38

De botanische tuin

De zigeuzen kwamen de volgende dag in de middag aan. Er was natuurlijk geen haven, zodat ze voor de kust moesten ankeren. John Faa, Farder Coram en de kapitein kwamen met Serafina Pekkala als gids met een sloep aan land.

Mary had de mulifa alles verteld wat ze wist, en toen de zigeuzen op het brede strand voet aan wal zetten stond een opgewonden menigte te wachten om hen te begroeten. Beide partijen waren uiteraard hevig nieuwsgierig naar de andere, maar John Faa had in zijn lange leven wel geleerd wat geduld en beleefdheid was. Hij vond dat deze uitermate vreemde wezens van de heerser over de westelijke zigeuzen niets dan aardigheid en vriendschap moesten ervaren.

Hij stond enige tijd in de hete zon, terwijl de oude zalif, Sattamax, een welkomsttoespraak hield, zo goed mogelijk door Mary vertaald. John Faa antwoordde hierop en bracht de groeten over van de Fens en de waterwegen van zijn woongebied.

Toen ze door het moeras naar het dorp gingen zagen de mulifa hoe moeilijk Farder Coram liep, en ze boden aan hem te dragen. Hij aanvaardde het dankbaar, en zo kwamen ze naar de vergaderplaats, waar Will en Lyra hen begroetten.

Wat was het een eeuwigheid geleden dat Lyra deze dierbare mannen had gezien! Ze hadden elkaar voor het laatst gesproken in de sneeuw van het noordpoolgebied, toen ze onderweg waren om de kinderen te redden. Ze was bijna verlegen toen ze hun onzeker haar hand toestak, maar John Faa omhelsde haar stevig en zoende haar op haar wangen. Farder Coram deed hetzelfde, maar bekeek haar eerst voor hij haar tegen zijn borst drukte.

‘Ze is groot geworden, John,’ zei hij. ‘Weet je nog, dat kleine meisje dat we naar de noordlanden brachten? Moet je haar nú zien! Lyra, liefje, had ik de tong van een engel, dan kon ik je nog niet vertellen hoe blij ik ben je weer te zien.’

Maar ze ziet er zo beschadigd uit, dacht hij, zo kwetsbaar en moedeloos. En het kon hem noch John Faa ontgaan hoe dicht ze bij Will bleef, en dat de jongen met de rechte, zwarte wenkbrauwen zich elke seconde van haar aanwezigheid bewust was, en steeds zorgde dat hij in haar buurt bleef.

De oude mannen groetten hem respectvol, want Serafina Pekkala had hun iets verteld van wat Will had gedaan. Van zijn kant bewonderde Will de kracht van Lord Faas persoonlijkheid, die door hoffelijkheid werd getemperd, en het leek hem een goede houding voor als hij zelf oud was. John Faa was een steun en toeverlaat.

‘Dr. Malone,’ zei John Faa, ‘we moeten vers water innemen, en de eetwaren die uw vrienden ons kunnen verkopen. Bovendien zijn onze mannen al een hele tijd op het schip, en we hebben ook moeten vechten. Het zou heerlijk zijn als ze aan wal kunnen gaan om de lucht van dit land in te ademen en verhalen voor thuis op te doen over de wereld waarheen ze zijn gereisd.’

‘Lord Faa,’ zei Mary, ‘de mulifa vroegen me u te zeggen dat ze alles zullen leveren wat u nodig hebt, en dat ze vereerd zouden zijn als u allen vanavond de maaltijd met hen deelt.’

‘Dat nemen we met groot genoegen aan,’ zei John Faa.

Die avond zaten bewoners van drie werelden bij elkaar en deelden brood, vlees, fruit en wijn. De zigeuzen gaven hun gastheren geschenken uit alle hoeken van hun wereld: aardewerk, snijwerk van walrusivoor, zijden wandtapijten uit Turkestan, bekers van zilver uit de mijnen van Zweden en geëmailleerde schotels uit Korea.

De mulifa namen het met blijdschap aan en kwamen met vruchten van hun eigen vakmanschap: zeldzame kommen van heel oud hout, einden uitgelezen touw en koord, lakwerk en visnetten, zo sterk en licht als zelfs de bewoners van Fen nog nooit hadden gezien.

Na het feestmaal bedankte de kapitein zijn gastheren en ging weg om leiding aan de bemanning te geven bij het aan boord brengen van proviand en water, want ze wilden de volgende morgen meteen afvaren. Terwijl ze dat deden zei de oude zalif tegen zijn gasten: Over alles is een grote verandering gekomen. Als teken daarvan is ons een taak toebedeeld. We zouden u graag tonen wat dat betekent.

John Faa, Farder Coram, Mary en Serafina gingen met hen mee naar de plaats waar het land der doden zich opende en waar de geesten uit kwamen, nog steeds in een eindeloze stoet. De mulifa waren bezig daar een bosschage te planten, omdat het naar ze zeiden een heilige plaats was. Ze zouden het altijd onderhouden, want het was een bron van vreugde.

‘Tja, dit is een mysterie,’ zei Farder Coram, ‘en ik ben blij dat ik dat nog meemaak. In het duister van de dood te gaan is iets wat we allemaal vrezen, wat we er ook over zeggen. Maar als er een uitweg is voor het deel van ons dat daarheen gaat, dan maakt dat mijn hart lichter.’

‘Je hebt gelijk, Farder Coram,’ zei John Faa. ‘Ik heb heel wat mensen zien sterven, en ik heb er aardig wat zelf het duister in gejaagd, al was dat altijd in de woede van het gevecht. Te weten dat we na een tijd in het duister er weer uit komen in een prachtig land als dit, om vrij te zijn als vogels in de lucht, ja, dat is de mooiste belofte die je je kunt wensen.’

‘We moeten hier met Lyra over praten,’ zei Farder Coram, ‘en horen hoe dat zo is gekomen, en wat het betekent.’

Mary had het erg moeilijk met het afscheid van Atal en de andere mulifa. Voor ze aan boord ging gaven ze haar een geschenk: een gelakt flesje met wat wielboomolie, en het kostbaarste, een zakje zaad.

Ze groeien misschien niet in jouw wereld, zei Atal, maar dan heb je altijd de olie nog. Vergeet ons niet, Mary.

Nooit, zei Mary. Nooit. Al word ik zo oud als de heksen en vergeet ik al het andere, ik zal jou en de vriendelijkheid van je volk nooit vergeten, Atal.

Daarna begon de thuisreis. De wind was matig, de zeeën waren kalm, en hoewel ze het blinken van die grote, sneeuwwitte vleugels meer dan eens zagen waren de vogels op hun hoede en bleven ver uit de buurt. Will en Lyra waren altijd samen, en voor hen waren de twee weken van de zeereis in een oogwenk voorbij.

Xaphania had Serafina Pekkala verteld dat wanneer alle openingen waren gesloten, de werelden allemaal zouden worden hersteld in hun juiste verhoudingen tot elkaar. Lyra’s en Wills Oxford zouden weer samenvallen als twee identieke negatieven, al zouden ze elkaar nooit echt raken.

Voorlopig lagen ze echter ver uit elkaar – net zo ver als Lyra had moeten reizen van haar Oxford naar Cittàgazze. Wills Oxford lag nu hier, slechts een messnede bij hem vandaan. Het was avond toen ze aankwamen, en toen het anker in het water plonsde lag de late zon warm over de groene heuvels, de terracotta daken, de fraaie, afbrokkelende waterkant, en het cafeetje van Will en Lyra. Lang zoeken met de verrekijker van de kapitein leverde geen enkel levensteken op, maar John Faa wilde voor alle zekerheid zes gewapende mannen meenemen aan land.

Ze aten voor het laatst samen en keken hoe de duisternis inviel. Will nam afscheid van de kapitein en zijn officieren, en van John Faa en Farder Coram. Het had geleken of hij zich nauwelijks van hen bewust was geweest, en zij zagen hem duidelijker dan hij hen zag. Ze zagen een jongeling, maar heel sterk, en diep aangedaan.

Ten slotte trokken Will, Lyra, hun dæmonen, Mary en Serafina Pekkala de lege stad in. En die was echt leeg: de enige voetstappen en de enige verschijningen waren die van henzelf. Lyra en Will liepen hand in hand vooruit naar de plaats waar ze uiteen moesten. De vrouwen bleven wat achter en praatten als zusters.

‘Lyra wil een eindje mijn Oxford in,’ zei Mary. ‘Ze is iets van plan. Ze zal daarna meteen terugkomen.’

‘Wat ga jij doen, Mary?’

‘Ik – ik ga natuurlijk met Will mee. We gaan vanavond naar mijn flat – mijn huis. Morgen gaan we kijken waar zijn moeder is, en zien wat we kunnen doen om haar te helpen om beter te worden. In mijn wereld zijn zo veel regels en voorschriften, Serafina. Je moet de gezagsdragers tevredenstellen en wel duizend vragen beantwoorden. Ik zal hem helpen met wettelijke zaken, sociale voorzieningen, huisvesting en dergelijke, dan kan hij zich op zijn moeder richten. De jongen is sterk… Maar ik zal hem helpen. Bovendien heb ik hem nodig. Ik heb geen baan meer en niet veel geld op de bank, en het zou me niet verbazen als de politie me moet hebben… Hij zal de enige in heel mijn wereld zijn met wie ik over dat alles kan praten.’

Ze liepen voort door de stille straten, langs een vierkante toren met een duister deurgat, langs een cafeetje met tafeltjes buiten en naar een brede boulevard met in het midden een rij palmen.

‘Hier ben ik doorheen gekomen,’ zei Mary.

Het venster dat Will het eerst had gezien in de rustige straat in een buitenwijk van Oxford bevond zich hier, en het werd aan de Oxford-zijde door politie bewaakt. Dat was althans zo toen Mary erdoor wist te komen. Ze zag dat Will bij de plek aakwam en zijn handen bedreven door de lucht bewoog, en het venster verdween.

‘Daar zullen ze de volgende keer van opkijken,’ zei ze.

Het was Lyra’s bedoeling Mary’s Oxford in te gaan en Will iets te tonen, alvorens met Serafina terug te gaan, en kennelijk moesten ze oppassen waar ze sneden. Daarom volgden de vrouwen hen door de maanverlichte straten van Cittàgazze. Rechts van hen voerde een fraai, groot park opwaarts naar een voornaam huis met een klassieke portiek, die in het maanlicht blonk als glazuur.

‘Toen je me de gedaante van mijn dæmon vertelde,’ zei Mary, ‘zei je me te kunnen leren die te zien, als er tijd voor was… Ik wou dat we die tijd hadden.’

‘Ach, we hebben tijd gehad,’ zei Serafina, ‘en we hebben toch gepraat? Ik heb je wat heksenkennis geleerd, wat in mijn wereld uit den boze was geweest. Maar jij gaat naar jouw wereld terug, waar nogal wat is veranderd. Op mijn beurt heb ik veel van jou geleerd. Welnu: toen je via je computer met de Schaduwen sprak moest je een bijzondere gemoedstoestand handhaven, nietwaar?’

‘Ja… net als Lyra met de alethiometer. Bedoel je dat ik dat moet proberen?’

‘Niet alleen dat, maar tegelijkertijd ook gewoon zien. Probeer het.’

In Mary’s wereld kenden ze een soort afbeelding die eerst op willekeurige kleurvlekjes leek, maar die als je er op een bepaalde manier naar keek in drie dimensies naar voren leek te komen. Vóór het papier bevond zich dan een boom, of een gezicht, of iets verrassend massiefs, dat er daarvoor eenvoudig niet was.

Wat Serafina nu aan Mary leerde was iets dergelijks. Ze moest vasthouden aan haar normale manier van kijken, terwijl ze tegelijk in het tranceachtige dromen vergleed waarin ze de Schaduwen kon zien. Maar nu moest ze beide manieren combineren, net zoals men in twee richtingen tegelijk moet kijken om de driedimensionale afbeeldingen te kunnen zien tussen de vlekjes.

En precies zoals dat met die afbeeldingen gaat had ze het opeens te pakken.

‘Ah!’ riep ze, steun zoekend aan Serafina’s arm, want daar op het ijzeren hek rond het park zat een vogel, glanzend zwart, met rode poten en een kromme gele snavel: een alpenkraai, precies zoals door Serafina beschreven. Hij zat haar met iets geheven kop te bekijken, doodgemoedereerd alsof hij het leuk vond.

Maar ze was zo verrast dat haar concentratie verdween, en daarmee ook de vogel.

‘Je hebt het nu één keer gedaan – de volgende keer zal het gemakkelijker gaan,’ zei Serafina. ‘Wanneer je in jouw wereld bent zul je leren ook de dæmonen van andere mensen te zien, op dezelfde manier. Zij zullen evenwel die van jou of Will niet zien, tenzij je hun bijbrengt wat ik je heb geleerd.’

‘Ja… O, dit is heel bijzonder. Ja!’

Mary dacht: Lyra praatte toch met haar dæmon? Zou ze deze vogel niet alleen kunnen zien, maar ook kunnen horen? Hevig benieuwd liep ze verder.

Vóór hen was Will bezig een venster te snijden. Hij wachtte met Lyra op de vrouwen om het weer te kunnen sluiten.

‘Weten jullie waar we zijn?’ vroeg Will.

Mary keek rond. De straat waarin ze stonden, in haar wereld, was een stille laan, met grote Victoriaanse huizen, omgeven door tuinen vol struikgewas.

‘Ergens in Noord-Oxford,’ zei Mary. ‘Niet ver van mijn flat overigens, al weet ik niet precies welke straat dit is.’

‘Ik wil naar de Botanische Tuin,’ zei Lyra.

‘Goed. Dat zal een kwartier lopen zijn. Deze kant op.’

Mary probeerde het dubbelzien weer. Ze vond het deze keer gemakkelijker, en daar zat de kraai, bij haar in haar eigen wereld, op een laaghangende tak. Om te zien wat er zou gebeuren hield ze haar hand erbij, waar hij zonder aarzeling op overstapte. Ze voelde het lichte gewicht en de stevige greep van de poten op haar vinger. Zachtjes bracht ze hem naar haar schouder, waarop hij plaatsnam alsof hij nooit anders had gedaan.

Ach, dat is ook waar, dacht ze, en ze liep verder.

In High Street was weinig verkeer, en toen ze de trap tegenover Magdalen College af liepen naar de ingang van de Botanische Tuin waren ze geheel alleen. Er was een sierlijke poort met stenen zitplaatsen erin. Daarop namen Mary en Serafina plaats, terwijl Will en Lyra over het hek klommen, de tuin in. Hun dæmonen glipten door de spijlen en gingen voor hen uit.

‘Het is deze kant op,’ zei Lyra, en ze trok Will mee.

Ze voerde hem langs een poel met een fontein onder een wijd uitgegroeide boom, en sloeg toen linksaf tussen perken met planten, naar een enorme, veelstammige naaldboom. Daar bevond zich een zware stenen muur met een deur erin, en in het overige deel van de tuin waren de bomen jonger en was de beplanting luchtiger. Lyra voerde hem bijna naar het einde van de tuin, over een bruggetje naar een bank onder een boom met lage takken.

‘Ja!’ zei ze. ‘Ik hoopte het zo en hier is het, precies hetzelfde… Will, hier kwam ik altijd in míjn Oxford en zat ik op precies ditzelfde bankje wanneer ik alleen wilde zijn, met Pan. Mijn idee was dat als je – misschien maar één keer per jaar – als we op dezelfde tijd hier zouden kunnen komen, voor een uurtje of zo, dat het dan is alsof we weer samen zijn – want we zouden dicht bij elkaar zijn, als jij hier zou zitten en ik zit gewoon hier in mijn eigen wereld.’

‘Ja,’ zei hij, ‘ik zal terugkomen, zolang ik leef. Waar ter wereld ik ook ben, ik zal hier terugkomen…’

‘Op de langste dag,’ zei ze. ‘Om twaalf uur ’s middags. Zolang ik leef. Zolang ik leef…’

Hij merkte dat hij niet meer kon zien, maar hij liet zijn hete tranen de vrije loop en hield haar tegen zich aan.

‘En als we… later…’ ze fluisterde haperend , ‘als we iemand anders ontmoeten die we aardig vinden, en met die persoon trouwen, dat we dan goed voor die persoon moeten zijn, en niet steeds vergelijken en wensen dat we met elkaar getrouwd waren. Maar hou eraan vast dat we hier eens per jaar komen, voor een uurtje, alleen maar om samen te zijn.’

Ze omvatten elkaar stevig. Minuten verstreken. Een watervogel op de rivier naast hen bewoog en riep. Over Magdalen Bridge reed een enkele auto.

Ten slotte maakten ze zich van elkaar los.

‘Ja,’ zei Lyra zacht.

Alles was op dat moment zacht aan haar, en dat zou later een geliefde herinnering worden – haar gespannen lieflijkheid, door de schemering verzacht, en haar ogen, handen en vooral haar lippen, oneindig zacht. Hij kuste haar keer op keer, en elke kus was dichter bij de allerlaatste.

Loom en week van liefde liepen ze terug naar de ingang, waar Mary en Serafina wachtten.

‘Lyra…’ zei Will, en zij zei: ‘Will.’

Hij sneed een venster naar Cittàgazze. Ze waren diep in het park rond het voorname huis, niet ver van de bosrand. Ze stapten er voor de laatste keer door en keken uit over de stille stad, de pannendaken die glansden in het maanlicht, de toren boven hen en het verlichte schip dat op de vlakke zee wachtte.

Will keerde zich naar Serafina en zei zo beheerst mogelijk: ‘Dank je, Serafina Pekkala, omdat je ons in de villa hebt gered, en voor al het andere. Wees alsjeblieft lief voor Lyra, zolang ze leeft. Ik hou meer van haar dan iemand ooit heeft liefgehad.’

Als antwoord kuste de heksenkoningin hem op beide wangen. Lyra fluisterde intussen met Mary, en ze omhelsden elkaar. Toen stapten Mary en Will door het laatste venster, terug hun eigen wereld in, in de schaduw van de bomen van de Botanische Tuin.

Opgewekt zijn begint nú, dacht Will met diepe intensiteit, maar het was als proberen een woeste wolf met zijn armen te bedwingen, die naar zijn gezicht wilde klauwen en zijn keel doorbijten. Toch, hij deed het, en hij meende dat niemand kon zien hoeveel moeite het hem kostte.

Hij wist dat Lyra hetzelfde deed, en dat het krampachtige van haar glimlach daar het teken van was.

Toch, ze glimlachte.

Nog een laatste kus, gehaast en onhandig, zodat hun jukbeenderen botsten, en er een traan van haar op zijn gezicht kwam. Hun twee dæmonen kusten elkaar vaarwel en Pantalaimon golfde over de drempel naar Lyra’s armen. Toen sloot Will het venster. Toen dat was gebeurd, was het venster dicht en was Lyra verdwenen.

‘Nu…’ zei hij zo gewoon mogelijk, maar toch moest hij zich afwenden, ‘moet ik het mes breken.’

Hij zocht op de gebruikelijke manier in de lucht tot hij een opening vond en haalde zich voor de geest wat er eerder was gebeurd. Hij stond toen op het punt een uitweg uit de grot te snijden, mevrouw Coulter herinnerde hem onverhoeds aan zijn moeder, en het mes brak omdat, meende hij, het uiteindelijk op iets was gestuit wat het niet kon snijden, en dat was zijn liefde voor haar.

Daarom probeerde hij dat nu. Hij riep een beeld op van zijn moeders gezicht, zoals hij het het laatst had gezien, angstig en afwezig, in het halletje van mevrouw Cooper.

Maar het werkte niet. Het mes sneed vlot door de lucht en opende een wereld met zware regenval. Ze schrokken beide van de grote druppels. Vlug sloot hij dit weer af, en hij wist het even niet meer.

Zijn dæmon wist wel wat hij moest doen en zei eenvoudig: ‘Lyra.’

Natuurlijk. Hij knikte, en met het mes in zijn rechterhand drukte hij met zijn linker op de plek waar haar traan nog op zijn wang lag.

Deze keer brak het mes met ijselijk geluid in stukjes, die op de grond vielen en glinsterden op de stenen, die nog nat waren van de regen uit een ander universum.

Will knielde om de stukjes op te rapen, waarbij Kirjava met haar kattenogen hielp om ze allemaal te vinden.

Mary was bezig haar rugzak om te doen.

‘Goed,’ zei ze, ‘goed, luister nu, Will. We hebben nog nauwelijks gesproken, jij en ik. We zijn eigenlijk nog vreemden voor elkaar. Maar Serafina Pekkala en ik hebben elkaar een belofte gedaan, en ik heb daarnet Lyra een belofte gedaan, en zelfs als ik geen andere beloften had gedaan zou ik jou over hetzelfde een belofte doen, namelijk dat als je wilt, ik voor de rest van ons leven je vriendin zal zijn. We zijn allebei alleen en ik denk dat we wel wat zouden hebben aan dat soort… Wat ik bedoel te zeggen, we hebben niemand om over dat alles te praten, behalve elkaar… Ook moeten we eraan wennen met onze dæmon te leven… We zitten ook allebei in de problemen, en als dát niet iets gemeenschappelijks is, wat dan wel?’

‘Zit u in de problemen?’ vroeg Will, haar aankijkend. Haar open, vriendelijke, intelligente gezicht keek onbevangen terug.

‘Och, ik heb voor mijn vertrek wat in het lab vernield, en een identiteitsbewijs vervalst, en… Daar komen we wel overheen. En jouw problemen – ook die kunnen we aan. We kunnen je moeder opzoeken en voor een goede behandeling zorgen. En als je onderdak nodig hebt, nou, als je het niet erg vindt om bij mij te wonen als we dat kunnen regelen, dan hoef je niet naar een gesticht, of hoe ze dat noemen. Ik bedoel, we moeten een verhaal verzinnen en daaraan vasthouden, maar dat zal toch wel lukken?’

Mary was een vriendin. Hij had een vriendin. Het was waar. Daar had hij niet bij stilgestaan.

‘Ja!’ zei hij.

‘Mooi, laten we dat doen. Mijn flat is hier vlakbij, en weet je waar ik zielsgelukkig mee zou zijn? Met een kop thee. Kom mee, dan ga ik water opzetten.’

Drie weken na het moment dat Lyra Wills hand zijn wereld voorgoed had zien wegsluiten, zat ze weer aan die eettafel in het Jordan-college, waar ze voor het eerst door mevrouw Coulter was betoverd.

Deze keer was het een kleiner gezelschap: alleen zijzelf, de rector en Hannah Relf, het hoofd van het St. Sophia, een van de colleges voor vrouwen. Hannah was er indertijd ook bij geweest, en het verbaasde Lyra haar nu te zien. Ze groette haar beleefd en vond dat haar geheugen faalde, want deze Hannah Relf was veel intelligenter, boeiender en aardiger dan die truttige, kleurloze vrouw die ze zich herinnerde.

In de tijd dat Lyra weg was geweest, was er heel wat gebeurd – met het Jordan-college, Engeland, en de hele wereld. Het leek erop dat de macht van de kerk enorm was toegenomen, en dat veel ingrijpende wetten waren aangenomen, maar dat die macht weer net zo snel was gaan tanen. Door beroering in het Magisterium waren de zeloten verwijderd en vooruitstrevender figuren aan de macht gekomen. De Algemene Oblatiecomité was opgeheven, en het Consistoriale Hof van Discipline was de kluts kwijt en zonder leider.

Na een kort, turbulent intermezzo heerste er bij de colleges van Oxford weer de rust van geleerdheid en rituelen. Er waren wat dingen verdwenen: de kostbare zilververzameling van de rector was geroofd, en er was wat personeel weg. De bediende van de rector, Cousins, was er echter nog, en Lyra stelde zich erop in zijn vijandigheid te beantwoorden, want zolang ze zich kon heugen stonden ze op voet van oorlog met elkaar. Ze stond dan ook perplex toen hij haar met warmte begroette en haar hand met twee handen drukte. Was dat genegenheid in zijn stem? Nou, die was inderdaad veranderd.

Tijdens het eten spraken de rector en Hannah Relf over wat zich in Lyra’s afwezigheid had voorgedaan, en ze luisterde met ontsteltenis, treurnis of verbazing. Toen ze naar zijn zitkamer gingen om koffie te drinken zei de rector: ‘Lyra, we hebben jou nog nauwelijks gehoord. Maar ik weet dat je heel veel hebt gezien. Kun je ons iets vertellen van wat je hebt meegemaakt?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar niet alles in één keer. Sommige dingen begrijp ik niet, en van andere moet ik nog steeds huiveren en huilen. Maar ik zal het vertellen, dat beloof ik, zoveel ik kan. Alleen moet u me ook iets beloven.’

De rector keek de grijze dame met de zijdeaapdæmon op haar schoot aan, en in hun ogen was pret te lezen.

‘Wat dan?’ vroeg Hannah Relf.

‘U moet me beloven dat u me gelooft ,’ zei Lyra ernstig. ‘Ik weet dat ik niet altijd de waarheid heb gesproken, en op sommige plaatsen kon ik alleen overléven door leugens te vertellen en verhalen te verzinnen. Ik weet dus hoe ik ben geweest, en ik weet dat u dat weet, maar mijn ware verhaal is voor mij zo belangrijk dat ik niet kan hebben dat het maar voor de helft wordt geloofd. Daarom beloof ik de waarheid te vertellen, als u belooft dat u die gelooft.’

‘Goed, dat beloof ik,’ zei Hannah Relf, en de rector zei: ‘Ik ook.’

‘Maar weet u wat ik zou willen,’ zei Lyra, ‘bijna – bíjna liever dan wat ook? Ik wou dat ik de alethiometer nog kon lezen. O, het was zo bizar, rector, zoals het ooit kwam en toen gewoon was verdwenen! Ooit wist ik het zo goed – ik kon de betekenissen van de symbolen langsgaan, van de ene naar de andere stappen en alle verbindingen leggen – het was als…’ Ze glimlachte en vervolgde: ‘Ja, het was als een aap in de bomen, zo vlug ging het. En toen opeens – niets meer. Alles was onbegrijpelijk. Ik herinnerde me niets meer, behalve elementaire dingen, zoals het anker, dat hoop betekent, en het doodshoofd, dat voor de dood staat. Al die duizenden betekenissen… Weg.’

‘Maar ze zijn niet weg, Lyra,’ zei Hanna Relf. ‘De boeken staan nog steeds in de universiteitsbibliotheek, en ze worden ijverig bestudeerd.’

Hannah Relf zat tegenover de rector in een van de twee leunstoelen naast de haard. Lyra zat op de sofa tussen hen in. De lamp bij de stoel van de rector vormde de enige verlichting, maar toonde de gelaatsuitdrukkingen van de twee oude mensen duidelijk. Lyra bestudeerde het gezicht van Hannah Relf. Sympathiek, dacht ze, scherp en wijs. Maar ze kon er net zo weinig in lezen als in de alethiometer.

‘Welaan,’ zei de rector, ‘we moeten eens over je toekomst denken, Lyra.’

Zijn woorden deden haar huiveren. Ze hernam zich en ging rechtop zitten.

‘Al die tijd dat ik weg was,’ zei Lyra, ‘heb ik daar nooit aan gedacht. Het enige waar ik over dacht was de tijd waarin ik leefde, het heden. Het kwam vaak voor dat ik helemaal geen toekomst meende te hebben. En nu… Om dan opeens een heel leven voor me te hebben, maar geen… maar geen idee wat ik ermee moet, dat is als de alethiometer hebben, maar die niet kunnen lezen. Ik denk dat ik zal moeten werken, maar ik weet niet wat ik zou moeten doen. Mijn ouders zijn waarschijnlijk rijk, maar ze hebben er vast niet aan gedacht geld voor mij opzij te zetten, en bovendien zullen ze volgens mij inmiddels al hun geld hebben opgemaakt, dus al zou ik er aanspraak op kunnen maken, er is niets meer over. Ik weet het niet, rector. Ik ben naar Jordan teruggekomen omdat dit mijn thuis was, en ik nergens anders heen kon. Ik denk dat koning Iorek me wel op Svalbard zou laten wonen, en ik denk dat ik van Serafina Pekkala wel bij haar heksenclan zou mogen wonen, maar ik ben geen beer en ik ben geen heks, zodat ik daar niet op mijn plaats ben, hoezeer ik ook van hen hou. Misschien willen de zigeuzen me opnemen… Maar echt, ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik zit volkomen op dood spoor.’

Ze keken haar aan. Haar ogen glinsterden meer dan anders, en de manier waarop ze haar kin geheven hield had ze onbewust van Will overgenomen. Ze keek niet alleen verslagen, maar ook uitdagend, vond Hannah Relf, en ze bewonderde haar daarom. De rector zag iets anders – hij zag dat de onbewuste kinderlijke gratie was verdwenen, en hoe houterig ze was in haar groeiende lichaam. Maar hij hield veel van het meisje, en hij voelde zowel trots als ontzag voor de prachtige volwassene die ze spoedig zou zijn.

Hij zei: ‘Je zult nooit ontheemd zijn zolang dit college bestaat, Lyra. Dit is je thuis, zolang je daar behoefte aan hebt. Wat geld betreft – je vader heeft een bedrag overgemaakt om in je behoeften te voorzien, en mij tot verantwoordelijke benoemd, dus daar hoef je je geen zorgen om te maken.’

In werkelijkheid had Lord Asriel niets van dien aard gedaan, maar het Jordan-college was rijk en de rector had geld van zichzelf, zelfs na de recente opstootjes.

‘Nee,’ vervolgde hij, ‘ik dacht aan leren. Je bent nog erg jong, en je opleiding hing tot nu toe af van… Nou, eerlijk gezegd hing dat ervan af wie van onze geleerden jij het minst intimideerde. Het was hapsnap. Nu kan blijken dat je talenten je binnenkort een kant op zullen voeren die we in het geheel niet kunnen voorzien. Maar mocht je de alethiometer het middelpunt van je leven willen maken, en je wijdt je aan het bewust leren van wat je ooit door intuïtie hebt gekund…’

‘Ja,’ zei Lyra beslist.

‘…dan kun je nauwelijks iets beters doen dan jezelf aan mijn goede vriendin Hannah toevertrouwen. Haar deskundigheid op dat terrein is ongeëvenaard.’

‘Laat mij je een voorstel doen,’ zei Hannah Relf, ‘en je hoeft nu niet te antwoorden. Denk er een tijdje over na. Mijn college is niet zo oud als Jordan, en je bent toch te jong om te worden ingeschreven, maar een paar jaar geleden hebben we een groot huis in Noord-Oxford te pakken gekregen, en we hebben besloten daar een kostschool te beginnen. Ik zou willen dat je kennismaakt met de directrice en kijkt of je ervoor voelt bij ons op school te komen. Kijk, een van de dingen waar je spoedig behoefte aan zult hebben, Lyra, is de vriendschap van andere meisjes van jouw leeftijd. Er zijn dingen die we van elkaar leren als we jong zijn, en ik denk niet dat Jordan daar helemaal in kan voorzien. De directrice is een intelligente jonge vrouw, voortvarend, helder denkend en aardig. We zijn blij met haar. Je kunt met haar spreken, en als het je wat lijkt, kun je er komen. St. Sophia wordt dan je school, zoals Jordan je thuis is. En als je graag systematisch de alethiometer wilt gaan bestuderen, kan ik je privé-les geven. Maar we hebben alle tijd, liefje. Ik wil nu geen antwoord. Kom ermee als je er klaar mee bent.’

‘Dank u,’ zei Lyra, ‘dank u, dat zal ik doen.’

De rector had Lyra een eigen sleutel van de tuindeur gegeven, zodat ze kon komen en gaan wanneer ze wilde. Later die avond, net toen de portier zijn hokje afsloot, kneep ze er met Pantalaimon tussenuit en ging de donkere straat op, terwijl ze alle klokken van Oxford middernacht hoorde slaan.

In de Botanische Tuin gekomen rende Pan over het gras achter een muis aan, waarna hij in de grote naaldboom klom. Het was heerlijk hem zo ver weg van tak tot tak te zien springen, maar ze moest ervoor oppassen dat niemand dit ooit zag. Hun met veel narigheid verworven heksenvermogen tot scheiden moest geheim blijven. Ooit zou ze ervan hebben genoten hiermee op te scheppen tegenover haar vriendjes, en hen scheel te laten kijken van angst, maar Will had haar de waarde van zwijgen en discretie bijgebracht.

Ze ging op de bank zitten en wachtte tot Pan bij haar kwam. Hij vond het leuk haar te verrassen, maar gewoonlijk zag ze hem wel voor hij bij haar was. Ze zag zijn schimmige gedaante langs de rivieroever golven. Ze keek een andere kant op en deed of ze hem niet had gezien, en ze greep hem plotseling toen hij op de bank wilde springen.

‘Bijna gelukt,’ zei hij.

‘Je zult beter je best moeten doen. Ik hoorde je al vanaf het hek aankomen.’

Hij ging op de rugleuning zitten, met zijn voorpoten op haar schouder.

‘Wat gaan we tegen haar zeggen?’ vroeg hij.

‘We gaan ja zeggen,’ zei ze. ‘Tenminste, tijdens een gesprek met die directrice. Ik ga nog niet zeggen of ik op die school wil.’

‘Maar dat doen we toch wel?’

‘Ja,’ zei ze, ‘waarschijnlijk wel.’

‘Het kan heel goed zijn.’

Lyra vroeg zich af hoe de andere leerlingen waren. Ze waren misschien knapper dan zij, of ontwikkelder, en ze wisten vast veel meer dan zij over dingen die voor meisjes van haar leeftijd belangrijk waren. En zij zou niet in staat zijn hun een honderdste te vertellen van de dingen die zij wist. Zo moesten ze wel denken dat ze dom en onwetend was.

‘Denk je dat mevrouw Relf echt de alethiometer kan lezen?’ vroeg Pantalaimon.

‘Met de boeken weet ik zeker dat ze dat kan. Ik vraag me af hoeveel boeken er zijn. Daar moeten we dan alles uit leren, dan hebben we ze niet meer nodig. Stel je voor dat je overal een stapel boeken moet meeslepen… Pan?’

‘Ja?’

‘Ga je me ooit vertellen wat jij en Wills dæmon hebben gedaan toen we gescheiden waren?’

‘Ooit, ja,’ zei hij. ‘En zij zal het Will ooit vertellen. We wisten zeker dat we ooit zouden weten wanneer de tijd er rijp voor was, maar daarvóór wilden we het jullie geen van beiden vertellen.’

‘Goed,’ zei ze braaf.

Zij had Pantalaimon alles verteld, maar het was goed dat hij geheimen voor haar had, na de manier waarop ze hem in de steek had gelaten.

Het was een troost te bedenken dat zij en Will nóg iets gemeen hadden. Ze vroeg zich af of er ooit een uur in haar leven zou komen dat ze niet aan hem zou denken, niet in haar hoofd met hem zou spreken, niet elk moment dat ze samen waren geweest zou herbeleven, niet naar zijn stem, zijn handen en zijn liefde zou verlangen. Ze had er nooit van gedroomd hoe het zou voelen zo van iemand te houden. Van alles wat haar bij haar avonturen had verbaasd, was dit het wat haar het meest verbijsterde. Ze meende dat de tederheid die het in haar hart achterliet, als een pijnlijke plek was die nooit zou genezen, maar ze zou die voor altijd koesteren.

Pan gleed van de rugleuning en ging op haar schoot liggen. Ze waren veilig samen in het donker, zij, haar dæmon en hun geheimen. Ergens in deze slapende stad waren de boeken die haar zouden vertellen hoe ze de alethiometer weer moest lezen, en de aardige, geleerde vrouw, die zoveel meer wist dan zij, en die haar en de meisjes op school zou onderwijzen.

Ze dacht: ze weten het nog niet, maar ze zullen mijn vriendinnen worden.

Pantalaimon mompelde: ‘Dat wat Will zei…’

‘Wanneer?’

‘Op het strand net voor jij de alethiometer probeerde. Hij zei dat er geen elders was. Dat had zijn vader jullie verteld. Maar er was nog iets.’

‘Ik weet het nog. Hij bedoelde dat het koninkrijk voorbij was. Het was helemaal uit met het hemelse koninkrijk. We zouden niet moeten leven alsof het belangrijker is dan dit leven in deze wereld, want waar we leven is altijd de belangrijkste plaats.’

‘Hij zei dat we iets moesten bouwen…’

‘Daarom hadden we ons volledige leven nodig, Pan. We zóuden toch met Will en Kirjava zijn meegegaan?’

‘Ja. Natuurlijk! En zij zouden met ons zijn meegegaan. Maar…’

‘Maar dan zouden we het niet kunnen bouwen. Niemand kan dat als hij zichzelf op de eerste plaats laat komen. We hebben al die moeilijke opgaven, zoals opgewekt zijn, aardig, nieuwsgierig, dapper en geduldig, we moeten studeren en denken, en hard werken, wij allemaal, in al onze verschillende werelden, en dan bouwen we…’

Haar handen rustten op zijn glanzende vacht. Ergens in de tuin zong een nachtegaal. Een zacht briesje streek langs haar haar en de bladeren boven haar. Alle klokken van de stad sloegen, elk één keer, de ene hoog, de andere laag, sommige dichtbij, andere verder weg, de een gebarsten en knorrig, de ander zwaar en sonoor, maar met al hun verschillende stemmen waren ze het eens over de tijd, al waren sommige daar trager in dan andere. In dat andere Oxford, waar zij en Will elkaar vaarwel hadden gekust, zouden de klokken ook slaan, er zou een nachtegaal zingen en een zacht briesje zou de bladeren in de botanische tuin bewegen.

‘En wat dan?’ vroeg haar dæmon slaperig. ‘Wat bouwen?’

‘De hemelse republiek,’ antwoordde Lyra.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html