2
East Twelfth Street was een typische East Village straat, dacht O'Shaughnessy toen hij de hoek van Third Avenue omsloeg. Een mengeling van punks, bijna-dichters, verouderde hippies en bejaarden die het geld of de moed niet konden opbrengen om te verhuizen. De buurt was er de afgelopen jaren iets op vooruitgegaan, maar er stonden nog steeds veel te veel sjofele gebouwen tussen de smartshops, koffieshops en tweedehandsplatenwinkels. Hij vertraagde zijn pas om naar de voorbijgangers te kunnen kijken: sensatiebeluste toeristen die probeerden er 'cool' bij te lopen, punkrockers op leeftijd met gedateerde paarse hanenkammen, artiesten met verfspatten op hun spijkerbroek en doeken in hun armen, stoned skinheads in het leer en met allerhande rammelend chroom. Ze leken met een boog om hem heen te lopen: op straat in New York was er niets dat meer opviel dan een agent in burger, ook al was hij dan met administratief verlof en liep er een onderzoek tegen hem.
Een eind verderop zag hij de winkel. Het was een klein gat in de muur van zwart geschilderde baksteen, ingeklemd tussen gebouwen die leken scheef te zakken onder het gewicht van talloze lagen graffiti. De etalage zat onder het stof en stond vol oude dozen en displays, zo verkleurd door zon en ouderdom dat de etiketten onleesbaar waren. Met kleine, vettige lettertjes stond boven de etalage: Drogisterij New Amsterdam.
O'Shaughnessy bleef staan om het pand zelf te inspecteren. Het leek amper aannemelijk dat zo'n overblijfsel uit een lang verleden tijd nog bestond, terwijl er op de hoek een supermoderne drogist zat. Niemand leek naar binnen of naar buiten te gaan. Het zag er doods uit.
Hij liep naar de deur. Hij zag een zoemer en een bordje betaling uitsluitend A contant. Hij drukte op de zoemer en hoorde hem diep binnen in de winkel knarsen. Een hele tijd gebeurde er niets. Toen hoorde hij schuifelende voetstappen aankomen. Er werd een sleutel omgedraaid, de deur ging open en er stond een man tegenover hem. Althans, O'Shaughnessy nam aan dat het een man was: een hoofd zo kaal als een biljartbal en mannelijke kleding, maar een gezicht waaraan het geslacht niet af te lezen viel. Zonder een woord te zeggen draaide de persoon zich om en schuifelde weer weg. O'Shaughnessy volgde en keek nieuwsgierig om zich heen. Hij had verwacht een oude apotheek aan te treffen, misschien met een verouderde frisdrankautomaat en houten planken vol aspi-rine en smeersels. Maar het was een onvoorstelbaar rattennest vol opgestapelde dozen, spinnenwebben en stof. O'Shaughnessy onderdrukte een hoestbui en volgde een kronkelig pad tot achter in de winkel. Hier stond een marmeren toonbank, amper minder stoffig dan de rest van de winkel. De persoon die hem had binnengelaten, stond erachter. Tegen de muur achter de winkelier stonden kleine houten kistjes tot schouderhoogte opgestapeld. O'Shaughnessy tuurde naar de papieren etiketten in de koperen houders op de dozen: amarant, nux vomica, brandnetel, verveine, helleborus, nachtschade, narcis, herderstasje en andere, allang niet meer gebruikte planten en kruiden. Een aangrenzende muur toonde planken vol glazen retorts, met daaronder ook weer rijen en rijen dozen, met rode markeerstift voorzien van chemische symbolen. Op de toonbank lag een boek met de titel Wortcunning.
De man het leek het makkelijkst om aan hem te denken als man beantwoordde O'Shaughnessy's starende blik, zijn bleke gezicht vol verwachting. 'O'Shaughnessy, fbi-consultant,' zei O'Shaughnessy, terwijl hij de identiteitskaart liet zien die hij van Pendergast had gekregen. 'Ik zou u graag een paar vragen willen stellen.' De man inspecteerde de kaart en even dacht O'Shaughnessy dat hij door de mand zou vallen. Maar de winkelier haalde zijn schouders op. 'Wat voor mensen krijgt u in de winkel?' 'Voornamelijk wiccans.' De man vertrok zijn gezicht. 'Wiccans?' 'Ja. Wiccans. Zo noemen ze zich tegenwoordig.' Plotseling wist O'Shaughnessy wat hij bedoelde. 'O, heksen.' De man knikte. 'Verder nog iemand? Artsen, bijvoorbeeld?' 'Nee, dat niet. Wel scheikundigen. En soms hobbyisten. Van die gezondheidsfanaten.'
'Ooit weieens mensen met ouderwetse of eigenaardige kleren?' De man gebaarde vagelijk in de richting van East Twelfth Street. 'Ze hebben hier allemaal eigenaardige kleren aan.' O'Shaughnessy dacht even na. 'We zijn bezig met een onderzoek naar een aantal misdaden van rond de vorige eeuwwisseling. Ik vroeg me af of u misschien oude archieven hebt waar ik eens in kan kijken, lijsten met klanten of zo.'
'Misschien,' zei de man. Zijn stem klonk hoog en ademloos. O'Shaughnessy was verbaasd over het antwoord. 'Wat bedoelt u?' 'In 1924 is de hele winkel afgebrand. Nadat alles weer was opge-bouwd, begon mijn grootvader die runde toen de winkel het archief op te bergen in een brandbestendige safe. Mijn vader nam de zaak over, maar die gebruikte de safe niet vaak. Eigenlijk alleen maar voor de spullen van mijn grootvader. Hij is drie maanden geleden overleden.'
'O, dat spijt me,' zei O'Shaughnessy. 'Hoe is hij overleden?' 'Hersenbloeding, zeiden ze. Maar goed, een paar weken later kwam er een handelaar in antiek voorbij. Keek eens rond en heeft wat spullen gekocht. Toen hij de safe zag, bood hij me een hele berg geld als daar iets van historische waarde in lag. Dus heb ik hem laten openboren.' De man snoof. 'Maar veel lag er niet in. Eerlijk gezegd had ik gehoopt op een paar gouden munten, of misschien wat oude waardepapieren. De man was nogal teleurgesteld.' 'Wat lag er dan wel in?'
'Papieren. Ordners. Dat soort zaken. Daarom zei ik, misschien.' 'Mag ik eens in die safe kijken?' 'Waarom niet?'
De safe stond in een schemerige achterkamer, temidden van stapels muffe dozen en halfvergane houten kratten. Hij was schouderhoog, van dik, groen metaal. Waar het slot was uitgeboord, zat een glanzend, rond gat.
De man trok de deur open en deed een stap achteruit toen O'Shaughnessy dichterbij kwam. Hij knielde en tuurde naar binnen. Er hing een sluier van stofdeeltjes in de lucht. De inhoud van de safe lag onzichtbaar in de schaduw.
'Mag er misschien nog wat licht aan?' vroeg O'Shaughnessy. 'Kan niet. Dit is alles.' 'Hebt u dan een lantaarn? De man schudde zijn hoofd. 'Hoewel? Wacht even.' Hij schuifelde weg en kwam even later terug met een brandende kaars in een blaker.
Jezus, dit is ongelofelijk, dacht O'Shaughnessy. Maar met een gepreveld bedankje nam hij de kaars aan en hield hem in de safe. Gezien de enorme omvang leek de safe tamelijk leeg. O'Shaughnessy scheen met de kaars in alle hoeken en maakte in zijn hoofd de inventaris op. Stapels oude kranten in een hoek, gebundelde vergeelde papieren, een paar rijen ouderwetse ordners, twee nieuwere stapels documenten in knalrood plastic gebonden, een half dozijn schoenendozen met datums erop geschreven.
O'Shaughnessy zette de kaars op de bodem van de safe en greep begerig naar de oude ordners. De eerste die hij opende was niet meer dan een winkelinventaris voor het jaar 1925. Bladzijden vol artike-len, in een bevend handschrift. De andere bevatten soortgelijke documenten: halfjaarlijkse inventarislijsten, eindigend bij 1942. 'Wanneer heeft uw vader de zaak overgenomen?' vroeg O'Shaughnessy.
De man dacht even na. 'In de oorlog. '41 misschien, of '42.' Kan kloppen, dacht O'Shaughnessy. Hij legde de mappen terug en bladerde door de stapel kranten. Die leverde alleen een nieuwe stofwolk op.
Hij hield de kaars opzij, probeerde een opkomend gevoel van teleurstelling te onderdrukken en reikte naar de papierbundels. Dat waren allemaal rekeningen en facturen van groothandels, over dezelfde periode: 1925 tot 1942. Ongetwijfeld zouden die aansluiten bij de ordners.
De boeken in rood plastic waren uiteraard zo nieuw dat ze niet van belang waren. Dan waren er dus alleen de schoenendozen nog. Nog één kans. O'Shaughnessy plukte een doos van de stapel, blies het stof eraf en opende het deksel. Oude belastingaangiften.
Verdorie, dacht O'Shaughnessy toen hij de doos terugzette. Hij koos een willekeurige andere en opende hem. Meer belastingaangiften. O'Shaughnessy bleef op zijn hurken zitten, de kaars in de ene en de schoenendoos in de andere hand. Geen wonder dat die antiekhandelaar met lege handen is vertrokken, dacht hij. Ach nou ja, het was de moeite van het proberen waard.
Met een zucht leunde hij naar voren om de doos terug te zetten. En daarbij gleed zijn blik nogmaals naar de rode plastic mappen. Vreemd: de man had gezegd dat zijn vader hier alleen spullen van de grootvader had opgeslagen. Maar plastic was toch een recente uitvinding? Zeker later dan 1942. Nieuwsgierig pakte hij een van de mappen en sloeg hem open.
Hij zag een pagina vol donkere regels, van links naar rechts gevuld met oude, handgeschreven aantekeningen. Het blad was zwartgeblakerd en zat onder het roet. De randen verkruimelden onder zijn vingers tot stof. Hij keek om zich heen. De winkelier was weggelopen en stond ergens in een doos te rommelen.
Hebberig snaaide O'Shaughnessy de beide plastic mappen uit de safe. Toen blies hij de kaars uit en stond hij op. 'Niet veel interessants, vrees ik.' Met geveinsde nonchalance hief hij de mappen in de lucht. 'Maar als formaliteit wil ik deze graag een dag of twee meenemen naar kantoor. Als u het goedvindt, uiteraard. Dat bespaart u en mij bergen papierwerk, huiszoekingsbevelen en zo.''Huiszoekingsbevelen?' zei de man met een bezorgde uitdrukking. 'Tuurlijk, tuurlijk. Hou ze maar zo lang als u wilt.' Buiten, op straat, bleef O'Shaughnessy even staan om het stof van zijn schouders te kloppen. Er dreigde regen, en de lichten gingen aan in de akelige huizen en koffieshops in de straat. Boven het verkeersgeluid uit klonk een donderslag in de verte. O'Shaughnessy sloeg de kraag van zijn jasje op en borg de mappen zorgvuldig onder zijn arm terwijl hij haastig naar Third Avenue liep. Vanaf de stoep aan de overkant, in de schaduw van een portiek, keek iemand O'Shaughnessy na. Nu kwam hij de portiek uit, een man met een naar beneden getrokken derby-hoed, een lange, zwarte jas en een wandelstok die zachtjes op het trottoir tikte. Nadat hij zorgvuldig links en rechts had gekeken, stak hij langzaam de straat over naar Drogisterij New Amsterdam.