19
Lyra en haar dood
Ik was kwaad op mijn vriend; ik sprak me uit en mijn boosheid was over.
WILLIAM BLAKE
Hier en daar waren tussen de ruïnes vuren ontstoken. De stad was een warboel zonder straten, pleinen en open ruimten, behalve waar een gebouw was ingestort. Een paar kerken of openbare gebouwen staken nog boven de rest uit, met gaten in de daken of gescheurde muren, en ergens lag een hele galerij in puin. Tussen de karkassen van de stenen gebouwen lag een doolhofachtig allegaartje van schamele optrekjes, gemaakt van sloophout, platgeslagen blikken en stukken plastic, triplex en hardboard.
De geesten die met hen mee waren gekomen haastten zich naar de stad, en van alle kanten kwamen er meer, zoveel dat ze op de zandkorrels leken die door het gaatje van een zandloper stroomden. De geesten liepen recht op de smerige chaos van de stad af, alsof ze precies wisten waar ze moesten zijn. Will en Lyra wilden hen al volgen, maar werden opeens tegengehouden.
Een figuur stapte uit een opgelapt deurgat en zei: ‘Wacht, wacht.’
Achter hem bevond zich een zwak schijnsel, en zijn gezicht was moeilijk te onderscheiden, maar ze wisten dat hij geen geest was. Hij leefde, net als zij. Hij was een dunne man van onbestemde leeftijd, gekleed in een vaal, rafelig pak en hij had een potlood en een stapel papieren in zijn handen, bijeengehouden met een veerklem. Het gebouwtje waar hij uithing zag eruit als een zelden bezochte grenspost.
‘Wat is dit hier?’ vroeg Will. ‘En waarom mogen we er niet in?’
‘Jullie zijn niet dood,’ zei de man. ‘Jullie moeten wachten in het depot. Loop die weg naar links uit en geef dit aan de man bij de ingang.’
‘Maar sorry, meneer,’ zei Lyra, ‘hopelijk vindt u het niet erg dat ik het vraag, maar hoe kunnen we zo ver zijn gekomen als we niet dood zijn? Want dit is toch de dodenwereld?’
‘Het is een voorstad van de dodenwereld. Soms komen hier bij vergissing levenden, maar die moeten in het depot wachten tot ze verder kunnen.’
‘Hoe lang dan wel?’
‘Tot ze doodgaan.’
Het duizelde Will. Voor Lyra weer wat kon zeggen, zei hij: ‘Kunt u ons misschien uitleggen wat er dan gebeurt? Ik bedoel, deze geesten die hier komen, blijven die voorgoed in de stad?’
‘Nee, nee,’ zei de douanier. ‘Dit is alleen maar een doorvoerhaven. Ze reizen per boot verder.’
‘Waar naartoe?’ vroeg Will.
‘Dat kan ik jullie niet gaan vertellen,’ zei de man, die zijn mondhoeken omlaag trok in een wrange glimlach. ‘Jullie moeten doorlopen, naar het depot.’
Will pakte de papieren aan, pakte Lyra bij haar arm en trok haar mee.
De libellen vlogen traag, en Tialys zei dat ze moesten uitrusten. Ze gingen op Wills rugzak zitten en Lyra liet de spionnen op haar schouders plaatsnemen. Pantalaimon keek als luipaard afgunstig naar hen op, maar zei niets. Ze liepen over de weg langs de schamele bouwsels en de poelen rioolvuil, en keken naar de niet-aflatende stroom geesten die aankwamen en ongehinderd de stad in gingen.
‘We moeten het water over, net als zij,’ zei Will. ‘Misschien kunnen de mensen in dat depot ons vertellen hoe we dat moeten aanleggen. In ieder geval lijken ze niet vijandig, of gevaarlijk. Het is vreemd. En deze papieren…’
Het waren gewoon uit een notitieboekje gescheurde velletjes, met losse woorden erop gekrabbeld die waren doorgestreept. Het was alsof deze mensen een spel speelden, en afwachtten of de reizigers zouden protesteren of lachend toegeven. En toch leek het allemaal zo echt.
Het werd donkerder en kouder, en van de tijd hadden ze weinig idee. Lyra meende dat het lopen een halfuur duurde, maar misschien was het wel een uur. De omgeving veranderde niet. Ten slotte kwamen ze bij net zo’n houten gebouwtje als het vorige, waar een zwak brandende gloeilamp aan een draad boven de deur hing.
Toen ze arriveerden, kwam een man in ongeveer dezelfde kledij als de vorige naar buiten, met een boterham in zijn hand. Zwijgend bekeek hij hun papieren en knikte.
Hij gaf ze terug en wilde weer naar binnen gaan, maar Will vroeg: ‘Sorry, maar waar moeten we nu heen?’
‘Zoek maar ergens een onderkomen,’ zei de man, niet onvriendelijk. ‘Vraag maar. Iedereen zit te wachten, net als jullie.’
Hij keerde zich om en sloot de deur tegen de kou. De reizigers gingen de sloppenwijk in, waar de levenden moesten verblijven.
Het was hier net als in de eigenlijke stad: schamele hutjes, aan alle kanten opgelapt met plastic en golfplaat, die dwaas tegen elkaar leunden langs modderige stegen. Hier en daar hing een draad omlaag, die net genoeg stroom leverde om wat kale lampen te laten branden die boven de hutten hingen. Het meeste licht kwam echter van de vuren. De walmende gloed daarvan flakkerde rossig over het troeperige bouwmateriaal, alsof het de laatste vlammen van een grote brand waren die uit louter boosaardigheid niet doofden.
Toen Will, Lyra en de Gallivespianen dichterbij kwamen zagen ze vrij veel figuren in het donker zitten, alleen of in groepjes. Ze praatten zacht.
‘Waarom zitten die mensen niet binnen?’ vroeg Lyra. ‘Het is koud.’
‘Dat zijn geen mensen,’ zei Lady Salmakia. ‘Ze zijn niet eens geesten. Ze zijn iets anders, maar wat weet ik niet.’
De reizigers kwamen bij de eerste groep hutten, slechts verlicht door zo’n grote, zwak brandende gloeilamp die wat slingerde in de koude wind, en Will legde zijn hand op het mes aan zijn gordel. Er zat buiten een groepje van die mensachtige wezens gehurkt te dobbelen, en toen de kinderen naderden gingen ze staan: vijf mannen, met hun gezicht in het donker en voddige kleren, allemaal zwijgend.
‘Hoe heet deze stad?’ vroeg Will.
Er kwam geen antwoord. Ze gingen iets naar achteren om dicht bij elkaar te gaan staan, alsof ze bang waren. Lyra kreeg kippenvel en alle haartjes op haar armen ging rechtop staan, maar hoe dat kwam wist ze niet. Onder haar hemd fluisterde Pantalaimon huiverend: ‘Nee, nee, Lyra, nee, ga weg, laten we teruggaan, alsjeblieft…’
De ‘mensen’ deden verder niets. Ten slotte haalde Will zijn schouders op en zei: ‘Nou, goedenavond dan maar,’ en hij liep verder. Van alle andere figuren die ze aanspraken kregen ze dezelfde reactie, en hun onbehagen nam voortdurend toe.
‘Will, zijn dat Spoken?’ vroeg Lyra zacht. ‘Zijn we nu groot genoeg om Spoken te kunnen zien?’
‘Ik denk het niet. Als ze dat waren zouden ze ons hebben aangevallen, maar ze lijken zelf bang. Ik weet niet wat ze zijn.’
Er ging een deur open, en er viel licht over de modderige grond. Een man – een echte man, een mens – stond in de deuropening en bekeek hen toen ze dichterbij kwamen. Het groepje figuren bij de deur ging wat achteruit, als uit respect, en ze zagen het gezicht van de man: onverstoorbaar en goedwillend.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg hij.
‘Reizigers,’ zei Will. ‘We weten niet waar we zijn. Wat is dit voor stad?’
‘Dit is het depot,’ zei de man. ‘Komen jullie van ver?’
‘Van heel ver, ja, en we zijn moe,’ zei Will. ‘Kunnen we wat eten kopen en onderdak krijgen?’
De man keek langs hen het donker in, kwam toen naar buiten en keek rond alsof hij iets miste. Toen keerde hij zich naar de vreemde figuren en vroeg: ‘Hebben jullie soms iets van de dood gezien?’
Ze schudden hun hoofd, en de kinderen hoorden ‘nee, nee, geen enkele’ mompelen.
De man keerde zich weer om. Achter hem, in de deuropening, keken gezichten naar buiten: een vrouw, twee jonge kinderen en nog een man. Ze waren allemaal nerveus en gespannen.
‘Dood?’ vroeg Will. ‘Wij brengen geen dood mee.’
Maar dat bleek nu juist wat hen bezwaarde, want de levenden maakten zacht ontstelde geluiden, en zelfs de figuren buiten krompen ineen.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Lyra, heel bescheiden naar voren tredend, alsof de huishoudster van het Jordan-college haar gadesloeg. ‘Zie ik het goed dat deze heren hier dood zijn? Vergeef me mijn vraag als ik onbeleefd ben, maar waar wij vandaan komen is het heel ongewoon, en we hebben nog nooit iemand als zij gezien. Als ik vrijpostig ben bied ik u mijn excuses aan. Maar ziet u, in mijn wereld hebben we dæmonen, iedereen heeft er een. We zouden schrikken als we iemand zonder dæmon zagen, net zoals u schrikt bij het zien van ons. En nu we op reis zijn, Will en ik – dit is Will, ik ben Lyra – heb ik gemerkt dat er mensen zijn die geen dæmon schijnen te hebben, zoals Will, en dat beangstigde me, tot ik erachter kwam dat ze eigenlijk net zo gewoon waren als ik. Misschien dat daarom iemand uit uw wereld een beetje zenuwachtig wordt als hij ons ziet, omdat u denkt dat we anders zijn.’
‘Lyra?’ zei de man. ‘En Will?’
‘Ja, meneer,’ zei Lyra, en graag had ze willen zeggen: ‘Dat zijn onze bedienden,’ maar ze voelde aan dat Will daar sterk op tegen zou zijn, en zei toen maar: ‘Dat zijn onze vrienden, Ridder Tialys en Lady Salmakia, zeer bekwame en wijze mensen, die met ons meereizen. En o, dit is mijn dæmon,’ zei ze, terwijl ze de muis Pantalaimon uit haar zak haalde. ‘Ziet u wel, we zijn ongevaarlijk, en we hebben totaal geen kwaad in de zin. We hebben eten en onderdak nodig. Morgen trekken we weer verder. Echt.’
Iedereen wachtte. De man was wat minder zenuwachtig door haar nederige toon, en de spionnen waren zo verstandig zich bescheiden en onschuldig voor te doen. Daarop zei de man: ‘Tja, vreemd is het wel, maar dit zijn vreemde tijden, denk ik… Kom dan maar binnen, en wees welkom.’
De figuren buiten knikten, een enkeling boog even, en ze gingen eerbiedig opzij toen Will en Lyra de warmte en het licht in liepen. De man sloot de deur achter hen en haakte ijzerdraad om een spijker om die dicht te houden.
Het was maar één kamer, verlicht met een naftalamp op de tafel, en schoon maar armoedig. De triplex wanden waren opgesierd met uit filmbladen geknipte foto’s, en met een patroon van beroete vingerafdrukken. Tegen een wand stond een potkachel met een droogrek ervoor, waaraan groezelige hemden hingen te dampen, en op een lage tafel bevond zich een uitstalling van plastic bloemen, schelpen, parfumflesjes en andere prullaria, rond een foto van een zwierig geraamte met een hoge hoed en een zonnebril.
Het was vol in het hok: behalve de man, de vrouw en de twee jonge kinderen waren er een baby in een wieg, een oudere man, en in een hoek lag onder een hoop dekens een heel oude vrouw met glinsterende ogen alles te bekijken. Toen Lyra naar haar keek kreeg de vrouw een schok. De dekens bewogen en er kwam een heel dunne arm uit in een zwarte mouw, en toen nog een gezicht, van een man, zo oud dat het bijna een doodshoofd was. Eigenlijk leek hij meer op het geraamte op de foto dan op een levende mens. Toen zag Will, net als zijn reisgenoten, in dat de man zo’n schimmige beleefde figuur was als de andere buiten. En ze ervoeren dezelfde verbijstering als de man bij de begroeting.
Geen van de mensen in het overvolle hok – afgezien van de slapende baby – wist iets te zeggen. Lyra hervond als eerste haar spraak.
‘Dit is aardig van jullie,’ zei ze, ‘bedankt, goedenavond, we zijn blij hier te zijn. En zoals ik zei, het spijt ons dat we hier zonder dood zijn gekomen, als dat zo hoort. Maar we zullen jullie niet meer last bezorgen dan nodig. Kijk, we zijn op zoek naar het land der doden, en zo zijn we hier beland. Maar we weten niet waar het is, of dit er deel van uitmaakt, en hoe we er moeten komen. Dus als jullie er ons wat over kunnen vertellen houden we ons aanbevolen.’
De mensen in het hok bleven staren, maar Lyra’s woorden braken het ijs een beetje. De vrouw trok een bankje bij en nodigde hen aan tafel. Will en Lyra zetten de slapende libellen op een plank in een donkere hoek, en de Gallivespianen kwamen op de tafel zitten.
De vrouw was bezig een stoofpot te koken. Ze schilde twee aardappelen en sneed ze erin klein, en ze droeg haar man op de gasten onderwijl iets te drinken aan te bieden. Hij pakte een fles met een heldere, pittig ruikende vloeistof, die Lyra aan de jenever van de zigeuzen deed denken, en de twee spionnen kregen een glaasje waar ze met iets kleins wat uit schepten.
Lyra zou hebben verwacht dat de familie het meest naar de Gallivespianen zou staren, maar hun belangstelling gold net zozeer haar en Will, dacht ze. Ze vroeg algauw naar de reden.
‘Jullie zijn de eerste mensen die we ooit zonder dood hebben gezien,’ zei de man, die Peter bleek te heten. ‘Sinds we hier zijn, bedoel ik. Net als jullie zijn we hier door een of ander toeval beland voor we dood waren. We zullen moeten wachten tot onze dood ons zegt dat onze tijd is gekomen.’
‘Jullie dóód zegt jullie dat?’ zei Lyra.
‘Ja. Daar kwamen we achter toen we hier – de meesten van ons langgeleden – kwamen. Dat we allemaal onze dood meebrachten. Daar kwamen we hier achter. We hadden die altijd al, zonder het te weten. Kijk, iedereen heeft een dood. Die gaat overal met je mee, je hele leven lang, vlak bij je. De dood van ieder van ons hier staat buiten, in de openlucht. Eén voor één zullen ze binnenkomen. De dood van opoe is al bij haar, heel, heel dichtbij.’
‘Beangstigt jullie dat niet, je dood voortdurend bij je te hebben?’ vroeg Lyra.
‘Welnee, waarom? Als hij daar is kun je een oogje op hem houden. Niet te weten waar hij is zou heel wat enger zijn.’
‘En iedereen heeft zijn eigen dood?’ vroeg Will verbijsterd.
‘Ja, op het moment van je geboorte komt je dood met jou ter wereld, en jouw dood haalt je er weer uit.’
‘Ah,’ zei Lyra, ‘die dingen moeten we weten, want we zijn op zoek naar het land der doden, en weten niet hoe we daar moeten komen. Waar gaan we dan heen als we sterven?’
‘Je dood tikt je op de schouder en zegt: kom mee, het is tijd. Dat kan gebeuren als je met koorts op bed ligt, of als je in een droge broodkorst stikt, of wanneer je van een hoog gebouw valt. Midden in je ellende of een beproeving komt je dood vriendelijk naar je toe en zegt: rustig maar, rustig, kind, je gaat met mij mee, en dan ga je met hem op een boot over het meer de mist in. Wat daar gebeurt weet niemand. Niemand is daar ooit van teruggekeerd.’
De vrouw zei tegen een kind dat het hun doden binnen moest roepen. De man scharrelde naar de deur en sprak tegen hen. Will en Lyra keken verbijsterd toe, en de Gallivespianen kropen bij elkaar toen de sterfgevallen – één voor ieder van de familie – binnenkwamen: bleke, onaanzienlijke figuren in slordige kleren, alleen maar vaal, stil en dof.
‘Dat zijn jullie doden?’ vroeg Tialys.
‘Ja meneer,’ zei Peter.
‘Weten jullie wanneer ze jullie zeggen dat het je tijd is?’
‘Nee. Maar je weet dat ze dichtbij zijn, en dat is een troost.’
Tialys zweeg, maar het was naar zijn idee bepaald geen troost. De sterfgevallen stonden bescheiden langs de wand, en het was vreemd om te zien hoe weinig ruimte ze innamen, en hoe weinig ze eigenlijk boeiden. Lyra en Will schonken hun algauw in het geheel geen aandacht, maar Will dacht: die mannen die ik heb gedood – hun dood was al die tijd dicht bij hen – zij wisten het niet, en ik wist het niet…
De vrouw, Martha, zette hun stoofpot voor in borden van beschadigd email, en deed wat in een kom voor de sterfgevallen, om rond te laten gaan. Ze aten niet, maar de geur deed hun blijkbaar goed. De familie en de gasten vielen op het eten aan, en Peter vroeg aan hen waar ze vandaan kwamen, en hoe hun wereld was.
‘Ik zal jullie er alles over vertellen,’ zei Lyra.
Toen ze dit zei en het initiatief nam voelde ze een prettig bruisen in haar borst, als belletjes in champagne. Ze wist dat Will keek en was blij dat hij haar zag doen waar ze het beste in was, voor hem en voor de anderen.
Ze begon met vertellen over haar ouders. Die waren als hertogelijk paar, heel belangrijk en welgesteld, door een politieke tegenstander van hun landgoed beroofd en in de gevangenis gegooid. Maar ze wisten te ontsnappen door langs een touw naar beneden te klimmen, met Lyra als baby in haar vaders armen; ze kregen hun familiebezit terug, maar werden door rovers overvallen en vermoord. Lyra zou ook zijn vermoord, geroosterd en opgegeten, als Will haar niet net op tijd had gered en naar de wolven gebracht, in het woud waar hij als een van hen werd grootgebracht. Hij was als baby op het schip van zijn vader overboord gevallen, en aangespoeld op een verlaten strand, waar een wolvin hem had gezoogd en in leven gehouden.
De mensen hoorden deze onzin braaf en goedgelovig aan, en zelfs de sterfgevallen kwamen luisteren. Ze zaten op het bankje of lagen dichtbij op de vloer en staarden naar haar met hun goedmoedige gezichten, terwijl ze het verhaal van haar leven met Will in het woud bij elkaar fantaseerde.
Hij en Lyra bleven enige tijd bij de wolven en gingen toen naar Oxford om in de keukens van het Jordan-college te werken. Daar leerden ze Roger kennen, en toen Jordan werd aangevallen door de steenbakkers die in de Kleibedden werkten moesten ze er als de bliksem vandoor. Daarom stalen zij, Will en Roger een smalle zigeuzenboot en voeren ermee de Theems af, waarbij ze bijna werden gegrepen door Abington Lock. Toen werden ze door de Wappingpiraten in de grond geboord en moesten ze zich redden door naar een driemaster te zwemmen, die net voor een lading thee naar Hangzhou in Cathay vertrok.
Op de driemaster ontmoetten ze de Gallivespianen, die vreemdelingen waren van de maan, naar de aarde geblazen door een zware storm in de Melkweg. Deze zochten hun toevlucht in het kraaiennest, waar ze om beurten werden opgezocht door haar, Will en Roger, maar op een dag gleed Roger weg en stortte in zee.
Ze probeerden de kapitein over te halen om te keren en hem te zoeken, maar hij was een keiharde man, alleen geïnteresseerd in de winst die hij met een snelle overtocht naar Cathay zou maken, en hij liet hen in de boeien slaan. Maar de Gallivespianen brachten hun een vijl en…
Enzovoort. Af en toe keerde ze zich voor bevestiging naar Will of de spionnen, waarbij Salmakia dan iets aanvulde, of Will knikte, en het verhaal kwam uit op een punt waar de kinderen en hun vrienden van de maan op weg moesten naar het land der doden, om van hun ouders het geheim te horen waar het familiefortuin begraven lag.
‘En als wij in ons land onze dood hadden gekend,’ zei ze, ‘zoals jullie hier, dan was het waarschijnlijk eenvoudiger, maar ik denk dat we echt geluk hebben gehad dat we hier zijn beland, waar we van jullie raad kunnen krijgen. We danken jullie hartelijk omdat jullie zo aardig zijn en ons aanhoren, en voor deze maaltijd, die echt heerlijk was.
Maar waar we nu behoefte aan hebben, of morgen misschien, is een manier om over het water te komen, naar de plaats waar de doden heen gaan. Is hier misschien een boot te huur?’
Ze keken vol twijfel. De kinderen, die rood zagen van vermoeidheid, keken met slaapogen van de een naar de ander, maar niemand wist hoe ze aan een boot konden komen.
Toen klonk er een stem die zich nog niet had laten horen. Uit de berg beddengoed in de hoek kwam een krakerige, nasale toon – geen vrouwenstem, geen levende stem: het was de stem van de dood van de grootmoeder.
‘De enige manier om over het meer naar het land der doden te gaan,’ zei hij, terwijl hij op zijn elleboog leunde en met een knokige vinger naar Lyra wees, ‘is met je eigen dood. Jullie moeten jullie dood oproepen. Ik heb over mensen als jullie gehoord, die hun dood op een afstand houden. Jullie houden niet van ze, en uit wellevendheid blijven ze uit het zicht. Maar ze zijn niet ver weg. Hoe je je ook wendt of keert, je dood duikt achter je weg. Waar je ook kijkt, zij verschuilen zich. Ze kunnen zich in een theekopje verstoppen. Of in een dauwdruppel. Of in een zuchtje wind. Heel anders dus dan ik en mijn oude Magda hier,’ zei hij. Hij kneep in haar geplooide wang, en zij duwde zijn hand weg. ‘Wij leven samen in rust en vriendschap. Dat is de oplossing, zo moet het, dat moeten jullie doen, zeg welkom, word vrienden, wees aardig, vraag je dood dicht bij je te komen, en zie wat je van hem gedaan kunt krijgen.’
Zijn woorden kwamen bij Lyra aan als zware stenen, en ook Will voelde het dodelijke gewicht ervan.
‘Hoe moeten we dat aanleggen?’ vroeg hij.
‘Je hoeft het alleen maar te willen en het is gepiept.’
‘Stop,’ zei Tialys.
Alle ogen richtten zich op hem. De sterfgevallen die op de grond lagen, gingen zitten en keerden hun lege, goedaardige gezicht naar het felle van hem. Lyra kon zien wat hij dacht: hij wilde gaan zeggen dat dit te ver ging, dat ze terug moesten keren en dat het met deze waanzin nu echt uit de hand liep.
Daar moest ze iets aan doen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze tegen Peter, ‘maar ik moet even naar buiten met mijn vriend de Ridder, want hij moet via mijn speciale instrument met zijn vrienden op de maan spreken. Het duurt niet lang.’
Ze pakte hem vanwege zijn sporen omzichtig op en nam hem mee naar buiten, het donker in, waar een los stuk golfplaat naargeestig in de koude wind rammelde.
‘Jullie moeten kappen,’ zei hij, toen ze hem op een olievat had gezet, in het zwakke licht van een gloeilamp die boven hen aan een kabel bungelde. ‘Tot hier en niet verder.’
‘Maar we hadden een afspraak,’ zei Lyra.
‘Nee, nee. Niet als het zo extreem wordt.’
‘Goed. Ga dan maar. Vlieg maar terug. Will kan een venster naar jullie wereld snijden, of naar welke je maar wilt, daar kunnen jullie doorvliegen naar veilige oorden, dat is best, dat vinden we niet erg.’
‘Besef je wel wat je gaat doen?’
‘Ja.’
‘Dat doe je niet. Jij bent een onnadenkend, onverantwoordelijk, leugenachtig kind. Het fantaseren gaat je zo gemakkelijk af dat je hele geest doordrenkt is van onoprechtheid, en je geeft de waarheid nog niet toe als die je recht in het gezicht kijkt. Nou, als jij het niet kunt zien zeg ik het je ronduit: je kunt, je mag je dood niet riskeren. Jullie moeten nu meteen met ons teruggaan. Ik zal Lord Asriel oproepen, en dan zijn we in enkele uren veilig in zijn vesting.’
Lyra kon wel huilen van woede en stampvoette.
‘Jij hebt er gewoon geen idee van wat ik in mijn hoofd of in mijn hart voel, hè? Ik weet niet of jullie kinderen krijgen, misschien leggen jullie ergens eieren of zo, wat me niet zou verbazen, want je bent niet aardig, niet grootmoedig, niet zorgzaam. Je bent zelfs niet wreed, wat beter zou zijn, want dat zou betekenen dat je ons serieus neemt, om dan verder maar te zien… O, ik kan je totaal niet meer vertrouwen! Jij zei dat je zou helpen en dat we het samen zouden doen, en nu wil je ons tegenhouden – niet ik, maar jij bent onoprecht, Tialys!’
‘Ik zou niet toestaan dat een kind van mij zo brutaal en hooghartig tegen me zou spreken als jij nu, Lyra. Ik heb je eerder niet gestraft omdat…’
‘Ga je gang dan maar! Straf me, want die macht heb je! Steek je bloedige sporen hard in me! Hier is mijn hand – toe maar! Je hebt er geen idee van wat ik vanbinnen voel, arrogant, egoïstisch wezen. Je beseft totaal niet wat ik aan droefheid, schuld en berouw voel om mijn vriend Roger. Jij doodt mensen in een handomdraai, ze zijn niet van belang voor je, maar ik heb grote wroeging en spijt omdat ik nooit afscheid heb kunnen nemen van mijn vriend Roger, en ik wil hem mijn spijt betuigen en het zo mogelijk goedmaken. Dat zul jij met al je trots, met al je volwassen knapheid nooit begrijpen. En als ik moet sterven om te doen wat ik nodig vind, dan doe ik dat met alle liefde. Ik heb ergere dingen meegemaakt. Dus als je me wilt doden, harde man, sterke man, gifdrager, Ridder, doe het dan, toe maar, dood me. Dan kan ik voorgoed met Roger in het land der doden spelen, en om je lachen, stakker die je bent.’
Waar Tialys toen toe in staat was liet zich gemakkelijk raden, want hij plofte bijna uit elkaar van woede. Hij beefde ervan, maar voor hij iets kon doen of zeggen sprak achter Lyra een stem, en beiden voelden ze zich koud worden. Lyra keerde zich om. Ze wist wat ze zou zien, en vreesde het ondanks haar overmoed.
De dood stond heel dichtbij vriendelijk te glimlachen, met net zo’n gezicht als alle andere die ze had gezien. Maar deze was de hare, haar geheel eigen dood. Pantalaimon jankte en huiverde op haar borst. Als hermelijn kronkelde hij om haar nek en probeerde haar van de dood weg te duwen. Maar daardoor kwam hij er zelf dichterbij, en toen hij dat zag week hij weer naar haar terug, naar haar warme keel en het krachtige kloppen van haar hart.
Lyra omklemde hem en keek de dood recht aan. Ze wist niet meer wat hij had gezegd, en vanuit haar ooghoek zag ze Tialys haastig de magnetietresonator uitpakken.
‘Dus jij bent mijn dood, hè?’
‘Ja, lieverd,’ zei hij.
‘Maar je gaat me nog niet meenemen, toch?’
‘Je hebt naar me gevraagd. Ik ben er altijd.’
‘Ja, maar… dat heb ik, ja, maar… ik wil naar het land der doden, dat is waar. Maar niet om te sterven. Ik wil niet sterven. Ik hou van het leven, ik houd van mijn dæmon, en… Dæmonen gaan daar niet heen, hè? Ik heb ze zien verdwijnen en als kaarsen uitdoven als mensen sterven. Hebben ze dæmonen in het land der doden?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Jouw dæmon verdwijnt in de lucht, en jij verdwijnt onder de grond.’
‘Dan wil ik mijn dæmon meenemen als ik naar het land der doden ga,’ zei ze resoluut. ‘En ik wil weer terugkomen. Zijn er gevallen bekend van mensen die dat doen?’
‘In geen eeuwen meer. Te zijner tijd zul je in het land der doden komen, kind, zonder moeite en risico. Het is een veilige, rustige tocht, in gezelschap van je eigen dood, je bijzondere, toegewijde vriend, die elk moment van je leven aan je zijde is geweest, en die beter dan jijzelf weet…’
‘Maar Pantalaimon is mijn bijzondere en toegewijde vriend! Jou ken ik niet, Dood, maar Pan wel. Ik houd van Pan, en als hij ooit – als wij ooit…’
De dood knikte. Hij leek belangstellend en aardig, maar ze kon geen moment vergeten wat hij was: haar eigen dood in levenden lijve, en zo dichtbij.
‘Ik weet dat het nu moeite zal kosten,’ zei ze met vastere stem, ‘en dat het gevaarlijk is, maar ik wil het. Dood, ik wil het echt. En Will ook. We hebben allebei te vroeg mensen verloren en moeten dingen rechtzetten, ik tenminste.’
‘Iedereen zou wel willen dat hij weer kon spreken met hen die in het land der doden zijn. Waarom zou voor jou een uitzondering worden gemaakt?’
‘Omdat,’ zei ze, niet naar waarheid, ‘ik daar iets te doen heb, niet alleen mijn vriend Roger opzoeken, maar ook iets anders. Dat is me als taak opgelegd door een engel, en niemand anders kan dat doen, alleen ik. Het is te belangrijk om te wachten tot mijn natuurlijke dood, het moet nu gebeuren. De engel heeft het me opgedragen. Daarom ben ik hier gekomen, met Will. Het moet.’
Achter haar borg Tialys zijn instrument op en ging zitten kijken hoe het kind bij haar eigen dood pleitte om daarheen te worden gebracht waar niemand heen zou moeten.
De dood krabde zich op zijn hoofd en stak zijn handen op, maar niets kon haar woorden stuiten, en niets kon haar van haar verlangen afbrengen, ook angst niet. Ze had ergere dingen gezien dan de dood. Dat had ze zeker.
Uiteindelijk zei haar dood: ‘Als je er dan niet van af te brengen bent, kan ik alleen maar zeggen: kom met me mee, dan zal ik je daar brengen, in het land der doden. Ik zal je gids zijn. Ik kan je laten zien hoe je erin komt, maar eruit komen moet je zelf voor elkaar zien te krijgen.’
‘En mijn vrienden?’ vroeg Lyra. ‘Mijn vriend Will en de anderen?’
‘Lyra,’ zei Tialys, ‘het blijft waanzin, maar we zullen met je meegaan. Ik ben heel kwaad op je geweest, maar je maakt het me moeilijk…’
Lyra wist dat dit het moment voor verzoening was, en dat deed ze maar al te graag, nu ze haar zin had.
‘Ja,’ zei ze, ‘het spijt me echt, Tialys, maar als jij niet kwaad was geworden hadden we nooit deze meneer gevonden die onze gids wordt. Daarom ben ik blij dat jij en de Lady hier waren. Ik ben jullie echt dankbaar omdat jullie bij ons zijn.’
Aldus bewoog Lyra haar dood ertoe haar en de anderen naar het land te voeren waar Roger heen was gegaan en Wills vader, Tony Makarios en zo vele anderen. En haar dood zei dat ze bij het eerste licht naar de steiger moest gaan, en zich moest voorbereiden voor het vertrek.
Maar Pantalaimon bibberde, huiverde en jammerde en Lyra kon hem met geen mogelijkheid tot bedaren brengen. Daardoor sliep ze slecht, met alle anderen op de vloer van de hut, en haar dood zat naast haar te waken.