Het jongetje kwam uit het duister, hoopvol en angstig, en fluisterde steeds maar weer: ‘Lyra… Lyra… Lyra…’
Achter hem waren andere figuren, nog schimmiger dan hij, en nog stiller. Ze leken van hetzelfde gezelschap en van dezelfde soort te zijn, maar ze hadden geen zichtbare gezichten en geen stemmen die spraken. Zijn stem werd nooit luider dan een fluistering en zijn eigen gezicht bevond zich in de schaduw en was wazig als een vage herinnering.
‘Lyra… Lyra…’
Waar waren ze?
Op een grote vlakte, waar uit de staaldonkere hemel geen licht scheen, en waar mist de horizon aan alle kanten verduisterde. De grond was kale aarde, platgedrukt door miljoenen voeten, ook al waren die lichter dan veren; dus moest het de tijd zijn geweest die haar had platgedrukt, hoewel de tijd hier stil was gezet, dus moest het nu eenmaal zo zijn. Dit was het einde van alle plaatsen en de laatste van alle werelden.
‘Lyra…’