15

Bloedmos

‘Doorgaan,’ zei de alethiometer, ‘verder, hoger.’

Dus klommen ze door. De heksen vlogen boven hen om de beste routes te ontdekken, want het heuvelachtige terrein ging al snel over in steilere hellingen en rotsige ondergrond. En toen de zon zijn hoogste punt naderde, bevonden de reizigers zich in een gebied met een wirwar van droge ravijnen, kliffen en met keien bezaaide valleien, waar geen groen blaadje groeide en het krassende gepiep van insecten het enige geluid was.

Ze liepen maar door, zeiden weinig en stopten alleen om een teugje water te nemen uit hun geitenleren waterzakken. Pantalaimon vloog een tijdje boven Lyra’s hoofd, tot hij daar genoeg van kreeg en veranderde in een lenig berggeitje, dat trots was op zijn hoorns en over de rotsen sprong, terwijl Lyra met de grootste moeite ernaast voortklauterde. Will sjokte hardnekkig door, zijn ogen half dichtgeknepen tegen het felle zonlicht. Hij negeerde de steeds erger wordende pijn in zijn hand en bereikte ten slotte een toestand waarin alleen beweging goed was en stilstaan slecht, zodat hij meer last had van uitrusten dan van doorploeteren. Bovendien had hij het gevoel dat de heksen, sinds hun betovering om het bloeden te stelpen was mislukt, een beetje bang voor hem waren, alsof hij was gebrandmerkt door een vloek die machtiger was dan hun eigen krachten.

Op een gegeven moment kwamen ze bij een klein meer, een lapje intens blauw van nauwelijks dertig meter doorsnee tussen de rode rotsen. Ze stopten daar even om te drinken, hun waterzakken opnieuw te vullen en hun pijnlijke voeten in het ijskoude water te laten weken. Ze bleven een paar minuten en gingen toen verder, en even later, toen de zon op z’n hoogst en heetst was, vloog Serafina Pekkala omlaag om met hen te praten. Ze was opgewonden.

‘Ik moet jullie een poosje verlaten,’ zei ze. ‘Lee Scoresby heeft me nodig. Ik weet niet waarom. Maar hij zou niet roepen als hij mijn hulp niet nodig had. Ga door... Ik vind jullie wel weer...’

‘Meneer Scoresby?’ zei Lyra opgewonden en ongerust. ‘Maar waar...’

Maar Serafina was al weg en verdween uit het zicht vóór Lyra haar vraag kon afmaken. Lyra greep automatisch naar de alethiometer om te vragen wat er met Lee Scoresby was gebeurd, maar ze liet haar hand vallen, omdat ze had beloofd niets anders te doen dan Will begeleiden.

Ze keek naar hem. Hij zat vlakbij; uit de hand die losjes op zijn knie lag sijpelde bloed, en zijn gezicht was verbrand door de zon en bleek onder het bruin.

‘Will,’ vroeg ze, ‘weet je waarom je je vader moet zoeken?’

‘Ik heb altijd geweten dat ik dat moest doen. Mijn moeder zei dat ik de mantel van mijn vader zou opnemen. Dat is alles wat ik weet.’

‘Wat betekent dat: zijn mantel opnemen? Wat is een mantel?’

‘Een taak, denk ik. Wat hij heeft gedaan, moet ik voortzetten. Dat lijkt me het meest logische.’

Hij veegde het zweet uit zijn ogen met zijn rechterhand. Wat hij niet kon uitdrukken was dat hij naar zijn vader verlangde zoals een verdwaald kind naar huis verlangt. Die vergelijking zou niet bij hem zijn opgekomen, omdat thuis de plek was waar hij zorgde dat zijn moeder veilig was, niet de plek waar anderen zorgden dat hij veilig was. Maar er was nu vijf jaar verlopen sinds die zaterdagochtend in de supermarkt, toen het verstoppertje spelen voor de vijanden van een spel was veranderd in wanhopige ernst. Vijf jaar was zo’n lange tijd van zijn leven, en zijn hart hunkerde naar de woorden: ‘Goed gedaan, goed gedaan, mijn kind. Niemand ter wereld had het beter kunnen doen. Ik ben trots op je. Kom nu maar uitrusten...’

Will verlangde daar zo hevig naar dat hij er zich nauwelijks van bewust was. Het was gewoon verweven met hoe alles voelde. Dus kon hij er nu geen uitdrukking aan geven tegenover Lyra, maar ze zag het in zijn ogen, en dat was voor haar ook iets nieuws: om dingen zo scherp te zien. De waarheid was dat ze wat Will betreft een soort zesde zintuig aan het ontwikkelen was, alsof hij scherper op haar overkwam dan iedereen die ze ooit had gekend. Alles aan hem was duidelijk en nabij en onmiddellijk.

En ze zou het misschien tegen hem gezegd hebben als op dat moment niet een heks naar beneden was gevlogen.

‘Ik zie iemand achter ons,’ zei ze. ‘Ze zijn nog een heel eind weg, maar ze verplaatsen zich snel. Zal ik erheen gaan om te kijken?’

‘Ja, doe dat,’ zei Lyra, ‘maar vlieg laag en verberg u, zodat ze u niet zien.’

Will en Lyra kwamen moeizaam weer overeind en klauterden verder.

‘Ik heb het vaak koud gehad,’ zei Lyra om maar niet aan de achtervolgers te hoeven denken, ‘maar zo warm als nu heb ik het nog nooit gehad. Is het in jouw wereld ook zo warm?’

‘Niet waar ik woonde. Meestal niet. Maar het klimaat is veranderd. In de zomer is het tegenwoordig warmer dan vroeger. Ze zeggen dat de mensen met de atmosfeer hebben geknoeid door er chemische stoffen in te mengen, en dat het weer op hol slaat.’

‘Tja, dat hebben ze,’ zei Lyra, ‘en het slaat inderdaad op hol. En wij zitten er middenin.’

Hij was te warm en te dorstig om te reageren, en ze klommen hijgend verder in de zinderende hitte. Pantalaimon was nu een krekel en zat op Lyra’s schouder, te moe om te springen of te vliegen. Zo nu en dan zagen de heksen in de hoogte een bron, te hoog om erheen te klimmen, en dan vlogen ze ernaartoe om de waterzakken van de kinderen te vullen. Zonder water zouden ze binnen de kortste keren dood zijn geweest, en waar ze liepen was niets. Elke bron die zich een weg had gebaand naar de open lucht werd vrijwel meteen weer verzwolgen tussen de rotsen.

En zo gingen ze verder, terwijl de dag verstreek.

De heks die terugvloog om te verkennen heette Lena Feldt. Ze vloog laag, van de ene rotspunt naar de volgende, en toen de zon onderging en een woest bloedrood aan de rotsen onttrok, kwam ze bij het kleine blauwe meer en zag dat een troep soldaten bezig was een kampement op te zetten.

Maar de eerste glimp die ze van hen opving, vertelde haar meer dan ze wilde weten: deze soldaten hadden geen dæmonen. En ze kwamen niet uit Wills wereld, of de wereld van Cittàgazze, waar de dæmonen binnen in de mensen zaten, en waar de mensen er toch levend uitzagen. Deze mannen kwamen uit haar wereld en om ze zonder dæmonen te zien, was een grove en misselijkmakende gruwel.

Toen verscheen de verklaring uit een tent bij het meer. Lena Feldt zag een vrouw, een kortleven, elegant in haar kaki jachtkleding en net zo vol leven als de gouden aap die naast haar langs de waterkant dartelde.

Lena Feldt verborg zich tussen de rotsen boven het kampement en keek toe, terwijl mevrouw Coulter praatte met de officier die de leiding had, en zijn mannen tenten opzetten, vuren aanlegden en water kookten.

De heks had bij Serafina Pekkala’s groep gehoord, toen die de kinderen in Bolvangar redde, en ze zou mevrouw Coulter graag ter plekke neerschieten. Maar de vrouw had een engelbewaarder, want ze was net te ver weg om haar met een pijl te kunnen raken en de heks kon niet dichterbij komen zonder zich onzichtbaar te maken. Dus begon ze de betovering op te roepen. Het vergde tien minuten uiterste concentratie.

Toen Lena Feldt ten slotte zeker was van zichzelf ging ze de rotsachtige helling af naar het meer. Terwijl ze door het tentenkamp liep, wierpen een paar soldaten een onverschillige blik op haar, maar wat ze zagen was te moeilijk om te onthouden, en ze keken weer een andere kant op. De heks bleef stilstaan bij de tent waar mevrouw Coulter in was gegaan, en zette een pijl in haar boog.

Ze luisterde door het zeildoek naar de lage stem, en bewoog zich toen voorzichtig naar de open flap die uitzicht bood op het meer.

Mevrouw Coulter was in de tent aan het praten met een man die Lena Feldt nog nooit had gezien: een wat oudere man met grijs haar en een krachtig uiterlijk. Een slangdæmon had zich om zijn pols gekronkeld. Hij zat in een canvas stoel naast haar en zij boog zich naar hem over en sprak zacht tegen hem.

‘Natuurlijk, Carlo,’ zei ze. ‘Ik vertel je alles wat je maar wilt. Wat wil je weten?’

‘Hoe speel je de baas over de Spoken?’ vroeg de man. ‘Ik had nooit gedacht dat het mogelijk was, maar ze volgen je als honden... Zijn ze bang voor je lijfwacht? Wat is het?’

‘Heel eenvoudig,’ zei ze. ‘Ze weten dat ik ze meer voedsel kan geven als ze me laten leven dan als ze me vernietigen. Ik kan ze zo veel slachtoffers bezorgen als hun geestenharten maar wensen. Zodra je ze beschreef, wist ik dat ik ze de baas kon, en zo is het ook. En dan te denken dat een hele wereld siddert onder de macht van die bleke dingen! Maar Carlo,’ fluisterde ze, ‘ik kan het jou ook naar de zin maken, weet je. Wil je dat ik het jou zo mogelijk nog meer naar de zin maak?’

‘Marisa,’ mompelde hij, ‘het is al prettig genoeg om dicht bij je te zijn...’

‘Nee, dat is het niet, Carlo; je weet dat dat niet zo is. Je weet dat ik het je veel prettiger kan maken.’

Haar dæmon streelde de slangdæmon met zijn zwarte eeltige handjes. Beetje bij beetje wikkelde de slang zich los en begon over de arm van de man naar de aap toe te glijden. De man en de vrouw hadden allebei een glas gouden wijn in hun hand, en ze nam een teugje uit haar glas en boog zich nog wat verder naar hem over.

‘Ah,’ zei de man, toen de dæmon langzaam van zijn arm glipte en haar gewicht neerliet in de handen van de gouden aap. De aap bracht haar langzaam omhoog naar zijn gezicht en streek met zijn wang zachtjes over de smaragdgroene huid. Haar tong floepte zwart alle kanten uit, en de man zuchtte.

‘Carlo, vertel me waarom je de jongen achtervolgt,’ fluisterde mevrouw Coulter, en haar stem was zo zacht als de streling van de aap. ‘Waarom wil je hem beslist vinden?’

‘Hij heeft iets wat ik wil hebben. O, Marisa...’

‘Wat is het, Carlo? Wat heeft hij?’

Hij schudde zijn hoofd. Maar het kostte hem moeite om weerstand te bieden; zijn dæmon had zich losjes om de borst van de aap gewonden en streek met haar kop almaar door de langharige glanzende vacht, terwijl de aap over haar vloeiende lange lijf streelde.

Lena Feldt keek toe, onzichtbaar en maar twee stappen van hen verwijderd. De pees van haar boog was strak gespannen, de pijl klaar om afgeschoten te worden: ze had hem binnen een seconde naar achteren kunnen trekken en loslaten, en mevrouw Coulter zou dood zijn geweest voor ze het wist. Maar de heks was nieuwsgierig. Ze bleef zonder geluid te maken en met verbaasde ogen rustig staan.

Maar terwijl ze mevrouw Coulter observeerde, keek ze niet achter zich over het kleine blauwe meer. Aan de overkant leek zich in het duister een bosje spookachtige bomen geplant te hebben, een bosje dat zo nu en dan huiverde met een siddering die leek op een bewust voornemen. Maar het waren natuurlijk geen bomen. En terwijl alle nieuwsgierigheid van Lena Feldt en haar dæmon op mevrouw Coulter was gericht, maakte een bleke gedaante zich los van zijn kameraden, zweefde zonder een rimpeltje te veroorzaken over het ijskoude wateroppervlak, en bleef dertig centimeter van de rots waarop Lena Feldts dæmon zat, staan.

‘Je kunt het me best vertellen, Carlo,’ lispelde mevrouw Coulter. ‘Je kunt het fluisteren. Je kunt net doen of je in je slaap praat, en dat kan toch niemand je kwalijk nemen? Vertel het gewoon, Carlo. Ik wil het toch niet hebben. Ik wil het meisje. Wat is het? Vertel het me maar, dan zorg ik dat je het krijgt.’

Hij huiverde even. Zijn ogen waren gesloten. Toen zei hij: ‘Het is een mes. Het listige mes van Cittàgazze. Heb je er nooit over gehoord, Marisa? Sommige mensen noemen het teleutaia makhaira, het allerlaatste mes. Anderen noemen het Aesahaettr...’

‘Wat kun je ermee doen, Carlo? Waarom is het bijzonder?’

‘Ah... Het is een mes waar je alles mee kunt snijden. Zelfs de makers wisten niet wat je er allemaal mee kunt doen... Niets, niemand, geen materie, geest, engel of lucht, niets is veilig voor het listige mes. Marisa, het is van mij, begrijp je?’

‘Natuurlijk, Carlo. Ik geef je mijn woord. Laat me je glas nog eens vullen...’

En terwijl de gouden aap zijn handen almaar langzaam over de smaragdgroene slang liet gaan, haar heel zacht kneep, optilde en streelde, en terwijl sir Charles kreunde van genoegen, zag Lena Feldt wat er in werkelijkheid gebeurde: terwijl de ogen van de man waren gesloten, liet mevrouw Coulter stiekem een paar druppels uit een flesje in zijn glas vallen voor ze het weer met wijn vulde.

‘Hier, lieveling,’ fluisterde ze. ‘Laten we elkaar toedrinken...’

Hij was al dronken. Hij pakte het glas en dronk gulzig, een slok, en nog een, en nog een.

En toen stond mevrouw Coulter zonder enige waarschuwing op, draaide zich om en keek Lena Feldt recht in het gezicht.

‘Komaan, heks,’ zei ze, ‘dacht je dat ik niet wist hoe je jezelf onzichtbaar maakt?’

Lena Feldt was te verbijsterd om iets te doen.

De man had moeite met zijn ademhaling. Zijn borst ging zwoegend op en neer, zijn gezicht was rood aangelopen, en zijn dæmon hing slap en bijna bewusteloos in de handen van de aap. De aap schudde haar vol verachting van zich af.

Lena Feldt probeerde haar boog omhoog te krijgen, maar haar schouder was door een fatale verlamming getroffen. Het lukte haar gewoon niet. Zoiets was nog nooit gebeurd en ze slaakte een kreetje.

‘O, daar is het te laat voor,’ zei mevrouw Coulter. ‘Kijk naar het meer, heks.’

Lena Feldt draaide zich om en ontdekte dat haar sneeuwgorsdæmon fladderde en krijste alsof hij in een glazen kooi zat waaruit de lucht werd weggezogen. Hij fladderde en viel, zakte machteloos in elkaar, zijn bek wijdopen, hijgend van paniek. Het Spook had hem te pakken.

‘Nee!’ riep ze, en ze probeerde erheen te gaan, maar ze werd weerhouden door een vlaag misselijkheid. Zelfs in al haar ellende begreep Lena Feldt dat mevrouw Coulter meer kracht in haar ziel had dan iedereen die ze kende. Het verbaasde haar niet dat het Spook haar gehoorzaamde: niemand kon die autoriteit weerstaan. Lena Feldt wendde zich gekweld weer tot de vrouw.

‘Laat hem gaan! Laat hem alstublieft gaan!’ riep ze uit.

‘Dat zullen we nog wel eens zien. Is het kind bij je? Het meisje Lyra?’

‘Ja!’

‘En ook een jongen? Een jongen met een mes?’

‘Ja... ik smeek u...’

‘En met hoeveel heksen zijn jullie?’

‘Twintig! Laat hem gaan, laat hem gaan!’

‘Allemaal in de lucht? Of blijven er een paar beneden bij de kinderen?’

‘De meesten in de lucht, altijd drie of vier op de grond... Ik houd dit niet meer uit... Laat hem gaan of maak me nu dood!’

‘Hoe ver zijn ze de bergen in? Zijn ze onderweg of zijn ze aan het uitrusten?’

Lena Feldt vertelde haar alles. Ze zou elke foltering hebben kunnen doorstaan, maar niet wat er nu met haar dæmon gebeurde. Toen mevrouw Coulter precies wist waar de heksen waren en hoe ze Lyra en Will bewaakten, zei ze: ‘En vertel me nu het volgende. Jullie heksen weten iets over het kind Lyra. Ik ben het bijna te weten gekomen van een van je zusters, maar ze ging dood voor ik haar voldoende had gemarteld. Welnu, er is nu niemand om je te redden. Vertel me de waarheid over mijn dochter.’

Lena Feldt riep hijgend uit: ‘Ze zal de moeder zijn... ze zal leven zijn... moeder... ze zal ongehoorzaam zijn... ze zal...’

‘Noem haar naam! Je zegt van alles, maar niet het belangrijkste! Noem haar naam!’ riep mevrouw Coulter uit.

‘Eva! Moeder van allen! Eva, weergekeerd! Moeder Eva!’ stamelde Lena Feldt snikkend.

‘Ah,’ zei mevrouw Coulter.

En ze slaakte een diepe zucht, alsof het haar eindelijk duidelijk was wat haar levensdoel was.

Vaag begreep de heks wat ze had gedaan, en in het afgrijzen dat haar overspoelde probeerde ze uit te roepen: ‘Wat gaat u met haar doen? Wat gaat u doen?’

‘Nou, ik zal haar moeten vernietigen,’ zei mevrouw Coulter, ‘om een tweede zondeval te voorkomen... Waarom heb ik dat niet eerder gezien? Het was te groot om het te zien...’

Ze klapte zacht in haar handen, als een kind, met onschuldige ogen. Lena Feldt, die huilde, hoorde haar doorgaan: ‘Natuurlijk. Asriel zal een oorlog beginnen tegen de Autoriteit, en dan... Natuurlijk, natuurlijk... Zoals het vroeger is gebeurd, zo gebeurt het weer. En Lyra is Eva. En deze keer zal ze niet vallen. Daar zal ik voor zorgen. Er zal geen zondeval zijn...’

Mevrouw Coulter rechtte haar rug en knipte met haar vingers naar het Spook dat zich aan de dæmon te goed deed. De kleine sneeuwgorsdæmon bleef stuiptrekkend op de rots liggen toen het Spook op de heks zelf afging. En toen werd alles wat Lena Feldt tevoren had ondergaan, verdubbeld en verdriedubbeld en honderdmaal vermenigvuldigd. Ze voelde een misselijkheid van de ziel, een afgrijselijke, ziekmakende wanhoop, een bedroefde vermoeidheid, die zo intens was dat ze eraan doodging. Haar laatste bewuste gedachte was walging ten opzichte van het leven: haar zintuigen hadden haar bedrogen; de wereld bestond niet uit energie en vreugde, maar uit smerigheid, verraad en matheid. Het leven was verschrikkelijk en de dood was niet beter, en dat was van het ene tot het andere uiteinde van het universum de eerste, laatste en enige waarheid.

Daar stond ze met haar boog in de hand, onverschillig, een levende dode.

Dus zag Lena Feldt niet wat mevrouw Coulter vervolgens deed, en het kon haar ook niet schelen. Ze liet de grijsharige man die bewusteloos in de canvas stoel hing, en zijn dæmon die dof van huid opgerold in het stof lag, voor wat ze waren, ontbood de kapitein van de soldaten en gaf hem opdracht voorbereidingen te treffen voor een nachtmars in de bergen.

Toen ging ze naar de waterkant en riep de Spoken. Ze gehoorzaamden meteen en kwamen als mistpilaren over het water aanglijden. Ze hief haar armen op en maakte dat ze vergaten dat ze op de grond thuishoorden, zodat ze één voor één de lucht in gingen en vrij rondzweefden als kwaadaardig distelpluis. Ze stegen omhoog in de nachthemel en werden door luchtstromingen naar Will en Lyra en de heksen gedreven. Maar Lena Feldt zag niets.

Toen het donker was, zakte de temperatuur snel, en toen Lyra en Will hun laatste stuk droog brood hadden opgegeten, gingen ze onder een overhangende rots liggen om warm te blijven en te proberen om te slapen. Lyra hoefde het trouwens niet eens te proberen: ze was binnen een minuut vast in slaap, stevig opgekruld tegen Pantalaimon. Maar Will kon de slaap niet vatten, hoe lang hij daar ook bleef liggen. Het kwam deels door zijn hand, die nu helemaal tot aan de elleboog klopte en onbehaaglijk was opgezwollen, deels door de harde ondergrond, deels door de kou, deels door pure uitputting, en deels omdat hij naar zijn moeder verlangde.

Hij was natuurlijk ongerust over haar en hij wist dat ze veiliger zou zijn als hij er was om voor haar te zorgen. Maar hij zou ook wel willen dat ze voor hém zorgde, zoals ze had gedaan toen hij nog heel klein was. Hij zou willen dat ze hem verbond en in bed stopte en voor hem zong en alle zorgen wegnam en hem omringde met alle warmte en zachtheid en moederlijkheid waaraan hij zo ontzettend behoefte had. En het zou nooit gebeuren. Een deel van hem was nog steeds een kleine jongen. Daarom huilde hij, maar hij bleef heel stil liggen omdat hij Lyra niet wakker wilde maken.

Maar slapen deed hij nog altijd niet. Hij was meer wakker dan ooit. Ten slotte strekte hij huiverend zijn verstijfde ledematen uit en stond voorzichtig op. En met het mes aan zijn riem ging hij hoger de berg op, om zijn rusteloosheid kwijt te raken.

Achter hem hield de roodborstdæmon van de wacht-heks zijn kopje schuin en ze keek rond en zag Will de rotsen op klauteren. Ze greep haar wolkdennentak en steeg geruisloos op, niet om hem te storen, maar om te zorgen dat hem niets overkwam.

Hij merkte het niet. Hij voelde zo’n drang om in beweging te zijn en in beweging te blijven dat hij bijna niets meer merkte van de pijn in zijn hand. Hij had het gevoel dat hij de hele nacht moest lopen, de hele dag, eeuwig, omdat het de enige manier was om deze koorts in zijn borst te kalmeren. En alsof hij met hem meevoelde, stak de wind op. In deze wildernis waren geen bladeren om in beroering te brengen, maar de luchtstroom sloeg tegen zijn lichaam en blies zijn haren uit zijn gezicht. Het was onrustig om hem heen en binnen in hem.

Hij klom steeds hoger, dacht er nauwelijks over of hij de weg terug naar Lyra wel zou vinden, tot hij op een klein plateau kwam dat bijna op het topje van de wereld leek te liggen. Nergens om hem heen, tegen geen enkele horizon rezen hogere bergen op. In de heldere maneschijn waren grimmig zwart en doods wit de enige kleuren, en alle randen waren gekarteld en alle oppervlakken kaal.

De wilde wind had zeker wolken aangevoerd, want plotseling ging de maan schuil en viel er duisternis over het hele landschap. Het waren nog dikke wolken ook: geen glimpje maanlicht scheen erdoorheen. In minder dan een minuut bevond Will zich in bijna volledige duisternis.

En op hetzelfde moment voelde hij een greep om zijn rechterarm.

Hij slaakte een kreet van schrik en probeerde zich meteen los te rukken, maar het was een hardnekkige greep. En nu werd Will woest. Hij had het gevoel dat hij aan het einde van alles stond, en als het ook het einde van zijn leven was, dan zou hij vechten tot hij erbij neerviel.

Dus trok hij en schopte en trok hij weer, maar de hand liet niet los. En omdat het zijn rechterarm was die werd vastgehouden, kon hij niet bij het mes. Hij probeerde het met zijn linkerhand, maar hij werd zo door elkaar gerammeld en de hand deed zo’n pijn en was zo opgezwollen, dat het niet lukte. Hij moest met één blote, gewonde hand vechten tegen een volwassen man.

Hij beet in de hand die zijn onderarm omklemde, maar dat had tot gevolg dat de man hem een fikse klap op zijn achterhoofd gaf. Toen begon Will weer te schoppen, en soms was het raak en soms niet, en de hele tijd was hij aan het trekken, rukken, draaien en duwen, en nog altijd verslapte de greep niet.

Vaag hoorde hij zijn eigen gehijg en het gegrom en de schurende ademhaling van de man. En toen kreeg hij toevallig zijn been achter de benen van de man, en hij gooide zich tegen zijn borst en de man viel met een klap achterover, met Will boven op zich. Maar die greep verslapte geen moment en Will, die hevig tekeerging op de rotsachtige grond, voelde zijn hart ineenkrimpen door een schrikbeeld: deze man zou hem nooit laten gaan, en zelfs als hij hem doodde, zou zijn lijk hem nog vasthouden.

Maar Will begon moe te worden. Hij huilde nu en snikte verbitterd, terwijl hij schopte en trok en naar de man sloeg met hoofd en voeten, en hij wist dat zijn spieren het binnenkort zouden begeven. En toen merkte hij dat de man nog steeds op de grond lag, hoewel zijn hand hem nog altijd even stevig omklemde. Hij lag daar en liet Will op hem in beuken met knieën en hoofd, en zodra Will dat zag, lieten zijn laatste krachten hem in de steek en viel hij machteloos neer naast zijn tegenstander, terwijl iedere zenuw in zijn lichaam trilde, duizelde en klopte.

Will kwam moeizaam overeind en tuurde door de diepe duisternis. Hij zag iets wits op de grond naast de man. Het waren de witte borst en kop van een grote vogel, een visarend, een dæmon, en zij lag er onbeweeglijk bij. Will probeerde los te komen, en het zwakke rukje bracht een reactie teweeg bij de man, wiens greep niet was verslapt.

Maar hij maakte een beweging. Met zijn vrije hand betastte hij zorgvuldig Wills rechterhand. Wills haren rezen te berge.

Toen zei de man: ‘Geef me je andere hand.’

‘Voorzichtig,’ zei Will.

De vrije hand van de man gleed omlaag langs Wills linkerarm, en zijn vingertoppen streken zacht over de pols, verder naar de opgezwollen handpalm en toen uiterst voorzichtig naar de stompjes van Wills afgesneden vingers.

Zijn andere hand liet onmiddellijk los en hij ging zitten.

‘Je hebt het mes,’ zei hij. ‘Je bent de mesdrager.’

Zijn stem was klankvol, streng, maar kortademig. Will voelde dat hij er ernstig aan toe was. Had hij zijn donkere tegenstander verwond?

Will lag nog steeds op de stenen, totaal uitgeput. Hij zag alleen de omtrek van de man die boven hem hurkte, niet zijn gezicht. De man greep naast zich naar iets, en even later, toen hij zalf op Wills huid smeerde, verspreidde zich een heerlijke, kalmerende koelte van zijn vingerstompjes naar zijn hand.

‘Wat doet u?’ vroeg Will.

‘Ik genees je wond. Stil blijven liggen.’

‘Wie bent u?’

‘Ik ben de enige man die weet waar het mes voor is. Hou je hand zo naar boven. Niet bewegen.’

De wind stormde woester dan ooit aan en een paar regendruppels spatten in Wills gezicht. Hij trilde hevig, maar hij hield zijn linkerhand omhoog met zijn rechter, terwijl de man nog meer zalf op de stompjes smeerde en een reep linnen stevig om de hand bond.

Zodra het verband stevig zat, zakte de man opzij en ging zelf ook liggen. Will, nog steeds verbluft over de gezegende koele gevoelloosheid in zijn hand, probeerde rechtop te gaan zitten en naar hem te kijken. Maar het was donkerder dan ooit. Hij tastte voor zich uit met zijn rechterhand en raakte de borst van de man aan, waar het hart hamerde als een vogel tegen de tralies van een kooi.

‘Ja,’ zei de man schor. ‘Probeer dat maar eens te genezen. Vooruit.’

‘Bent u ziek?’

‘Binnenkort ben ik beter. Je hebt het mes toch, hè?’

‘Ja.’

‘En weet je hoe je het moet gebruiken?’

‘Ja, ja. Maar komt u uit deze wereld? Hoe weet u van het mes?’

‘Luister,’ zei de man, terwijl hij met moeite rechtop ging zitten. ‘Val me niet in de rede. Als je de drager van het mes bent, rust er een taak op je die groter is dan je je kunt voorstellen. Een kínd... Hoe konden ze dat laten gebeuren? Nou ja, zo zij het... Er komt oorlog, jongen. De grootste oorlog die er ooit is geweest. Iets soortgelijks is al eens gebeurd, en deze keer moet de goede partij winnen... We hebben al die duizenden jaren van het menselijk bestaan niets anders dan leugens, propaganda, wreedheid en bedrog gehad. Het wordt tijd dat we opnieuw beginnen, maar deze keer goed...’

Hij zweeg even om een paar keer rochelend adem te halen.

‘Het mes,’ ging hij na een minuut door. ‘Ze hebben nooit geweten wat ze hadden gemaakt, die oude filosofen. Ze hebben een instrument uitgevonden waarmee ze de allerkleinste materiedeeltjes konden splijten, en ze hebben het gebruikt om snoepgoed te stelen. Ze hadden er geen idee van dat ze het enige wapen in alle universums hadden gemaakt waarmee de tiran verslagen kon worden. De Autoriteit. God. De opstandige engelen zijn gevallen omdat ze niets hadden wat op het mes leek, maar nu...’

‘Ik wilde het niet! Ik wil het nog steeds niet!’ riep Will uit. ‘Als u het wilt hebben, kunt u het krijgen! Ik haat het en ik haat wat je ermee kunt doen...’

‘Te laat. Je hebt geen keus: je bent de drager. Het mes heeft jou uitverkoren. En wat erger is: zij weten dat je het hebt, en als je het niet tegen hen gebruikt, zullen ze het uit je handen rukken en het in alle eeuwigheid tegen ons allemaal gebruiken.’

‘Maar waarom zou ik tegen ze vechten? Ik heb te vaak gevochten, ik kan er niet mee doorgaan, ik wil...’

‘Heb je je knokpartijen gewonnen?’

Will zweeg. Toen zei hij: ‘Dat wel.’

‘Heb je voor het mes gevochten?’

‘Ja, maar...’

‘Dan ben je een vechter. Zo ben je gemaakt. Je kunt je overal tegen verzetten, maar niet tegen je aard.’

Will wist dat de man de waarheid sprak. Maar het was geen welkome waarheid. Zij kwam hard en pijnlijk aan. Dat scheen de man te weten, want hij gaf Will even tijd om het te verwerken voor hij verder sprak.

‘Er bestaan twee grote machten,’ zei hij, ‘en ze hebben elkaar bevochten sinds het begin der tijden. Iedere vooruitgang in het menselijk leven, ieder kruimeltje kennis, wijsheid en fatsoen dat we hebben, is door de ene partij uit de opeengeklemde kaken van de andere gerukt. Over iedere kleine toename van menselijke vrijheid is woest gevochten tussen degenen die willen dat we meer weten en wijzer en sterker zijn, en degenen die willen dat we gehoorzamen en ons nederig en onderworpen gedragen.

En nu bereiden deze twee machten zich voor op het gevecht. En allebei begeren ze dat mes van jou meer dan wat ook. Je moet kiezen, jongen. We zijn hierheen geleid, wij allebei: jij omdat je het mes hebt, en ik om je erover te vertellen.’

‘Nee! U hebt ongelijk!’ riep Will uit. ‘Naar zoiets heb ik niet gezocht! Daar zocht ik helemaal niet naar!’

‘Je denkt misschien van niet, maar je hebt het wel gevonden,’ zei de man in het donker.

‘Maar wat moet ik doen?’

En toen aarzelde Stanislaus Grumman, Jopari, John Parry.

Hij was zich pijnlijk bewust van de eed die hij Lee Scoresby had gezworen, en hij aarzelde voor hij die brak. Maar hij brak hem.

‘Je moet naar Lord Asriel,’ zei hij, ‘en hem zeggen dat Stanislaus Grumman je heeft gestuurd, en dat jij het wapen hebt dat hij meer dan wat ook nodig heeft. Of je het leuk vindt of niet, jongen, je hebt een taak te vervullen. Laat al het andere liggen, hoe belangrijk het ook lijkt, en ga dit doen. Er zal iemand verschijnen om je te begeleiden: de nacht is vol engelen. Je wond zal nu genezen. Wacht. Voor je gaat, wil ik je goed bekijken.’

Hij tastte naar de rugzak die hij bij zich had en haalde er iets uit. Hij vouwde lagen oliedoek open en streek toen een lucifer af om een kleine blikken lantaarn aan te steken. In het licht keken de twee elkaar aan door de regendruppels die de wind meevoerde.

Will zag felblauwe ogen in een door pijn vertrokken, afgetobd gezicht, met een grijze baard van een paar dagen op de wilskrachtige kaken. Een mager lichaam, weggedoken in een zware mantel die was afgezet met veren.

De sjamaan zag een jongen die nog jonger was dan hij dacht, een slank lijf dat rilde in een gescheurd linnen hemd, en een uitgeputte, woeste en waakzame gelaatsuitdrukking, maar een gezicht dat ook wilde nieuwsgierigheid uitstraalde, ver uiteenstaande ogen onder de rechte, zwarte wenkbrauwen, die zo op die van zijn moeder leken...

En de eerste glimp van iets anders kwam bij beiden op.

Maar op datzelfde ogenblik, toen het licht over John Parry’s gezicht scheen, schoot er iets omlaag uit de donkere hemel en hij viel dood achterover voor hij een woord kon uitbrengen, een pijl in zijn zwakke hart. De visarenddæmon verdween even later.

Will zat er verbijsterd bij.

Hij zag iets bewegen vanuit zijn ooghoek, en zijn rechterhand schoot meteen omhoog. Hij ontdekte dat hij een roodborstje in zijn hand klemde, een dæmon die helemaal in paniek was.

‘Nee! Nee!’ riep de heks Juta Kamainen, en ze kwam achter hem aan vallen, met haar hand op haar hart. Ze viel onhandig op de rotsachtige grond en probeerde moeizaam overeind te komen. Maar Will was bij haar voor ze op de been was en drukte het listige mes tegen haar keel.

‘Waarom hebt u dat gedaan?’ schreeuwde hij. ‘Waarom hebt u hem gedood?’

‘Omdat ik van hem hield en hij mij heeft afgewezen! Ik ben een heks! Ik vergeef nooit iets!’

En omdat ze een heks was zou ze normaal gesproken niet bang zijn geweest voor een jongen. Maar voor Will was ze bang. Deze gewonde figuur straalde meer kracht en gevaar uit dan ze ooit in een mens had gezien, en ze gaf zich gewonnen. Ze viel achterover, en hij viel mee en greep haar haren met zijn linkerhand zonder pijn te voelen. Hij voelde alleen een oneindige, verpletterende wanhoop.

‘U weet niet wie hij was,’ riep hij uit. ‘Hij was mijn vader!’

Ze schudde haar hoofd en fluisterde: ‘Nee. Nee! Dat kan niet waar zijn. Onmogelijk!’

‘Denkt u dat dingen mógelijk moeten zijn? Dingen moeten wáár zijn! Hij was mijn vader, en dat wisten we geen van beiden tot op het moment dat u hem vermoordde! Heks, ik wacht mijn hele leven en kom helemaal hiernaartoe, en eindelijk vind ik hem, en dan vermóórdt u hem...’

En hij schudde haar hoofd heen en weer alsof het een vod was en gooide haar weer tegen de grond, zodat ze half bewusteloos was. Haar verbijstering was bijna groter dan haar angst voor hem, en die was al erg genoeg. Ze kwam verdoofd overeind en greep smekend zijn hemd. Hij sloeg haar hand weg.

‘Wat heeft hij ooit gedaan dat u hem zo nodig moest vermoorden?’ riep hij uit. ‘Vertel me dat eens als u kunt!’

Ze keek naar de dode man. Toen keek ze naar Will en schudde bedroefd haar hoofd.

‘Nee, ik kan het niet uitleggen,’ zei ze. ‘Daar ben je te jong voor. Je zou het niet begrijpen. Ik hield van hem. Dat is alles. Dat is genoeg.’

En voor Will haar kon tegenhouden, viel ze traag opzij, haar hand om de greep van het mes dat ze uit haar riem had getrokken en tussen haar ribben had gestoken.

Will voelde geen afschuw, alleen wanhoop en verbijstering.

Hij stond langzaam op en keek neer op de dode heks, op haar weelderige zwarte haren, haar rode wangen, haar gladde, bleke ledematen die nat waren van de regen, haar lippen die vaneenweken als om te kussen.

‘Ik begrijp het niet,’ zei hij hardop. ‘Het is te vreemd.’

Will keek weer naar de dode man, zijn vader.

Duizend dingen verdrongen zich in zijn keel, en alleen de spattende regendruppels konden verkoeling brengen aan zijn ogen, waarin hete tranen opwelden. De kleine lantaarn brandde nog flakkerend, terwijl de tocht door de gammele ruitjes langs de vlam streek, en bij dat licht hurkte Will bij de man neer. Hij legde zijn handen op zijn lichaam, raakte zijn gezicht, zijn schouders, zijn borst aan, sloot zijn ogen, streek het natte grijze haar van zijn voorhoofd, drukte zijn handen tegen de ruwe wangen, sloot de mond van zijn vader, klemde zijn handen in de zijne.

‘Vader,’ zei hij, ‘pap, papa... vader... Ik begrijp niet waarom ze het heeft gedaan. Het is voor mij allemaal te vreemd. Maar ik zal doen wat u wilde dat ik deed, dat beloof ik, dat zweer ik. Ik zal vechten. Ik zal een vechter zijn, echt waar. Ik zal dit mes naar Lord Asriel brengen, waar hij ook is, en ik zal hem helpen in zijn gevecht tegen die vijand. Dat zal ik doen. Je kunt nu rusten. Alles is goed. Je kunt nu slapen.’

Naast de dode man lagen zijn rugzak van hertenleer, het oliedoek, de lantaarn en het doosje bloedmoszalf. Will raapte alles op en toen zag hij de met veren afgezette mantel van zijn vader achter hem op de grond liggen, zwaar en doorweekt, maar warm. Zijn vader had hem niet meer nodig en Will sidderde van de kou. Hij maakte de bronzen gesp onder de keel van de dode man los en zwaaide de hertenleren rugzak over zijn schouder voor hij de mantel om zich heen wikkelde.

Hij blies de vlam in de lantaarn uit en keek nog even naar de wazige omtrekken van zijn vader en de heks, en weer naar die van zijn vader voor hij zich omdraaide om de berg af te gaan.

De stormachtige lucht knisperde van het gefluister en Will hoorde ook andere geluiden: verwarde echo’s van kreten en eentonige melodieën, het gekletter van metaal op metaal, klappende vleugelslagen die het ene moment zo dichtbij klonken dat ze wel in zijn hoofd hadden kunnen zitten, en het andere moment zo ver weg dat ze op een andere planeet hadden kunnen zijn. De stenen onder zijn voeten waren glibberig en los, en het was veel moeilijker om naar beneden te klauteren dan om naar boven te klimmen, maar hij aarzelde niet.

En toen hij het laatste kleine ravijn vóór de plek waar Lyra lag te slapen in liep, bleef hij plotseling staan. Hij zag twee mannen in het donker staan, alsof ze op iemand wachtten. Will legde zijn hand op het mes.

Toen sprak een van de mannen.

‘Ben jij de jongen met het mes?’ vroeg hij, en zijn stem had de vreemde klank van die vleugelslagen. Wie hij ook was, hij was geen menselijk wezen.

‘Wie zijn jullie?’ vroeg Will. ‘Zijn jullie mannen, of...’

‘Geen mannen, nee. We zijn Wachters. Bene elim. In jouw taal: engelen.’

Will zweeg. Degene die had gesproken ging door: ‘Andere engelen hebben andere taken en andere gaven. Onze taak is eenvoudig: we hebben je nodig. We hebben de sjamaan op de voet gevolgd, in de hoop dat hij ons bij je zou brengen, en dat heeft hij gedaan. En nu zijn we gekomen om op onze beurt jou naar Lord Asriel te brengen.’

‘Bent u de hele tijd bij mijn vader geweest?’

‘Ieder moment.’

‘Wist hij dat?’

‘Hij had er geen idee van.’

‘Waarom hebt u de heks dan niet tegengehouden? Waarom hebt u haar de kans gegeven om hem te vermoorden?’

‘Als het eerder was gebeurd, zouden we hebben ingegrepen. Maar zijn taak was ten einde toen hij ons eenmaal bij jou had gebracht.’

Will zei niets. Zijn hoofd tolde. Dit was net zo moeilijk te begrijpen als al het andere.

‘Goed,’ zei hij ten slotte. ‘Ik zal met u meegaan. Maar eerst moet ik Lyra wakker maken.’

Ze gingen opzij om hem voorbij te laten, en hij voelde de lucht trillen toen hij in hun buurt kwam, maar hij trok zich er niets van aan en concentreerde zich op de helling die hij af moest om bij de kleine schuilplaats te komen waar Lyra lag te slapen.

Maar er was iets wat hem deed stilstaan.

In het schemerdonker zag hij de heksen die Lyra hadden bewaakt, heel stil zitten of staan. Ze zagen eruit als standbeelden, behalve dat ze ademhaalden, maar ze leefden nauwelijks. Er lagen ook een paar in zwarte zijde geklede lijken op de grond, en terwijl hij met afgrijzen van de een naar de ander staarde, begreep Will wat er moest zijn gebeurd: ze waren in de lucht door de Spoken aangevallen en doodgevallen, onverschillig.

Maar...

‘Waar is Lyra?’ riep hij hardop uit.

De holte onder de rots was leeg. Lyra was weg.

Er lag iets onder de overhangende rots op de plek waar ze had gelegen. Het was haar kleine canvas rugzak, en door het gewicht wist hij, zonder dat hij hoefde te kijken, dat de alethiometer er nog in zat.

Will schudde zijn hoofd. Dit kon niet waar zijn, maar het was wel waar: Lyra was weg, Lyra was gevangengenomen, Lyra was verloren.

De twee donkere gestalten van de bene elim hadden zich niet bewogen. Maar ze zeiden: ‘Je moet nu met ons meekomen. Lord Asriel heeft je onmiddellijk nodig. De macht van de vijand wordt met de minuut groter. De sjamaan heeft je verteld wat je taak is. Volg ons en help ons de overwinning te behalen. Kom met ons mee. Kom hierheen. Kom nu.’

En Will keek van de engelen naar Lyra’s rugzak en weer naar hen, en hij hoorde geen woord van wat ze zeiden.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html