17

Olie en lak

De slang nu was geslepener dan elk wild dier dat God had gemaakt.

GENESIS

Mary Malone was bezig een spiegel te maken. Niet uit ijdelheid, want die bezat ze nauwelijks, maar omdat ze een idee wilde uitproberen. Ze wilde Schaduwen uitdagen en vangen, en zonder de instrumenten van haar laboratorium moest ze improviseren met beschikbare materialen.

De mulifa zagen voor hun technologie weinig in metaal. Ze deden heel bijzondere dingen met steen, hout, touw, schelpen en hoorn, maar het enige metaal dat ze hadden, was uit brokken koper en andere in het rivierzand gevonden metalen gehamerd, en het werd nooit voor werktuigen gebruikt. Het diende voor de sier. Wanneer bijvoorbeeld twee mulifa gingen trouwen gaven ze elkaar stroken glimmend koper, die als een soort trouwringen om een van hun horens werden gebogen.

Het Zwitserse zakmes, Mary’s waardevolste bezit, fascineerde hen dan ook.

De zalif Atal, die haar grootste vriendin was, slaakte kreten van verbijstering toen Mary een keer het mes uitpakte en haar met haar taalbeperking zo goed mogelijk het doel van elk onderdeel uitlegde. Er zat een vergrootglaasje bij, waarmee ze een patroon in een droge tak brandde, en dat bracht Mary op het idee van de Schaduwen.

Ze waren toen aan het vissen, maar het water stond laag en de vis zat blijkbaar elders, dus lieten ze het net in het water liggen en gingen op de grazige oever zitten praten, tot Mary de droge tak zag, met een gaaf en wit oppervlak. Ze brandde het patroon – een simpel margrietje – in het hout, tot groot genoegen van Atal, maar terwijl er een rooksliertje van opsteeg, dacht Mary: als dit een fossiel zou worden, en het wordt over tien miljoen jaar door een onderzoeker gevonden, dan zouden ze er nog steeds Schaduwen omheen kunnen vinden, want ik heb eraan gewerkt.

Ze verzonk in een mijmering tot Atal vroeg: Wat ben je aan het dromen?

Mary probeerde wat uit te leggen over haar werk, haar onderzoek, het laboratorium, de ontdekking van de Schaduwdeeltjes, en de onwaarschijnlijke onthulling dat ze bewustzijn hadden, en het hele verhaal kreeg haar weer in zijn greep, waardoor ze ernaar verlangde alles weer om zich heen te hebben.

Ze verwachtte niet dat Atal haar uitleg kon volgen, enerzijds door haar gebrekkige kennis van hun taal, maar anderzijds omdat de mulifa zo praktisch ingesteld waren, zo sterk geworteld in de concrete wereld van alledag, en veel van wat ze zei was wiskundig. Atal verbaasde haar evenwel door te zeggen: Ja – we weten wat je bedoelt – we noemen het… en toen gebruikte ze een term die klonk als hun woord voor licht.

Mary zei: Licht? en Atal zei: Niet licht, maar… Ze zei het woord nog eens duidelijk voor Mary en lichtte toe: als het licht op water wanneer het rimpelt, bij zonsondergang, en het licht ervan terugkomt als heldere schilfers, maar dat is alsofmaak.

Alsofmaak was hun term voor ‘beeldspraak’, wist Mary.

Daarom zei ze: Het is dus geen echt licht, maar je ziet het en het lijkt bij de zonsondergang op water – op dat licht?

Atal zei: Ja. Alle mulifa hebben dit. Jij hebt het ook. Zo wisten we dat jij als wij was en niet als de grazers, die het niet hebben. Al zie je er nog zo raar en afwijkend uit, jij bent als wij, want jij hebt – en weer kwam dat woord dat Mary niet duidelijk genoeg verstond om het na te zeggen: iets als sraf, of sarf, vergezeld van een linkse uithaal van de slurf.

Mary raakte opgewonden. Ze moest rustig zien te blijven om de juiste woorden te vinden.

Wat weet je erover? Waar komt het vandaan?

Van ons, en van de olie, luidde Atals antwoord, en Mary wist dat ze de olie in de grote zaaddooswielen bedoelde.

Van jullie?

Als we volwassen zijn. Maar zonder de bomen zou het gewoon weer verdwijnen. Met de wielen en de olie blijft het bij ons.

Als we volwassen zijn… Weer moest Mary zich beheersen om niet verward te raken. Een van de dingen die ze over Schaduwen was gaan vermoeden, was dat kinderen en volwassenen er verschillend op reageerden, of dat ze verschillende soorten van Schaduwactiviteit aantrokken. Had Lyra niet gezegd dat de geleerden in haar wereld iets ontdekt hadden over Stof, wat hun benaming was voor Schaduwen? Hier was het weer.

En het hield ook verband met wat de Schaduwen op het computerscherm tegen haar hadden gezegd, kort voor ze haar wereld verliet. Wat het ook was, deze vraag, het had te maken met de grote verandering in de geschiedenis van de mensheid, gesymboliseerd in het verhaal van Adam en Eva, door de Verleiding, de Zondeval, de Erfzonde. Bij zijn onderzoekingen van fossiele schedels had haar collega Oliver Payne ontdekt dat circa dertigduizend jaar geleden een grote toename had plaatsgevonden van het aantal Schaduwdeeltjes die verband hielden met menselijke overblijfselen. Er was toen iets gebeurd, een ontwikkeling in de evolutie, om het menselijk brein tot een ideaal kanaal te maken voor het versterken van hun uitwerking.

Ze zei tegen Atal: Hoe lang zijn er al mulifa?

En Atal zei: Drieëndertigduizend jaar.

Ze kon inmiddels Mary’s gezichtsuitdrukkingen interpreteren, tenminste de duidelijkste daarvan, en ze lachte omdat Mary’s mond openviel. Hun lachen was vrolijk en onbekommerd, en zo aanstekelijk dat Mary gewoonlijk mee moest lachen, maar nu bleef ze doodernstig en vroeg: Hoe weten jullie dat zo precies? Hebben jullie een geschiedenis van al die jaren?

O, zeker, zei Atal. Sinds we de sraf hebben, hebben we herinnering en bewustzijn. Daarvóór wisten we niets.

Door wat voor gebeurtenis hebben jullie de sraf gekregen?

We ontdekten hoe we de wielen moesten gebruiken. Op een dag ontdekte een schepsel zonder naam een zaaddoos en ging ermee spelen, en al spelend heeft ze…

Ze?

Ja, ze. Ze had daarvóór geen naam. Ze zag een slang door het gat in een zaaddoos kronkelen, en de slang zei…

De slang sprak tegen haar?

Nee! Nee! Het is alsofmaak.

Volgens het verhaal zei de slang: Wat weet je? Wat herinner je je? Wat zie je voor je? En ze zei: Niets, niets, niets. Toen zei de slang: Steek je poot door het gat in de zaaddoos, en je zult wijs worden. Ze stak een poot door het gat, de olie kwam in haar poot en liet haar helderder zien dan daarvoor, en het eerste wat ze zag was de sraf. Die was zo krachtig en prettig dat ze die meteen met al haar soortgenoten wilde delen. Zij en haar man namen die het eerst, en ze merkten dat ze wisten wie ze waren. Ze wisten dat ze mulifa waren en geen grazers. Ze gaven elkaar een naam. Ze noemden zichzelf mulifa. Ze gaven de zaadboom en alle andere wezens en planten een naam.

Omdat ze anders waren, zei Mary.

Ja, dat waren ze. Net als hun kinderen, want toen er meer zaaddozen vielen toonden ze hun kinderen hoe ze die moesten gebruiken. En toen de kinderen oud genoeg waren kregen ze ook de sraf. En toen ze groot genoeg waren om op de wielen te rijden kwam de sraf terug met de olie en bleef bij hen. Ze begrepen dat ze meer zaaddoosbomen moesten planten, om de olie, maar de dozen waren zo hard dat ze heel zelden ontkiemden. En de eerste mulifa zag wat ze moesten doen om de bomen te helpen: ze moesten erop rijden en ze breken, dus mulifa en zaaddoosbomen hebben altijd samen geleefd.

Mary verstond in eerste instantie ongeveer een kwart van wat Atal zei, maar door vragen en raden kwam ze achter de rest. Haar kennis van de taal nam voortdurend toe. Maar hoe meer ze leerde, hoe moeilijker het werd, aangezien elk nieuw element wel vijf vragen opriep, die elk in een andere richting voerden.

Maar ze bleef zich concentreren op het begrip sraf, omdat dat belangrijk was, en daardoor kwam ze op het idee van de spiegels.

De vergelijking van sraf met de vonken op water gaf het aan. Gereflecteerd licht als de zonnegloed op de zee was gepolariseerd. Het kon zijn dat de Schaduwdeeltjes, wanneer ze zich net zo gedroegen als de golven, ook gepolariseerd konden worden.

Ik kan sraf niet zien zoals jullie, zei ze, maar ik zou graag een spiegel maken met sap-lak, want ik denk dat die me kan helpen het te zien.

Atal raakte opgewonden bij dit idee. Ze haalden meteen hun net in en begonnen te verzamelen wat Mary nodig had.

De sap-lak was een product van een andere, veel kleinere boom, die de mulifa voor dat doel kweekten. Door het sap in te koken en op te lossen in de alcohol die ze uit vruchten distilleerden, maakten de mulifa een melkdunne vloeistof van fraaie amberkleur, die ze als vernis gebruikten. Op hout of schelpen brachten ze wel twintig lagen aan, die ze telkens onder een vochtige doek lieten drogen, en zo bouwden ze een zeer harde, glanzende dikke laag op. Gewoonlijk maakten ze die dekkend met verschillende oxiden, maar soms lieten ze die doorschijnend en daar ging het Mary om. De heldere amberkleurige lak had namelijk dezelfde opmerkelijke eigenschap als een mineraal dat dubbelspaat heette. Het spleet lichtstralen in tweeën, zodat je dubbel zag als je erdoorheen keek.

Ze wist nog niet wat ze ermee moest, maar wel dat ze erachter zou komen als ze maar lang genoeg rustig experimenteerde. Ze wist nog dat ze voor Lyra de dichter Keats had geciteerd, en dat Lyra daar meteen haar eigen geestesgesteldheid in herkende als ze de alethiometer las. Die moest Mary nu zien te bereiken.

Eerst zocht ze een vlak stuk hout en schuurde het met een stuk zandsteen (geen metaal – geen schaaf), tot het zo glad mogelijk was. Deze methode pasten de mulifa toe, en met geduld en inspanning lukte dat goed.

Vervolgens bezocht ze met Atal de lakaanplant en vroeg toestemming om wat sap af te tappen. De mulifa hadden hun eigen bezigheden en vonden het best. Met hulp van Atal tapte ze wat van het kleverige, harsige sap, en toen volgde het langdurige procédé van koken, verdunnen, weer koken, tot de vernis klaar was voor gebruik.

De mulifa gebruikten proppen van katoenachtige vezels om het op te brengen, en op aanwijzing van een deskundige lakte ze haar spiegel eindeloos, waarbij ze nauwelijks enig verschil zag omdat een laklaag zo dun was. Ze liet geduldig elke laag drogen en zag de deklaag langzaam dikker worden. Ze bracht meer dan veertig lagen op – ze raakte de tel kwijt – en toen haar lak op was, was de deklaag minstens vijf millimeter dik.

Daarna kwam het polijsten: een hele dag zachtjes met draaiende bewegingen over het oppervlak wrijven, tot haar armen pijn deden, het in haar hoofd bonsde en ze echt niet meer kon.

Vervolgens ging ze slapen.

De volgende morgen ging de groep aan het werk in een aanplant van wat ze knoophout noemden, om te zorgen dat de uitlopers in de juiste richting groeiden en om de vervlechting zodanig vast te zetten dat de volgroeide stokken de juiste vorm hadden. Ze waardeerden Mary’s hulp bij deze taak, omdat zij met haar twee handen in nauwere tussenruimten kon werken dan de mulifa.

Pas toen dat werk klaar was en ze in de nederzetting terug waren, kon Mary gaan experimenteren, of eigenlijk spelen, want ze had nog geen duidelijk idee van wat ze ging doen.

Eerst dacht ze dat ze eigenlijk alleen de lak nodig had, zonder het hout, maar ze deinsde terug voor het idee om een nieuwe lakplaat te moeten maken. Hoe kon ze die trouwens zonder ondergrond vlak krijgen?

Toen kwam ze op het idee eenvoudig het hout van de laklaag te snijden. Ook dat zou tijd vergen, maar ze had tenminste haar Zwitserse mes. Ze ging aan de slag, uiterst voorzichtig om de lak aan de achterkant niet te beschadigen, maar uiteindelijk kreeg ze het meeste hout weg en hield ze alleen een rommeltje van splinters over, die onwrikbaar vastzaten op de plaat met heldere, harde lak.

Ze vroeg zich af wat er zou gebeuren als ze die in water legde. Zou de lak dan week worden? Nee, zei haar deskundige, die blijft altijd hard, maar waarom doe je het niet hiermee? En hij hield haar een stenen kom voor met een vloeistof die binnen een paar uur elke houtsoort weg kon vreten. Het leek Mary een soort zuur.

Het zou de lak nauwelijks aantasten, zo zei hij, en eventuele schade was heel eenvoudig te herstellen. Haar maaksel boeide hem, en hij hielp haar het zuur zorgvuldig op de houtresten aan te brengen. Hij vertelde haar dat ze het maakten door een mineraal te malen, op te lossen en te distilleren, dat ze aan de rand van ondiepe meertjes vonden waar zij nog niet was geweest. Langzaam werd het hout week en liet los, en Mary hield een plaat heldere bruingele lak over, ongeveer ter grootte van een pocketboek.

Ze polijstte de achterkant net zo grondig als de voorkant, zodat de plaat aan beide zijden glad werd als een spiegel.

En toen ze erdoor keek…

Het was volkomen helder, en het toonde haar een dubbel beeld: het rechter heel dicht bij het linker, en ongeveer vijftien graden naar boven.

Ze vroeg zich af wat ze zou zien als ze door twee stukken op elkaar zou kijken.

Ze nam haar mes weer ter hand en probeerde een lijn over de plaat te krassen. Door dit veel te herhalen en het mes steeds te slijpen kreeg ze ten slotte een rits, diep genoeg om een poging te wagen om de plaat door te breken. Ze legde een stokje onder de ritslijn en drukte hard aan weerszijden, zoals ze met glasplaten had zien doen, en het lukte. Nu had ze twee plaatjes.

Ze legde ze op elkaar en keek erdoor. De amberkleur was donkerder, en als een fotografisch filter onderdrukte het kleuren en haalde het andere op, waardoor de omgeving anders werd getint. Het merkwaardige was dat de verdubbeling was opgeheven. Alles was weer enkelvoudig, maar van Schaduwen geen spoor.

Ze bracht afstand tussen de twee plaatjes en keek hoe daarbij het aanzien van dingen veranderde. Toen ze een handbreedte van elkaar waren gebeurde er iets eigenaardigs: de amberkleur verdween en alles had weer zijn normale kleur, maar helderder en levendiger.

Op dat moment kwam Atal kijken wat ze aan het doen was.

Kun je nu sraf zien? vroeg ze.

Nee, maar ik zie wel andere dingen, zei Mary, en ze probeerde het haar te laten zien.

Atal was beleefd belangstellend, zonder de ontdekkingsdrang die Mary bezielde. De zalif had algauw genoeg van het turen door de lakplaatjes en ging in het gras zitten om haar wielen na te kijken. Soms verzorgden de mulifa elkaars klauwen, als een soort knusse omgangsvorm, en Atal had er Mary wel eens om verzocht. Op haar beurt liet Mary Atal aan haar haar zitten. Ze vond het prettig het te voelen oplichten en terugvallen door de zachte slurf, waarbij haar hoofdhuid werd gestreeld en gemasseerd.

Ze voelde aan dat Atal het op dit moment wilde, dus legde ze de lakplaatjes neer en streek over de verbazend zachte klauwen van Atal. Die waren gladder dan het laagje aan de randen in de wielgaten, die als lagering dienden. De contouren pasten uiteraard precies, en toen Mary langs het wielgat streek voelde ze het verschil in structuur. Het was alsof de mulifa en de zaaddoos werkelijk één wezen waren, dat zich als door een wonder uit elkaar kon halen en in elkaar zetten.

Atal was rustig geworden door dit contact, en Mary ook. Mary’s vriendin was jong en ongetrouwd, en in deze groep bevonden zich geen jonge mannen, dus moest ze met een zalif van elders trouwen. Maar contact was niet eenvoudig, en soms had Mary het idee dat Atal over haar toekomst inzat. Daarom vond ze het niet erg om tijd aan haar te besteden. Met plezier ontdeed ze de wielgaten van al het aangekoekte vuil en stof, en ze wreef de geurige olie zachtjes over Atals klauwen, terwijl deze met haar slurf door haar haar streek.

Toen Atal het genoeg vond ging ze weer op haar wielen staan en reed weg om te helpen met het avondmaal. Mary ging weer naar haar lakplaatjes terug en deed vrijwel meteen haar ontdekking.

Ze hield de twee plaatjes een handbreedte van elkaar, zodat ze het heldere beeld toonden dat ze eerder had gezien, maar er was iets gebeurd.

Toen ze erdoor keek zag ze het lichaam van Atal omgeven door een zwerm gouden vonken. Ze waren slechts zichtbaar door een klein deel van de plaatjes, en toen zag Mary in hoe dat kwam: daar had ze het oppervlak aangeraakt met haar olievingers.

‘Atal!’ riep ze. ‘Vlug! Kom terug!’

Atal keerde en reed terug.

‘Geef me een beetje olie,’ zei Mary. ‘Net genoeg om op de lak te doen.’

Atal liet haar bereidwillig haar vingers langs de wielgaten halen en keek nieuwsgierig toe toen Mary een van de plaatjes van een laagje van de heldere, zoete stof voorzag.

Toen drukte ze de plaatjes op elkaar en verdraaide ze om de olie egaal te verdelen, en hield ze toen weer op een handbreedte van elkaar.

Toen ze erdoor keek was alles veranderd. Ze kon Schaduwen zien. Als ze in de verpozingsruimte van het Jordan-college was geweest toen Lord Asriel de fotogrammen vertoonde die hij met de speciale emulsie had gemaakt, had ze nu het effect herkend. Overal waar ze keek zag ze goud, precies zoals Atal het had beschreven: vonken van licht, die voortzweefden en soms gericht stroomden. Bij dit alles ook de wereld die ze met het blote oog kon zien: het gras, de rivier, de bomen, maar waar ze een denkend wezen zag, een mulifa, was het licht dichter en voller van beweging. Het versluierde hun gestalte absoluut niet; het maakte die zelfs helderder.

Ik wist niet dat het mooi was, zei Mary tegen Atal.

Natuurlijk is het dat, antwoordde haar vriendin. Het is vreemd te bedenken dat jij het niet kon zien. Kijk eens naar die kleine…

Ze wees naar een jong dat in het hoge gras speelde. Het sprong onbeholpen achter sprinkhanen aan, bleef opeens staan om een blad te bekijken, viel om, krabbelde overeind om vlug zijn moeder wat te gaan vertellen, werd weer afgeleid door een eind hout, probeerde het op te rapen, zag mieren op zijn slurfje en trompetterde heftig… Er hing een gouden waas om hem heen, net als om de hutten, de visnetten en het avondvuur, alleen wat sterker. Maar bij hem zat het vol gerichte wervelstormpjes die dwarrelden en ronddreven, om te verdwijnen als er nieuwe ontstonden.

Rond zijn moeder waren de gouden vonken veel sterker, en de stromen waarin ze bewogen waren duidelijker en krachtiger. Ze was bezig deeg over een platte steen uit te spreiden om er een soort tortilla van te bakken. Ze hield daarbij haar kind in het oog, en de Schaduwen, de sraf of het Stof waar ze in baadde, leek het toonbeeld van verantwoordelijkheid en wijze zorg.

Eindelijk kun je het dus zien, zei Atal. Goed, dan moet je nu met me meegaan.

Mary keek haar vriendin bevreemd aan. Atals toon was vreemd; het was alsof ze zei: Eindelijk ben je zover; daar hebben we op gewacht; nu moet het anders worden.

En er kwamen anderen, van over de heuvel, vanuit hun hutten, van langs de rivier: leden van de groep maar ook vreemden, mulifa die haar onbekend waren en nieuwsgierig in haar richting keken. Het geluid van hun wielen op de aangestampte aarde klonk gestaag rommelend.

Waar moet ik heen? vroeg Mary. Waarom komen ze allemaal hierheen?

Maak je geen zorgen, zei Atal, ga met me mee, er gebeurt je niets.

Het leek allemaal reeds lang gepland, deze bijeenkomst, want ze wisten allemaal waar ze heen moesten en wat er dan zou volgen. Aan de rand van het dorp bevond zich een plat heuveltje, regelmatig van voren en met een harde ondergrond, met aan alle kanten loophellingen, en de menigte – minstens zo’n vijftig, schatte Mary – begaf zich daarheen. De rook van de vuren hing in de avondlucht, en de ondergaande zon verspreidde haar eigen gouden waas over alles. Mary rook de geur van gebakken deeg en de warme geur van de mulifa – deels olie, deels warm vlees – een zoete, paardachtige geur.

Atal loodste haar naar het heuveltje.

Wat gebeurt er? Zeg het me! zei Mary.

Nee, nee… Niet ik, Sattamax zal spreken…

Mary kende de naam Sattamax niet, en de zalif die Atal aanwees was een vreemde voor haar. Hij was de oudste die ze tot dusver had gezien. Aan het begin van zijn slurf had hij witte haren en hij bewoog stram, alsof hij artritis had. De anderen bewogen zich voorzichtig om hem heen, en toen Mary een blik door het lakglas waagde zag ze waarom: de Schaduwwolk van de oude zalif was zo rijk en getekend dat ook Mary respect ervoer, al wist ze nog zo weinig van de betekenis.

Toen Sattamax wilde beginnen werd de menigte stil. Mary stond dicht bij de heuvel, met Atal geruststellend bij haar, maar alle ogen waren op haar gericht en ze voelde zich als een meisje op een nieuwe school.

Sattamax begon te spreken. Zijn stem was laag en sonoor, en hij bewoog zijn slurf stijlvol.

We zijn hier allen bijeen om de vreemdeling Mary te begroeten. Degenen onder ons die haar kennen hebben reden om dankbaar te zijn sinds ze bij ons is gekomen. We hebben gewacht tot ze onze taal enigszins beheerste. Met de hulp van velen van ons, maar met name van zalif Atal, kan de vreemdeling Mary ons nu begrijpen.

Maar er was nog iets wat ze moest begrijpen, en dat was sraf. Ze wist ervan, maar ze kon het niet zien zoals wij, tot ze een instrument maakte om doorheen te kijken.

Nu ze daarin is geslaagd kan ze meer leren doen om ons te helpen.

Mary, kom bij me.

Ze voelde zich duizelig, verlegen en verdwaasd, maar ze deed wat haar gezegd werd en kwam naast de oude zalif staan. Ze vond dat ze iets moest zeggen en begon: Jullie hebben me allemaal het gevoel gegeven onder vrienden te zijn. Jullie zijn aardig en gastvrij. Ik kom uit een wereld waar het leven heel anders is, maar sommigen van ons kennen sraf zoals jullie, en ik ben dankbaar voor jullie hulp bij het maken van dit kijkglas, waardoor ik het kan zien. Ik zal jullie heel graag helpen, waar ik maar kan. Ze sprak moeizamer dan ze met Atal deed, en vreesde dat ze niet duidelijk was. Ze wist niet goed hoe ze moest kijken bij het spreken en gebaren, maar ze leken het te begrijpen.

Sattamax zei: Het is fijn je te horen spreken. We hopen dat je ons zult kunnen helpen. Zo niet, dan zie ik niet hoe we moeten overleven. De tualapi zullen ons allemaal ombrengen. Ze zijn talrijker dan ooit en hun aantallen nemen elk jaar toe. Er is iets verkeerd gegaan met de wereld. Het grootste deel van de drieëndertigduizend jaar dat er mulifa bestaan hebben we voor de aarde gezorgd. Alles was in evenwicht. De bomen gedijden, de grazers waren gezond en ondanks bezoeken van de tualapi bleven onze aantallen en de hunne op peil.

Maar driehonderd jaar geleden begonnen de bomen ziek te worden. We bekeken ze gespannen en verzorgden ze goed, en toch zagen we ze minder zaaddozen voortbrengen, ze verloren veel te vroeg hun bladeren, en sommige gingen gewoon dood, wat nog nooit was voorgekomen. Met al onze kennis konden we hier geen oorzaak voor vinden.

Zeker, het ging langzaam, maar zo is ons levenstempo. Dat wisten we niet tot jij kwam. We hebben vlinders en vogels gezien, maar die hebben geen sraf. Jij wel, zo vreemd als je lijkt. Maar jij bent snel en direct, net als vogels en vlinders. Jij beseft dat er behoefte is aan iets wat je sraf helpt zien, en meteen vervaardig je daarvoor een instrument van de materialen die wij al duizenden jaren kennen. Voor ons denk en handel je met de snelheid van een vogel. Zo lijkt het, en zo weten we dat ons tempo je traag voorkomt.

Maar dat feit is onze hoop. Jij ziet dingen die wij niet zien, en jij ziet verbanden, mogelijkheden en alternatieven die voor ons onzichtbaar zijn, net zoals sraf dat voor jou was. Wij weten niet hoe we moeten overleven, en we hopen dat jij dat misschien wel weet. We hopen dat je snel de oorzaak van de boomziekte onderzoekt en een remedie vindt. We hopen dat je een middel vindt om de tualapi te weerstaan, die zo talrijk en machtig zijn.

En we hopen dat je dat spoedig kunt, anders gaan we allemaal ten onder.

De menigte liet instemmende en goedkeurende geluiden horen. Ze keken allemaal naar Mary, die zich meer dan ooit de nieuwe leerling op een school voelde, van wie men veel verwachtte. Tevens voelde ze zich merkwaardig gevleid. Het beeld van zichzelf, snel en flitsend als een vogel, was nieuw en prettig, want ze had zichzelf altijd gezien als iemand die naarstig ploeterde. Maar daarmee kwam ook het gevoel dat ze het vreselijk mis hadden als ze haar zo zagen. Ze begrepen er niets van; ze kon hun verwachting onmogelijk waarmaken.

Maar toch moest ze dat. Ze wachtten.

Sattamax, zei ze, jullie stellen vertrouwen in me en ik zal mijn best doen. Jullie zijn aardig, jullie leven is goed en mooi, en ik zal heel hard mijn best doen om jullie te helpen, en nu ik sraf heb gezien weet ik waar ik mee bezig ben. Bedankt voor jullie vertrouwen in mij.

Ze knikten, mompelden en aaiden haar met hun slurven toen ze de heuvel af liep. Wat ze had toegezegd drukte zwaar op haar.

Op datzelfde moment, in de wereld van Cittàgazze, liep de moordenaar-priester pater Gomez in de bergen over een ruig pad omhoog, tussen de verwrongen stammen van olijfbomen. Het avondlicht viel schuin door het zilverachtige gebladerte en overal klonken krekels en cicades.

Voor hem zag hij een door wijnstokken beschut boerderijtje, waar een geit mekkerde en een bron door de grijze rotsen sijpelde. Een oude man was naast het huis ergens mee bezig, en een oude vrouw trok de geit mee naar een krukje en een emmer.

In het dorp, een eind terug, hadden ze hem verteld dat de vrouw die hij volgde daarlangs was gekomen, en dat ze had gezegd dat ze het gebergte in wilde. Misschien had dit oude paar haar gezien. Waarschijnlijk kon hij er ten minste kaas en olijven kopen en bronwater drinken. Pater Gomez was gewend om sober te leven en hij had alle tijd.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html