11

De libellen

Een met kwade bedoeling vertelde waarheid overtreft alle leugens die men kan bedenken.

WILLIAM BLAKE

Ama klom het pad op naar de grot, met brood en melk in de tas op haar rug en ernstige twijfel in haar hart. Hoe moest ze in vredesnaam bij het slapende meisje zien te komen?

Ze kwam bij het rotsblok waarop ze van de vrouw het voedsel moest achterlaten. Ze legde het neer, maar ging niet meteen naar huis. Ze liep nog wat verder, langs de grot en door de dichte rododendrons, en nog verder omhoog, waar het geboomte dunner werd en de regenbogen begonnen.

Daar speelden zij en haar dæmon een spel: ze klommen over de overhangende rotsen, langs de draaikolken en door de spectraalkleurige nevel, tot haar haar en oogleden en zijn eekhoornpels overdekt waren met een miljoen vochtpareltjes. Het ging erom de top te bereiken zonder in de ogen te wrijven, ondanks de verleiding, en weldra sprankelde het zonlicht rood, geel, groen, blauw, en alle kleuren daartussen, maar ze mocht voor ze boven was niets met haar hand wegvegen om beter te kunnen zien, anders had ze het spel verloren.

Haar dæmon Kulang sprong naar de rots aan de rand van de hoogste kleine waterval, en ze wist dat hij zich meteen zou omkeren om te kijken of ze niet het vocht van haar wimpers veegde – maar dat deed hij niet.

Hij bleef daar zitten en keek naar voren.

Ama veegde langs haar ogen, want het spel was voorbij door de verrassing die haar dæmon beleefde. Toen ze zich optrok om over de rand te kijken, viel haar mond open, want de kop van een wezen zoals ze nog nooit had gezien, keek op haar neer: een beer, maar enorm, angstaanjagend, vier keer zo groot als de bruine beren in het woud, en ivoorwit, met een zwarte neus, zwarte ogen, en klauwen zo lang als dolken. Hij stond op slechts een armlengte afstand. Ze kon elke haar op zijn kop zien.

‘Wie is dat?’ klonk een jongensstem, en hoewel Ama de woorden niet verstond, begreep ze de betekenis zonder meer.

Even later verscheen de jongen naast de beer, fel kijkend, met gefronste wenkbrauwen en een vooruitstekende kaak. En was dat een dæmon naast hem, die vogel? Maar wat een rare vogel, anders dan ze ooit had gezien. Hij vloog naar Kulang en zei kortweg: Vrienden. We zullen je geen kwaad doen.

De grote witte beer had geen beweging gemaakt.

Met bijgelovig ontzag naar de beer kijkend krabbelde Ama bij de waterval overeind en bleef verlegen op de rots staan. Kulang werd een vlinder en kwam even op haar wang zitten, maar fladderde toen rond de andere dæmon, die op de hand van de jongen zat.

‘Will,’ zei de jongen, naar zichzelf wijzend, en zij zei: ‘Ama.’ Nu ze hem goed kon zien was ze voor de jongen bijna nog banger dan voor de beer. Hij had een afschuwelijke verwonding: hij miste twee vingers. Ze werd wee van de aanblik.

De beer keerde zich naar de melkachtige stroom en ging in het water liggen, alsof hij verkoeling zocht. De dæmon van de jongen vloog op en fladderde met Kulang tussen de regenbogen en geleidelijk begonnen ze elkaar te begrijpen.

En wat zouden ze anders blijken te zoeken dan een grot met een slapend meisje?

Ze reageerde gretig: ‘Ik weet waar het is! En ze wordt in slaap gehouden door een vrouw die zegt dat ze haar moeder is, maar zo gemeen zou toch geen moeder zijn? Ze dwingt haar iets te drinken om haar in slaap te houden, maar ik heb kruiden om haar te laten ontwaken, als ik maar bij haar kon komen!’

Will kon alleen maar zijn hoofd schudden en wachten op de vertaling van Balthamos. Dat duurde ruim een minuut.

‘Iorek,’ riep hij, en de beer sjokte door de stroom, terwijl hij zijn poten aflikte, want hij had net een vis verorberd. ‘Iorek,’ zei Will, ‘dit meisje zegt te weten waar Lyra is. Ik ga met haar mee om te kijken, en jij blijft hier.’

Iorek Byrnison ging als een blok in de stroom liggen en knikte. Will verborg zijn rugzak en gespte het mes om voor hij met Ama door de regenbogen naar beneden klauterde. Hij moest langs zijn ogen vegen en door de nevel turen om te zien waar hij zijn voeten veilig kon neerzetten, en de mist was ijzig koud.

Toen ze aan de voet van de watervallen kwamen, gaf Ama aan dat ze behoedzaam moesten lopen om geen geluid te maken, en Will liep achter haar aan de helling af, tussen bemoste rotsblokken en grote, knoestige dennenstammen, waar felgroene lichtvlekken dansten en een miljard kleine insecten zoemden. Ze gingen steeds verder omlaag en het zonlicht bleef hen volgen, diep het dal in, terwijl boven hun hoofd de takken onophoudelijk wiegden in de heldere lucht.

Opeens stond Ama stil. Will ging achter een dikke cederstam staan en keek waarnaar ze wees. Door een wirwar van takken en bladeren zag hij een rotswand naar rechts oprijzen, en daar…

‘Mevrouw Coulter,’ fluisterde hij, met snel kloppend hart.

De vrouw verscheen vanachter de rots en schudde een dik bebladerde tak uit, voor ze die liet vallen en haar handen langs elkaar wreef. Had ze de vloer geveegd? Haar mouwen waren opgestroopt en haar haar was met een sjaaltje opgebonden. Will had zich haar nooit zo huishoudelijk kunnen voorstellen.

Opeens was er een gouden flits, toen die boosaardige aap verscheen en op haar schouder sprong. Ze keken overal in het rond, alsof ze iets vermoedden, en opeens maakte mevrouw Coulter in het geheel geen huishoudelijke indruk meer.

Ama fluisterde gespannen. Ze was bang voor de gouden aapdæmon, die zo graag de vleugels van levende vleermuizen uittrok.

‘Zijn er anderen bij haar?’ vroeg Will. ‘Soldaten of zoiets dergelijks?’

Ama wist het niet. Ze had nog nooit soldaten gezien, maar mensen spraken wel over vreemde, angstaanjagende mannen, die misschien geesten konden zijn en die ’s nachts waargenomen waren op de berghellingen… Maar er waren altijd geesten in de bergen geweest, dat wist iedereen. Die hadden dus mogelijk niets met de vrouw te maken.

Nou, dacht Will, als Lyra in de grot is, en mevrouw Coulter komt er niet uit, dan moet ik haar gaan opzoeken.

‘Wat heb je voor medicijn?’ vroeg hij. ‘Wat moet je ermee doen om haar wakker te maken?’

Ama legde het uit.

‘En waar is het nu?’

‘Thuis,’ zei ze. ‘Verstopt.’

‘Goed. Wacht hier en kom niet dichterbij. Wanneer je haar ziet, moet je niet zeggen dat je mij kent. Je hebt me nog nooit gezien, en de beer ook niet. Wanneer ga je haar weer eten brengen?’

‘Een halfuur voor zonsondergang,’ zei Ama’s dæmon.

‘Neem dan het medicijn mee,’ zei Will. ‘Ik tref je hier.’

Ze keek met groot onbehagen toe hoe hij het pad af liep. Hij geloofde vast niet wat ze net over de aapdæmon had gezegd, anders zou hij niet zo manmoedig op de grot toelopen.

Eigenlijk was Will heel zenuwachtig. Al zijn zintuigen stonden op scherp, waardoor hij de nietigste insecten waarnam die in de lichtbundels zweefden, het ruisen van ieder blaadje, en de bewegingen van de wolken, hoewel hij zijn ogen niet van de grotingang afhield.

‘Balthamos,’ fluisterde hij, en de engeldæmon vloog naar zijn schouder, als een vogeltje met kraaloogjes en rode vleugels. ‘Blijf dicht bij me en hou die aap in de gaten.’

‘Kijk dan maar eens naar rechts,’ zei Balthamos snedig.

En Will zag een gouden lichtvlek in de grotingang, met een snuit en ogen die hen bekeken. Ze waren er op niet meer dan twintig passen vandaan. Hij stond stil en de gouden aap draaide zijn kopje om, om de grot in te kijken. Hij zei iets en keek weer voor zich.

Will tastte naar het heft van zijn mes en liep verder.

Toen hij bij de grot kwam, wachtte de vrouw hem op.

Ze zat doodgemoedereerd in de kleine canvas stoel, met een boek op haar schoot naar hem te kijken. Ze droeg kaki reiskleding, maar zo goed van snit en ze had zo’n mooi figuur, dat het wel haute couture leek, en het toefje van rode bloesem dat ze had opgespeld leek een schitterend juweel. Haar haar glansde en haar donkere ogen blonken, en haar blote benen glansden als goud in de zon.

Ze glimlachte. Will glimlachte bijna terug, want de warme zachtheid die een vrouw in een glimlach kon leggen, was hij nauwelijks gewend, en het bracht hem van zijn stuk.

‘Jij bent Will,’ zei ze, met die lage, bedwelmende stem.

‘Hoe kunt u mijn naam weten?’ vroeg hij kortaf.

‘Lyra noemt die in haar slaap.’

‘Waar is ze?’

‘In veiligheid.’

‘Ik wil haar zien.’

‘Kom dan maar,’ zei ze. Ze stond op en liet haar boek op de stoel vallen.

Voor het eerst sinds hij bij haar was, keek Will naar de aapdæmon. Zijn vacht was langharig en glanzend, elke haar leek gemaakt van zuiver goud, veel fijner dan die van een mens, en zijn snuitje en handjes waren zwart. Will had dat snuitje, van haat verwrongen, op de avond gezien toen hij en Lyra de alethiometer van sir Charles Latrom terugstalen in het huis in Oxford. De aap probeerde Will toen te bijten, tot hij links en rechts uithaalde met zijn mes, de dæmon terugdrong en hen in een andere wereld in veiligheid kon brengen door het venster te sluiten. Will meende eigenlijk dat hij de aap op dit moment in geen geval de rug kon toekeren.

Maar Balthamos in vogelgedaante lette goed op. Will stapte voorzichtig over de vloer van de grot en volgde mevrouw Coulter naar het figuurtje dat daar stil in het halfduister lag.

En daar was ze, zijn dierbaarste vriendin, slapend. Wat leek ze klein! Hij stond ervan versteld dat Lyra, die in wakkere toestand de kracht en felheid zelve was, er in slapende toestand zo lief en zacht uit kon zien. Pantalaimon lag in bunzinggedaante op haar hals, met glanzende pels, en Lyra’s haar lag vochtig over haar voorhoofd.

Hij knielde naast haar en streek het haar weg. Haar gezicht was warm. Vanuit zijn ooghoek zag Will de aap aanzetten voor een sprong en hij greep naar het mes, maar mevrouw Coulter schudde bijna onmerkbaar haar hoofd, en de aap ontspande zich.

Will nam onopvallend de grot in zich op: de vorm en grootte van elk stuk rots, de helling van de vloer en de precieze hoogte van de zoldering boven het meisje. Hij moest hier in het donker zijn weg zien te vinden en dit was de enige gelegenheid die hij daartoe kreeg.

‘Je ziet dat ze in goede handen is,’ zei mevrouw Coulter.

‘Waarom houdt u haar hier? En waarom laat u haar niet wakker worden?’

‘Laten we even gaan zitten.’

Ze nam niet de stoel, maar ging met hem op de bemoste rotsbodem bij de grotingang zitten. Ze klonk zo vriendelijk en haar ogen toonden zo’n droeve wijsheid, dat Wills wantrouwen toenam. Hij had het gevoel dat elk woord van haar gelogen was, dat achter alles wat ze deed dreiging schuilging, en dat elke glimlach een bedrieglijk masker was. Nou, hij zou haar op zijn beurt moeten bedriegen. Hij moest haar in de waan brengen dat van hem niets te vrezen viel. Maar hij had met succes iedere leraar, iedere politieman, iedere sociaal werker en iedere buurman om de tuin geleid die zich ooit met hem en zijn thuis hadden bemoeid. Hij stelde zich hier zijn hele leven al op in.

Goed, dacht hij. Jou kan ik hebben.

‘Wil je misschien iets drinken?’ vroeg mevrouw Coulter. ‘Zelf neem ik ook wat… Het is helemaal veilig. Kijk maar.’

Ze sneed een bruinige, rimpelige vrucht open en perste het troebele sap in twee bekertjes uit. Ze dronk ervan en gaf de andere beker aan Will, die eveneens dronk, en het fris en zoet vond.

‘Hoe heb je de weg hierheen gevonden?’ vroeg ze.

‘Het was niet moeilijk u te volgen.’

‘Kennelijk. Heb je de alethiometer van Lyra?’

‘Ja,’ zei hij, en ze mocht van hem zelf bedenken of hij die kon lezen of niet.

‘En je hebt een mes, heb ik begrepen.’

‘Dat heeft sir Charles u verteld, hè?’

‘Sir Charles? O – natuurlijk. Ja, dat heeft hij. Het klinkt fascinerend. Mag ik het zien?’

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Waarom houdt u Lyra hier?’

‘Omdat ik van haar houd,’ zei ze. ‘Ik ben haar moeder. Ze is vreselijk in gevaar en ik wil niet dat haar iets overkomt.’

‘Gevaar van welke kant?’

‘Tja…’ zei ze, terwijl ze haar beker op de grond zette. Ze boog zich zo naar voren dat haar haar aan weerszijden langs haar gezicht viel. Toen ze weer rechtop zat streek ze het haar met beide handen achter haar oren. Will rook een of ander parfum dat ze had aangebracht, gecombineerd met haar frisse lichaamsgeur, en het stoorde hem.

Als mevrouw Coulter zijn reactie al zag liet ze het niet merken. Ze vervolgde: ‘Kijk, Will, ik weet niet hoe je mijn dochter hebt leren kennen, en ik weet niet wat je al weet, en ik weet beslist niet of ik je kan vertrouwen, maar hoe dan ook, ik heb er genoeg van te moeten liegen. Dus hier komt het… de waarheid.

Ik kwam erachter dat voor mijn dochter gevaar dreigt van uitgerekend de mensen waar ik vroeger bij hoorde – van de kerk. Eerlijk gezegd denk ik dat ze haar willen vermoorden. Daarom zat ik met een dilemma, begrijp je: de kerk gehoorzamen of mijn dochter redden. En ik was nog een trouwe dienaar van de kerk ook. Niemand was bevlogener dan ik, ik wijdde mijn leven eraan en diende haar met hartstocht.

Maar ik had mijn dochter…

Ik weet dat ik in het begin niet goed voor haar heb gezorgd. Ze werd me afgenomen en door vreemden grootgebracht. Misschien maakte dat het voor haar moeilijk me te vertrouwen. Maar terwijl ze opgroeide zag ik het gevaar waarin ze verkeerde, en ik heb al drie keer geprobeerd haar ervoor te behoeden. Ik moest een afvallige worden, op deze afgelegen plek onderduiken, en ik dacht dat we veilig waren, maar nu jij ons zo gemakkelijk hebt kunnen vinden – ja, je zult begrijpen dat dat me zorgen baart, Will. Ze zullen haar niet laten leven.’

‘Waarom? Waarom haten ze haar zo?’

‘Om wat ze denken dat ze gaat doen. Ik weet niet wat dat is. Wist ik het maar, want dan zou ik het nog veiliger voor haar kunnen maken. Maar ik weet alleen dat ze haar haten, en ze kennen totaal geen genade.’

Ze boog zich naar hem toe en ging indringender, zachter, meer van nabij spreken.

‘Waarom vertel ik je dit?’ vervolgde ze. ‘Kan ik je vertrouwen? Ik zal wel moeten, denk ik. Ik kan niet meer ontkomen; ik kan nergens anders heen. En als jij een vriend van Lyra bent, zou je ook mijn vriend kunnen zijn. En ik heb vrienden en hulp nodig. Alles is nu tegen me. De kerk zal ook mij vernietigen, net als Lyra, als ze ons vinden. Ik sta alleen, Will, ik met mijn dochter alleen in een grot, en alle machten van alle werelden proberen ons op te sporen. En dan kom jij, waarmee je aantoont hoe gemakkelijk we blijkbaar te vinden zijn. Wat ben je van plan, Will? Wat wil je?’

‘Waarom houdt u haar in slaap?’ vroeg hij, botweg haar vragen negerend.

‘Om wat er zou gebeuren als ik haar laat ontwaken. Ze zou meteen weglopen. En ze zou het geen vijf dagen redden.’

‘Waarom legt u het haar dan niet uit en laat u haar de keus?’

‘Denk je dat ze zou luisteren? Denk je dat ze me zou geloven? Ze vertrouwt me niet. Ze haat me, Will. Jij moet dat weten. Ze veracht me. Ik, ja… hoe moet ik dat zeggen… ik hou zoveel van haar dat ik alles heb opgegeven wat ik had – een grote carrière, groot geluk, status en rijkdom – alles, om naar deze grot in de bergen te komen en van droog brood en zuur fruit te leven, alleen om mijn dochter in leven te houden. En als ik haar daarvoor in slaap moet houden, dan zij dat zo. Maar ik móet haar in leven houden. Zou jouw moeder voor jou niet hetzelfde doen?’

Will voelde een schok en woede, omdat mevrouw Coulter het waagde zijn moeder er ter ondersteuning bij te halen. Maar daar kwam de verwarrende gedachte bij dat zijn moeder hem in feite niet had beschermd; hij had háár moeten beschermen. Hield mevrouw Coulter meer van Lyra dan Elaine Parry van hem had gehouden? Maar dat was niet billijk: zijn moeder was niet in orde.

Mevrouw Coulter wist óf niet wat voor heftige emoties haar eenvoudige woorden teweegbrachten, óf ze was verduiveld slim. Haar mooie ogen keken vriendelijk toe hoe Will rood werd en ongemakkelijk ging verzitten, en heel even leek ze griezelig op haar dochter.

‘Maar wat ben jij van plan?’ vroeg ze.

‘Och, ik heb Lyra nu gezien,’ zei Will, ‘en ze leeft, dat is duidelijk, en ze zal wel veilig zijn. Meer was niet mijn bedoeling. Dus nu dat is gebeurd, kan ik Lord Asriel gaan helpen, zoals van me wordt verwacht.’

Dat verbaasde haar een beetje, maar ze hield het in.

‘Je wilt dus niet – ik dacht dat je ons misschien zou helpen,’ zei ze heel rustig, niet pleitend maar als vraag. ‘Met het mes. Ik heb gezien wat je in het huis van sir Charles hebt gedaan. Jij zou het voor ons toch veilig kunnen maken? Jij zou ons toch kunnen helpen weg te komen?’

‘Ik ga nu weg,’ zei Will en hij stond op.

Ze stak hem haar hand toe. Een spijtig lachje, een schouderophalen en een knik, als voor een kundige tegenstander die een goede zet op het schaakbord heeft gedaan, dat zei haar lichaamstaal. Hij mocht haar zowaar omdat ze dapper was en op Lyra leek, maar dan met veel meer inhoud. Hij moest haar wel mogen.

Daarom drukte hij haar de hand, die stevig, koel en zacht was. Ze keerde zich naar de gouden aap, die al die tijd achter haar had gezeten, en ze wisselden een blik die Will niet kon duiden.

Toen keek ze hem weer glimlachend aan.

‘Tot ziens,’ zei hij, en zij zei zacht: ‘Tot ziens, Will.’

Hij liep van de grot weg, wetend dat ze hem nakeek, en hij keek niet één keer om. Ama was nergens te bekennen. Hij liep dezelfde weg terug en volgde het pad tot hij het geluid van de waterval hoorde.

‘Ze liegt,’ zei hij een halfuur later tegen Iorek Byrnison. ‘Natuurlijk liegt ze. Ze zou zelfs liegen als het in haar eigen nadeel was, omdat ze gewoon te verzot is op liegen om het te laten.’

‘Wat ben je nu van plan?’ vroeg de beer, die zich in de zon koesterde, plat op zijn buik op een plek met sneeuw tussen de rotsen.

Will liep heen en weer, zich afvragend of hij de truc kon gebruiken die in Headington had gewerkt: met het mes een andere wereld in gaan en dan naar een plek vlak naast Lyra, daarna zich terugsnijden in deze wereld, haar in veiligheid brengen en weer afsluiten. Dat lag zo voor de hand, waarom aarzelde hij dan?

Balthamos wist het. In zijn eigen engelgedaante zei hij, tintelend in het zonnewaas: ‘Het was dom van je, naar haar toe te gaan. Nu wil je haar alleen nog maar terugzien.’

Iorek stiet een laag gegrom uit. Will dacht eerst dat hij Balthamos bedreigde, maar toen besefte hij met een schokje van ergernis dat de beer het eens was met de engel. Die twee hadden tot dusver weinig aandacht aan elkaar besteed. Ze verschilden te veel van aard, maar hierover waren ze het duidelijk roerend eens.

En Will keek nors, maar het was waar. Hij was onder de bekoring van mevrouw Coulter. Al zijn gedachten hielden verband met haar: als hij aan Lyra dacht, dan vroeg hij zich af hoe ze op haar moeder zou lijken als ze groot werd; dacht hij aan de kerk, dan vroeg hij zich af hoeveel priesters en kardinalen ze om haar vinger had gewonden; dacht hij aan zijn dode vader, dan vroeg hij zich af of hij haar zou hebben verafschuwd of hebben bewonderd, en als hij aan zijn moeder dacht…

Hij voelde wrevel, liep van de beer weg en ging op een rotsblok staan, vanwaar hij het hele dal kon overzien. In de heldere, koude lucht hoorde hij in de verte ‘tok-tok’ van iemand die hout hakte, en het ruisen van de boomtoppen, ver beneden hem. Hij kon de kleinste kloven in de bergen aan de horizon scherp waarnemen, net als de gieren die kilometers ver weg boven een bijna dood dier cirkelden.

Er viel niet aan te twijfelen: Balthamos had gelijk. Hij was in de ban van die vrouw. Het was prettig en verleidelijk aan die mooie ogen en de warmte van die stem te denken en zich voor de geest te halen hoe haar armen omhooggingen om dat glanzende haar terug te strijken…

Met moeite kwam hij weer bij zinnen en hij hoorde een geheel ander geluid: geronk, heel ver weg.

Hij draaide zich naar alle kanten en vond het in het noorden, dezelfde richting waaruit hij en Iorek waren gekomen.

‘Zeppelins,’ klonk de stem van de beer, waar Will van schrok, want hij had het grote wezen niet horen naderen. Iorek stond naast hem in dezelfde richting te kijken, richtte zich op in zijn volle lengte – twee keer die van Will – en keek gespannen.

‘Hoeveel?’

‘Acht,’ zei Iorek na enige tijd, en toen zag Will ze ook: kleine stippen op een rij.

‘Heb jij een idee hoe lang het duurt voor ze hier zijn?’ vroeg Will.

‘Niet lang na het invallen van de nacht.’

‘Dan zullen we niet erg lang duisternis hebben. Dat is jammer.’

‘Wat is je plan?’

‘Ik wil een opening maken en Lyra meenemen naar een andere wereld, en de opening sluiten voor haar moeder ons achterna komt. Het meisje heeft een medicijn om Lyra wakker te krijgen, maar ze kon niet erg duidelijk maken hoe het gebruikt moest worden, dus moet ze ook naar de grot komen. Maar ik wil haar niet in gevaar brengen. Misschien kun jij mevrouw Coulter zolang afleiden.’

De beer bromde en sloot zijn ogen. Will zocht de engel en zag diens silhouet in mistdruppeltjes in het late licht.

‘Balthamos,’ zei hij, ‘ik ga nu weer het bos in om een veilige plek te zoeken voor het maken van de eerste opening. Jij moet voor me opletten en me zeggen wanneer ze in de buurt komt – zij of die dæmon van haar.’

Balthamos knikte en hief zijn vleugels om het vocht af te schudden. Toen steeg hij in de koude lucht en zweefde over het dal, terwijl Will op zoek ging naar een wereld waar Lyra veilig zou zijn.

In de krakende, dreunende dubbele wand van de voorste zeppelin kwamen de libellen uit. Lady Salmakia boog zich over de barstende cocon van de elektrisch blauwe, bevrijdde voorzichtig de vochtige, vliesdunne vleugels, maakte dat haar gezicht het eerste werd dat de gefacetteerde ogen zagen, kalmeerde de fijne zenuwbanen, fluisterde het kleurige schepsel zijn naam toe en leerde het wie het was.

Over een paar minuten zou Ridder Tialys hetzelfde met de zijne doen, maar eerst was hij nog bezig een boodschap met de magnetietresonator te verzenden en werd zijn aandacht geheel in beslag genomen door de bewegingen van de curve en zijn vingers.

Hij meldde:

‘Aan Lord Roke:

Over drie uur is het geschatte tijdstip van aankomst in het dal. Het Consistoriale Hof van Discipline wil zodra we zijn geland een strijdmacht naar de grot sturen.

Die wordt in twee eenheden gesplitst. De eerste zal zich toegang tot de grot verschaffen, het kind doden en haar hoofd afhakken als bewijs van haar dood. Zo mogelijk zullen ze ook de vrouw gevangennemen, maar is dit onmogelijk, dan moeten ze haar doden.

De tweede eenheid moet de jongen levend in handen krijgen.

De rest van de strijdmacht zal de gyropters van koning Ogunwe aanvallen. Ze schatten dat die kort na de zeppelins zullen aankomen. Zoals u hebt bevolen zullen Lady Salmakia en ik de zeppelin direct verlaten en rechtstreeks naar de grot vliegen, waar we zullen proberen het meisje tegen de eerste eenheid te verdedigen en die op een afstand te houden tot er versterking komt.

We wachten uw reactie af.’

Het antwoord kwam vrijwel meteen.

‘Aan Ridder Tialys:

Naar aanleiding van uw verslag, hier een wijziging in het plan.

Om te voorkomen dat de vijand het kind doodt, wat het ergst denkbare zou zijn, moeten u en Lady Salmakia met de jongen samenwerken. Omdat hij het mes heeft is het initiatief aan hem, dus wanneer hij een andere wereld opent en het meisje daarheen meeneemt, laat hem dat dan doen en volg hem door de opening. Wijk geen moment van hun zijde.’

Ridder Tialys antwoordde:

‘Aan Lord Roke:

Uw boodschap is ontvangen en begrepen. De Lady en ik vertrekken meteen.’

De kleine spion deed de resonator dicht en verzamelde zijn uitrusting.

‘Tialys,’ klonk een fluistering in het donker, ‘hij komt uit. Kom erbij.’

Hij sprong tegen het spant op waar zijn libel zich de wereld in worstelde en bevrijdde hem voorzichtig uit de gebarsten cocon. Hij streek over zijn grote, vervaarlijke kop, richtte de zware antennes op, die nog nat en ingekruld waren, en liet het schepsel de smaak van zijn huid proeven, tot het geheel aan hem was onderworpen.

Salmakia deed haar libel het tuig om dat ze altijd bij zich had: spinzijden teugels, stijgbeugels van titanium en een zadel van kolibriehuid. Het woog bijna niets. Ook Tialys deed zijn insect zijn tuig om, dat het zou dragen tot het stierf.

Toen hing hij vlug zijn tas om en sneed door het oliedoek van de zeppelinhuid. Naast hem was de Lady op haar libel gestapt en nu dreef ze hem door de nauwe opening het geraas van de wind in. De lange, broze vleugels trilden bij het naar buiten drijven, maar toen kreeg het schepsel zin in vliegen, en het dook de wind in. Even later voegde Tialys zich bij haar, op zijn rijdier dat graag de strijd aanbond met het snel invallende duister.

Samen wervelden ze omhoog in de ijskoude luchtstromen, bepaalden de richting en zetten koers naar het dal.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html