik moet bekennen dat ik me op dat moment een dwaas voelde. Er was hier niets om bang voor te worden; niets dat ook maar het geringste spoortje van achterdocht kon veroorzaken bij de slimste politieman. En toch wilde dat gevoel van angst me niet helemaal verlaten. Die vreemd ingerichte woonkamer, die geur van chemicaliën en die zorgvuldig geboende wanden en vloer hadden iets dat verontrustend werkte. Waarom waren die onzichtbare achterkamers zo schoon, terwijl in de woonkamer het stof zich verzamelde?
Op dat moment herinnerde ik me de kelder. Jaren geleden had Leng ooit, op nonchalante wijze, geïnformeerd of hij de oude kolengang in de kelder mocht gebruiken voor de opslag van overtollig laboratoriummateriaal. De tunnel was een paar jaar tevoren, toen er een nieuwe boiler was geïnstalleerd, buiten gebruik gesteld en zelf had ik de ruimte niet nodig. Ik had hem de sleutel gegeven en was de hele zaak allang vergeten. Hoe ik me voelde toen ik die keldertrap achter het Kabinetafdaalde, is amper te beschrijven. Ergens halverwege bleef ik staan en vroeg ik me af of ik niet iemand erbij moest vragen. Maar opnieuw kreeg mijn ratio de overhand. Er was geen spoor te bekennen van smerig spel. Nee, ik kon maar één ding doen: zelf verder gaan.
Leng had een hangslot op de deur van de kolenkelder gemaakt. Toen ik dat zag, voelde ik even een geweldige opluchting. Ik had mijn uiterste best gedaan; het enige wat ik nu nog kon, was de trap weer op. Ik draaide me zelfs om en liep de eerste trede op. Toen bleef ik staan. Diezelfde impuls die me tot hier had gebracht, liet me niet met rust tot ik de hele kwestie tot op de bodem had uitgezocht. Ik hief mijn voet om de deur in te trappen. Maar ik aarzelde. Als ik het slot kon verwijderen met een grote schaar, redeneerde ik, zou Leng denken dat dit het werk was geweest van een insluiper.
Vijf minuten later had ik het gewenste instrument en lag het slot in tweeën. Ik liet het op de grond vallen en duwde de deur ver open, zodat de middagzon over de trap achter me aan kon stromen.
Zodra ik binnen stond, viel ik ten prooi aan heel andere gevoelens dan die me op de tweede verdieping hadden overmeesterd. Wat voor werk het ook was dat in Lengs vertrekken niet meer gaande was, hier gebeurde het nog. Ook hier viel me als eerste de geur op. Net als boven hing ook hier een geur van caustische chemicaliën, misschien vermengd met formaldehyde of ether. Maar deze werden gemaskeerd door een veel rijker, een veel krachtiger aroma. Het was een geur die ik me herinnerde te hebben geroken bij het passeren van de abattoirs aan Pearl Street en Water Street: de geur van een slachthuis.
Het licht dat over de achtertrap filterde, maakte het overbodig om de gaslampen te ontsteken. Ook hier stond een groot aantal tafels: maar deze lagen bezaaid met een verzameling ingewikkelde medische instrumenten, chirurgische zaken, erlenmeyers en glazen flessen. Op een tafel lagen misschien wel zestig kleine flesjes met een lichte, barnsteenkleurige vloeistof, zorgvuldig genummerd en gelabeld. In de kasten langs de wanden stond een uitgebreide voorraad chemicaliën. Over de hele vloer was zaagsel gestrooid. Hier en daar was het vochtig; toen ik er met de punt van mijn laars doorheen veegde, zag ik dat het er lag omeen grote plas bloed te absorberen.
Nu wist ik dat mijn angstige voorgevoelens niet geheel zonder reden waren geweest. En toch, hield ik me voor, was er nog niets om de alarmklok over te luiden: anatomisch onderzoek was tenslotte een van de hoekstenen van de wetenschap. Op de dichtstbijzijnde tafel lag een dikke stapel zorgvuldig genoteerde aantekeningen, in een lederen dagboek. Het handschrift was onmiskenbaar dat van Leng. Ik sloeg ze opgelucht open. Nu zou ik dan eindelijk ontdekken waar Leng al die tijd aan had gewerkt. Er zou vast een nobel wetenschappelijk doel blijken uit die pagina's, zodat mijn angst zou worden weggenomen. Maar dat deed het dagboek niet.
U weet, mijn vriend, dat ik een man van de wetenschap ben. Ik ben nooit wat men noemt een godvrezend iemand geweest. Maar die dag vreesde ik God of liever, zijn wraak omdat zulke onzalige daden daden die de Moloch zelf waardig waren onder mijn dak hadden plaatsgevonden. In Lengs dagboek beschreef hij het werk met vaste hand en tot in de meest duivelse details. Het was misschien wel de helderste, meest geordende reeks wetenschappelijke aantekeningen die ik ooit tot mijn ongeluk ben tegengekomen. Ik kan geen enkele vergoelijkende glans toevoegen aan zijn experimenten; niets kan ik doen, behalve de zaken zo helder en beknopt mogelijk weer te geven. De afgelopen acht jaar had Leng gewerkt aan het perfectioneren van een methode om het menselijk leven te verlengen. Zijn eigen leven, te zien aan de aantekeningen en registraties in zijn dagboek. Maar, voor God zweer ik het je, Tinbury, hij gebruikte andere mensen als materiaal. Zijn slachtoffers leken bijna uitsluitend jonge volwassenen te zijn. Keer op keer werd in zijn dagboek gerept van dissecties van menselijke schedels en ruggengraten, want vooral op die laatste leek hij zijn verziekte aandacht te hebben gericht. De laatste vermeldingen betroffen met name de cauda equina, de zenuwknoop onder aan de ruggengraat. Ik las tien, twintig minuten lang, verstijfd van fascinatie en afgrijzen. Toen legde ik het afgrijselijke document weer op tafel en stapte ik weg. Misschien was ik inderdaad niet helemaal bij mijn volle verstand meer op dat moment, want nog steeds probeerde ik de logica hierachter te zien. Soms worden er inderdaad verse lijken van kerkhoven gestolen; eenbetreurenswaardige maar noodzakelijke praktijk in het medische klimaat van onze tijd, zei ik bij mezelf. Lijken voor medisch onderzoek blijven een schaars goed, en aan de behoefte kan niet worden voldaan zonder af en toe eens een graf leeg te roven. Ook de meest gerespecteerde chirurgen doen dat weieens, vond ik. En hoewel Lengs pogingen om het menselijk leven kunstmatig te verlengen natuurlijk volledig onbetamelijk waren, had hij misschien toch, al doende, andere doorbraken behaald die een weldaad voor de mensheid zouden blijken...
Zo ver was ik, geloof ik, toen ik dat geluid voor het eerst hoorde.
Links van me stond een tafel waar ik nog niet goed naar gekeken had. Er lag een groot zeildoek overheen, met daaronder iets groots. Toen ik zo stond te kijken, klonk het geluid nogmaals, zwakjes, van onder het zeildoek; het geluid van een of ander dier dat geen tong, verhemelte of stembanden meer heeft.
Ik kan niet verklaren waar ik de kracht vandaan haalde om erheen te lopen, afgezien dan van mijn eigen overweldigende behoefte om te weten. Ik liep naar voren en toen, voordat mijn besluitvaardigheid afnam, greep ik het vettige doek en trok ik het weg.
De aanblik van wat ik in dat schemerlicht aantrof, zal me de rest van mijn leven bijblijven. Het lag op zijn buik. Waar ooit de basis van de ruggengraat had gezeten, was nu een gapend gat. Het geluid dat ik had gehoord moest, dacht ik, het geluid van ontsnappende rottingsgassen geweest zijn. Misschien denkt u dat ik op dat moment niet zwaarder geschokt kon worden dan ik al was. Maar met een stijgend gevoel van onwerkelijkheid zag ik dat zowel het lijk als de wond vers leken.
Ik aarzelde vijf, misschien tien seconden. Toen kwam ik dichterbij, mijn hele verstand doortrokken van slechts één gedachte. Kon dit het lijk zijn dat zo vreselijk had gebloed op Lengs vloer? Maar hoe viel die rauwe wond dan te verklaren? Was het mogelijk, was het denkbaar, dat Leng binnen een en dezelfde week twee lijken zou gebruiken? Ik was zover gekomen, nu moest ik het allemaal weten. Ik stak voorzichtig mijn hand uit om het lijk te keren en de lijkstijfheid te controleren.
De huid voelde soepel, het vlees warm in de vochtigezomerkelder. Toen ik het lichaam keerde en het gezicht boven kwam, zag ik tot mijn eeuwigdurende afgrijzen dat er een met bloed doordrenkte lap voor de mond was gebonden. Met een ruk trok ik mijn hand weg: het ding rolde terug op de tafel, met het gezicht naar boven.
Duizelend deed ik een stap achteruit. In mijn geschokte toestand begreep ik niet meteen het vreselijke belang van die bloedbesmeurde lap. Had ik dat wel beseft, dan was ik waarschijnlijk meteen de kelder uit gehold. Die vlucht had me dan de allerlaatste horror bespaard.
Want toen, McFadden, toen knipperden de ogen boven die lap open. Ooit waren dit menselijke ogen geweest, maar pijn en doodsangst hadden alle menselijkheid uit de blik verdreven.
Toen ik als aan de grond genageld stond van angst, klonk er weer een gedempt gekreun.
Het was, wist ik nu, geen gas dat ontsnapte aan een ontbindend lijk. En dit was niet het werk van iemand die zaken deed met lijkenpikkers, met lijken die uit verse graven waren gestolen. Dit arme schepsel op de tafel leefde nog. Leng voerde zijn abominabele werk uit op mensen die nog in leven waren.
Terwijl ik toekeek, kreunde het vreselijke, meelijwekkende ding op de tafel nog een keer, en toen gaf het de geest. Ik had de tegenwoordigheid van geest om het lijk terug te leggen zoals ik het gevonden had, het met het zeildoek te bedekken, de deur achter me dicht te doen en die afgrijselijke martelkelder te verlaten, terug naar het land der levenden...
Sinds die tijd heb ik mijn vertrekken in het Kabinet amper verlaten. Ik probeer moed te verzamelen voor wat ik diep in mijn hart weet dat me te doen staat. U ziet nu, waarde collega, dat er geen vergissing mogelijk kan zijn, dat er geen andere verklaring kan bestaan voor wat ik in de kelder heb gevonden. Lengs dagboek was zo uitgebreid, zo diabolisch gedetailleerd, dat er geen misverstand mogelijk is. Als verder bewijs heb ik op bijgevoegd blad uit mijn geheugen overgeschreven wat ik me herinner van een paar wetenschappelijke waarnemingen en procedures waar dat monster in zijn dagboek van had gerept. Ik zou wel naar de politie willen gaan, maar ik weet niet of iemand anders... Maar stil! Ik hoor zijn voetstappen op de trap. Ik moet dezebrief terugstoppen in zijn schuilplaats en hem morgen afmaken.
Moge God me de kracht schenken voor wat ik nu moet doen.