9

Diefstal

Eerst gingen ze terug naar het café om een beetje bij te komen en schone kleren aan te trekken. Will zat onder het bloed en kon zich natuurlijk nergens zo vertonen, en de tijd dat hij zich schuldig voelde als hij dingen uit winkels meenam, was voorbij. Dus zocht hij een volledig stel nieuwe kleren en schoenen bij elkaar, en Lyra, die beslist wilde helpen en voortdurend rondkeek of ze de andere kinderen zag, droeg ze voor hem naar het café.

Lyra kookte wat water, en Will nam het mee naar de badkamer en kleedde zich uit om zich van top tot teen te wassen. Hij had een aanhoudende doffe pijn in zijn hand, maar het waren tenminste zuivere sneden, en nu hij had gezien wat het mes kon doen, wist hij dat er geen zuiverder sneden bestonden. Maar de stompjes waar zijn vingers hadden gezeten, bleven bloeden. Toen hij ernaar keek werd hij misselijk en zijn hart ging sneller kloppen, waardoor het bloeden nog erger leek te worden. Hij ging op de rand van het bad zitten, deed zijn ogen dicht en haalde een paar keer diep adem.

Na een poosje voelde hij zich rustiger en hij begon zich te wassen. Hij deed het zo goed mogelijk, droogde zich af met steeds bloederigere handdoeken, en trok vervolgens zijn nieuwe kleren aan, heel voorzichtig om er geen bloed op te krijgen.

‘Je moet er een schoon verband om doen,’ zei hij tegen Lyra. ‘Het kan me niet schelen hoe strak je het doet, als het bloeden maar ophoudt.’

Ze scheurde een reep van een laken en wond die zo strak mogelijk om de wond. Hij klemde zijn kaken op elkaar, maar toch kwamen er tranen. Hij veegde ze weg zonder iets te zeggen, en Lyra zei ook niets.

Toen ze klaar was, zei hij: ‘Bedankt.’ En toen: ‘Luister. Ik wil dat je voor mij iets in je rugzak meeneemt, voor het geval we hier niet terug kunnen komen. Alleen maar een paar brieven. Je mag ze lezen als je wilt.’

Hij haalde de groenleren schrijfmap te voorschijn en gaf haar de velletjes luchtpostpapier.

‘Ik lees ze alleen als...’

‘Ik vind het niet erg. Anders had ik het niet gezegd.’

Ze vouwde de brieven op, en hij ging op bed liggen, duwde de kat opzij en viel in slaap.

Veel later die nacht zaten Will en Lyra ineengedoken in de laan die langs het door bomen beschaduwde struikgewas in de tuin van sir Charles liep. Aan de kant van Cittàgazze lag een grasrijk park dat een klassieke villa omsloot, die wit glansde in het maanlicht. Ze hadden er lang over gedaan om bij het huis van sir Charles te komen. Ze waren voornamelijk in Cittàgazze gebleven, waar ze herhaaldelijk stopten om een venster te snijden en hun positie in Wills wereld te bepalen. Ze sloten het raam zodra ze wisten waar ze waren.

De cyperse kat was niet bij hen, maar ook niet ver uit de buurt. Ze had geslapen sinds ze haar hadden gered van de kinderen die haar met stenen bekogelden. Nu ze weer wakker was verloor ze hen liever niet uit het oog, alsof ze dacht dat ze veilig was zolang ze maar bij hen bleef. Will was daar allesbehalve zeker van, maar zonder de kat had hij al genoeg aan zijn hoofd, en hij negeerde haar. Hij werd steeds vertrouwder met het mes, steeds zekerder in het hanteren. Maar zijn wond deed meer pijn dan eerst, klopte zwaar en onafgebroken, en het schone verband dat Lyra had aangelegd toen hij wakker werd, was al doorweekt.

Hij had niet ver van de witglanzende villa een venster in de lucht gesneden. Daar waren ze doorheen gegaan om in de rustige laan in Headington precies uit te denken hoe ze in de studeerkamer moesten komen waar sir Charles de alethiometer had opgeborgen. Zijn tuin werd verlicht door twee strijklichten, en achter de ramen aan de voorkant van het huis brandde licht, maar niet in de studeerkamer. Die kant werd alleen door de maan beschenen, en het raam van de studeerkamer was donker.

De laan liep tussen bomen naar een andere straat, en was niet verlicht. Een gewone inbreker had gemakkelijk onopgemerkt in het struikgewas en dus in de tuin kunnen komen, ware het niet dat het landgoed van sir Charles helemaal was afgezet met een stevig ijzeren hek, twee keer zo hoog als Will en met lange pieken aan de bovenkant. Maar voor het listige mes vormde het geen obstakel.

‘Hou deze spijl vast terwijl ik hem doorsnijd,’ fluisterde Will. ‘Vang hem op als hij valt.’

Lyra deed wat hij zei, en hij sneed in het geheel vier spijlen uit het hek, genoeg om er moeiteloos door te komen. Lyra legde ze naast elkaar op het gras, en toen waren ze het hek door en slopen ze door het struikgewas.

Toen ze eenmaal vrij zicht hadden op de zijkant van het huis, en aan de overkant van het smetteloze gazon het door klimplanten beschaduwde raam van de studeerkamer zagen, zei Will zacht: ‘Ik maak hier een raam naar Ci’gazze en laat het open, en dan ga ik in Ci’gazze naar de plek die volgens mijn berekening vlak bij de studeerkamer ligt, en maak een raam naar deze wereld. Dan haal ik de alethiometer uit die kast, maak het raam daar dicht en kom hier weer naartoe. Jij blijft hier in deze wereld de wacht houden. Zodra je me hoort roepen, kom je door dit raam naar Ci’gazze en dan maak ik het weer dicht. Goed?’

‘Ja,’ fluisterde ze. ‘Pantalaimon en ik gaan allebei op de uitkijk staan.’

Haar dæmon was een kleine bruine uil, bijna onzichtbaar in de gevlekte schaduwen onder de bomen. Zijn grote bleke ogen namen de kleinste beweging in zich op.

Will ging een stapje naar achteren en hield het mes zoekend voor zich uit, de lucht aftastend met heel voorzichtige bewegingen, tot hij na een minuut een plekje vond waar hij kon snijden. Hij deed het snel, opende een raam naar het maanovergoten parklandschap van Ci’gazze en bleef toen staan om te schatten hoeveel stappen hij in deze wereld moest nemen om bij de studeerkamer te komen, en om de richting in zijn geheugen te prenten.

Toen stapte hij zonder iets te zeggen door het venster en verdween.

Lyra ging vlakbij ineengedoken op haar hurken zitten. Pantalaimon zat op een tak boven haar hoofd en keek zwijgend overal om zich heen. Ze hoorde verkeer uit Headington achter zich, de rustige voetstappen van iemand die over de straat aan het eind van de laan liep, en zelfs de gewichtloze beweging van insecten tussen de twijgen en bladeren aan haar voeten.

Een minuut verstreek, en nog een. Waar was Will nu? Ze probeerde door het studeerkamerraam te turen, maar ze zag alleen een donker vierkant met een middenstijl, en afhangende klimplanten erboven. Vanochtend nog was sir Charles op de bank onder het raam gaan zitten, had zijn benen over elkaar geslagen en de plooien van zijn broek geschikt. Waar stond de kast ten opzichte van het raam? Zou Will het huis in komen zonder dat iemand het merkte? Lyra hoorde ook haar hart kloppen.

Pantalaimon liet een zacht gekras horen, en op hetzelfde ogenblik kwam er een ander geluid van de voorkant van het huis, links van Lyra. Ze kon de voorkant niet zien, maar ze zag licht over de bomen scheren en hoorde een laag knerpend geluid: het geluid van banden op grind. Ze had de motor van de auto helemaal niet gehoord.

Ze keek waar Pantalaimon was, en hij zweefde al geluidloos vooruit, zo ver als hij bij haar vandaan kon. Hij keerde om in het donker, vloog snel terug en streek op haar pols neer.

‘Sir Charles is terug,’ fluisterde hij. ‘En hij heeft iemand bij zich.’

Hij steeg weer op en deze keer volgde Lyra hem. Ze liep op haar tenen heel voorzichtig over de zachte grond, gebukt achter de struiken, en ten slotte ging ze op handen en knieën door de bladeren van een laurier zitten kijken.

De Rolls Royce stond voor het huis en de chauffeur liep eromheen om het portier open te doen voor de passagier. Sir Charles stond glimlachend te wachten en bood de vrouw die uitstapte zijn arm aan. Toen Lyra haar zag voelde ze een schok, de ergste schok sinds haar ontsnapping uit Bolvangar, want de gast van sir Charles was haar moeder, mevrouw Coulter.

Will liep voorzichtig over het door de maan beschenen gras in Cittàgazze, terwijl hij zijn stappen telde en zo goed mogelijk onthield waar de studeerkamer was. Hij probeerde de juiste plek te vinden ten opzichte van de witgepleisterde villa met pilaren, die vlakbij stond in een vormelijke tuin met beelden en een fontein. Hij was zich bewust hoe hij opviel in dit maanovergoten parklandschap.

Toen hij dacht dat hij op de goede plek was, stak hij het mes weer uit en tastte voorzichtig de lucht af. Die kleine onzichtbare scheurtjes konden op elke plaats zitten, maar niet overal, want dan zou met iedere snee van het mes een venster opengaan.

Eerst sneed hij een kleine opening, niet groter dan zijn hand, en hij keek erdoorheen. Alleen duisternis aan de andere kant: hij kon niet zien waar hij was. Hij sloot de opening, draaide zich negentig graden om en maakte een andere. Deze keer zag hij stof aan de andere kant, zwaar groen fluweel: de gordijnen van de studeerkamer. Maar waar hingen ze ten opzichte van de kast? Hij moest die opening ook dichtmaken, de andere kant op draaien en het nog eens proberen. De tijd verstreek.

De derde keer had hij meer geluk: hij kon de hele studeerkamer zien in het gedempte licht dat door de openstaande deur naar de hal binnenviel. Daar waren het bureau, de bank, de kast! Hij zag de zijkant van een koperen microscoop flauw glanzen. Er was niemand in de kamer, en in huis was niets te horen. Het kon niet beter.

Hij schatte de afstand zorgvuldig, sloot het raam, ging vier passen vooruit en hield het mes weer omhoog. Als hij het goed had berekend was hij precies op de goede plek om zijn arm door het raam te steken, een stuk glas uit de deur van de kast te snijden, de alethiometer eruit te halen en het raam achter zich te sluiten.

Hij sneed een venster op de juiste hoogte. Het glas van de kastdeur was maar een handbreedte van hem verwijderd. Hij stak zijn hoofd naar voren en keek op alle planken, van boven naar beneden.

De alethiometer was er niet.

Eerst dacht Will dat hij de verkeerde kast te pakken had. Er stonden er vier – hij had ze die ochtend geteld en in zijn geheugen geprent waar ze stonden –, hoge vierkante kasten van donker hout, met glazen voor- en zijkanten en planken die met fluweel waren bekleed, gemaakt om waardevolle voorwerpen van porselein, ivoor of goud uit te stallen. Had hij gewoon voor de verkeerde kast een raam opengemaakt? Maar op de bovenste plank stond dat omvangrijke instrument met de koperen ringen: daar had hij speciaal op gelet. En op de plank in het midden, waar sir Charles de alethiometer had gelegd, was een lege plek. Dit was de goede kast, en de alethiometer was er niet.

Will bleef even staan en haalde diep adem.

Hij zou helemaal door het raam moeten om rond te kijken. Als hij lukraak overal vensters opende was hij de hele nacht bezig. Hij sloot het raam voor de kast en opende een ander om de rest van de kamer te kunnen zien. Toen hij alles goed in zich had opgenomen, sloot hij dat ook en maakte hij achter de bank een groter raam, waardoor hij gemakkelijk en snel zou kunnen ontsnappen als dat nodig was.

Intussen was zijn hand hevig gaan kloppen, en het verband was losgegaan. Hij wikkelde het zo goed mogelijk om de wond en stopte het uiteinde onder het windsel. Toen ging hij door het venster het huis van sir Charles helemaal binnen, hurkte met het mes in zijn rechterhand achter de bank en luisterde ingespannen.

Toen hij niets hoorde kwam hij overeind en keek de kamer rond. De deur naar de hal stond halfopen en er viel genoeg licht naar binnen om bij te zien. De kasten, boekenplanken en schilderijen waren er allemaal, precies zoals vanmorgen.

Hij stapte op het dikke tapijt en keek in alle kasten. De alethiometer was er niet. Hij lag ook niet op het bureau tussen de keurige stapels boeken en papieren, op de schoorsteenmantel tussen de uitnodigingen voor tentoonstellingen en recepties, op de bank met kussens onder het raam, of op het achthoekige tafeltje achter de deur.

Hij liep weer naar het bureau, van plan om de laden te proberen, hoewel hij er weinig van verwachtte. En toen hij dat deed hoorde hij het zachte geknerp van banden op grind. Het was zo zacht dat hij even dacht dat hij het zich verbeeldde, maar hij bleef doodstil staan, ingespannen luisterend. Het hield op.

Toen hoorde hij de voordeur opengaan.

Hij ging meteen weer naar de bank en dook erachter, naast het raam dat toegang gaf tot het door de maan verzilverde gras in Cittàgazze. En hij zat er nog niet of hij hoorde lichte voeten over het gras in die andere wereld rennen, en toen hij door het venster keek zag hij Lyra op zich af komen. Hij kon net op tijd wuiven en een vinger tegen zijn lippen leggen, en ze minderde vaart omdat ze besefte dat hij wist dat sir Charles was thuisgekomen.

‘Ik heb hem niet,’ fluisterde hij toen ze bij hem was. ‘Hij was er niet. Hij heeft hem waarschijnlijk bij zich. Ik ga luisteren en kijken of hij hem teruglegt. Blijf jij hier.’

‘Nee! Het is veel erger dan je denkt!’ zei ze, bijna echt in paniek. ‘Zíj is bij hem... mevrouw Coulter... mijn moeder... Hoe ze hier komt, weet ik niet, maar als ze me ziet, ben ik er geweest, Will, dan ben ik verloren... En nu weet ik eindelijk wie híj is! Ik weet weer waar ik hem vroeger heb gezien! Hij heet Lord Boreal, Will! Ik heb hem op de cocktailparty van mevrouw Coulter gezien, toen ik wegliep! En hij moet de hele tijd geweten hebben wie ik was...’

‘Sst. Je kunt hier niet blijven als je lawaai maakt.’

Ze vermande zich, slikte stevig en schudde haar hoofd.

‘Neem me niet kwalijk. Ik wil bij je blijven,’ fluisterde ze. ‘Ik wil horen wat ze zeggen.’

‘Stil nou...’

Hij hoorde stemmen in de hal. De twee stonden zo dicht bij elkaar dat ze elkaar konden aanraken, hij in zijn wereld, zij in Cittàgazze, en toen Lyra Wills losse verband zag tikte ze op zijn arm en gebaarde dat ze het weer vast wilde maken. Hij stak zijn hand naar haar uit, terwijl hij ineengedoken achter de bank bleef zitten en met zijn hoofd een beetje schuin ingespannen luisterde.

Er ging een licht aan in de kamer. Hij hoorde sir Charles de bediende wegsturen, de studeerkamer binnenkomen en de deur sluiten.

‘Kan ik je plezier doen met een glas tokayer?’ vroeg hij.

Een zachte, zoetgevooisde vrouwenstem antwoordde: ‘Wat aardig van je, Carlo. Ik heb in geen jaren tokayer gedronken.’

‘Neem de stoel bij de haard.’

Er klonk zacht geklok van wijn die werd ingeschonken, het getinkel van de karaf op de rand van het glas, en toen ging sir Charles op de bank zitten, een paar centimeter van Will.

‘Op je gezondheid, Marisa,’ zei hij, van de wijn nippend. ‘Vertel me nu eens wat je wilt.’

‘Ik wil weten waar je de alethiometer vandaan hebt.’

‘Waarom?’

‘Omdat Lyra hem had en ik haar wil vinden.’

‘Ik kan me niet voorstellen waarom je dat zou willen. Ze is een weerzinwekkend kind.’

‘Ik moet je eraan herinneren dat ze mijn dochter is.’

‘Dan is ze nog weerzinwekkender, want dan moet ze zich expres tegen jouw charmante invloed verzet hebben. Niemand doet dat per ongeluk.’

‘Waar is ze?’

‘Dat vertel ik je nog, dat beloof ik. Maar eerst moet je mij iets vertellen.’

‘Als ik dat kan,’ zei ze op een iets andere toon, die volgens Will een waarschuwing inhield. Haar stem was bedwelmend: kalmerend, zoetgevooisd, welluidend en ook jong. Hij zou graag willen weten hoe ze eruitzag, want Lyra had haar nooit beschreven, en bij deze stem moest een opvallend gezicht horen. ‘Wat wil je weten?’

‘Wat voert Asriel in zijn schild?’

Er viel een stilte, alsof de vrouw erover nadacht wat ze zou zeggen. Will keek achterom door het raam naar Lyra en zag haar gezicht: beschenen door de maan, met grote angstogen, op haar lippen bijtend om zich stil te houden, en gespannen luisterend, zoals hij.

Eindelijk zei mevrouw Coulter: ‘Goed, ik zal het je vertellen. Lord Asriel is een leger aan het opbouwen om de oorlog die eeuwen geleden in de hemel is gevoerd, af te maken.’

‘Hoe middeleeuws. Maar hij schijnt een paar uiterst moderne hulpmiddelen te hebben. Wat heeft hij met de magnetische pool uitgevoerd?’

‘Hij heeft een manier bedacht om de barrière tussen onze wereld en andere werelden op te blazen. Daardoor is het magnetisch veld van de aarde hevig verstoord en dat moet in deze wereld ook zijn weerslag hebben... Maar hoe weet je er eigenlijk iets van? Carlo, ik geloof dat je mij ook eens op een paar vragen antwoord moet geven. Wat is dit voor een wereld? En hoe heb je me hier gebracht?’

‘Dit is een van de miljoenen werelden. Er bestaan doorgangen van de ene wereld naar de andere, maar ze zijn niet gemakkelijk te vinden. Ik ken er een stuk of twaalf, maar de plaatsen waar ze op uitkomen, zijn verschoven en dat komt volgens mij door wat Asriel heeft gedaan. Het schijnt dat we nu rechtstreeks van deze wereld naar de onze kunnen, en waarschijnlijk naar een heleboel andere ook. Vroeger was er één wereld die als een soort kruispunt fungeerde, en alle doorgangen kwamen daarop uit. Je kunt je dus voorstellen hoe verrast ik was je te zien, toen ik vandaag door een opening ging, en hoe fantastisch ik het vond dat ik je rechtstreeks hierheen kon brengen, zonder de riskante reis door Cittàgazze.’

‘Cittàgazze? Wat is dat?’

‘Het kruispunt. Een wereld waarin ik een persoonlijk belang heb, mijn lieve Marisa. Maar een wereld waar we op het ogenblik niet heen kunnen, omdat het te gevaarlijk is.’

‘Waarom is het gevaarlijk?’

‘Gevaarlijk voor volwassenen. Kinderen kunnen er ongehinderd heen.’

‘Wat? Hier moet ik meer over weten, Carlo,’ zei de vrouw, en Will hoorde het heftige ongeduld in haar stem. ‘Dit is het wezen van alles, dit verschil tussen kinderen en volwassenen! Daar ligt het hele mysterie van Stof! Daarom moet ik het kind vinden. En de heksen hebben een naam voor haar... ik had hem bijna, van een heks in eigen persoon, ik was er zo dichtbij, maar ze ging te snel dood. Ik moet het kind vinden. Zij heeft op de een of andere manier het antwoord, en dat móet ik hebben...’

‘En dat krijg je ook. Dit instrument zal haar bij me brengen... maak je maar niet ongerust. En als ze me eenmaal heeft gegeven wat ik wil hebben, kun jij haar krijgen. Maar vertel eens over je merkwaardige lijfwacht, Marisa. Ik heb nog nooit zulke soldaten gezien. Wie zijn het?’

‘Gewoon mannen. Maar... ze hebben intercisie ondergaan. Ze hebben geen dæmonen. Daarom kennen ze geen angst, hebben ze geen verbeeldingskracht en geen vrije wil, en vechten ze tot ze uit elkaar gereten worden.’

‘Geen dæmonen... Nou, dat is heel interessant. Ik stel voor een klein experiment uit te voeren, als je een soldaat kunt missen tenminste. Ik zou wel eens willen weten of de Spoken belangstelling voor ze hebben. Zo niet, dan kunnen we misschien toch naar Cittàgazze.’

‘Spoken? Wat zijn dat?’

‘Dat vertel ik je nog wel, m’n beste. Zij zijn de reden dat volwassenen niet naar die wereld kunnen. Stof... kinderen... Spoken... dæmonen... intercisie... Ja, dat zou best eens kunnen werken. Neem nog een glaasje wijn.’

‘Ik wil echt álles weten,’ zei ze, terwijl de wijn klokkend werd ingeschonken. ‘En daar houd ik je aan. Vertel nu eens: wat voer je uit in deze wereld? Ging je altijd hier naartoe wanneer wij dachten dat je in Brazilië of West-Indië zat?’

‘Ik heb de weg hierheen lang geleden ontdekt. Het geheim was te mooi om het te onthullen, zelfs aan jou, Marisa. Ik heb het mezelf heel aangenaam gemaakt, zoals je ziet. Omdat ik thuis deel uitmaakte van de Staatsraad, had ik meteen door waar hier de macht lag.

In feite ben ik spion geworden, hoewel ik mijn opdrachtgevers nooit alles heb verteld wat ik wist. De veiligheidsdiensten in deze wereld zijn jarenlang in beslag genomen door de Sovjet-Unie... wij kennen het als Moskovië. En hoewel de dreiging is afgenomen, zijn er nog steeds afluisterposten en apparaten in die richting afgesteld, en heb ik nog steeds contact met de mensen die de spionnen inzetten.

Kortgeleden hoorde ik dat er een hevige storing in het magnetisch veld van de aarde is opgetreden. De veiligheidsdiensten staan op hun achterste benen. Elke natie die onderzoek doet in fundamentele natuurkunde – wat wij experimentele theologie noemen – zet haar wetenschappers met spoed aan het werk om te ontdekken wat er gaande is. Want ze weten dat er íets aan de hand is. En ze vermoeden dat het te maken heeft met andere werelden.

Daar hebben ze trouwens een paar aanwijzingen voor. Er wordt enig onderzoek gedaan naar Stof. O ja, dat kennen ze hier ook. In deze stad is er zelfs een team mee bezig. En nog iets: tien of twaalf jaar geleden is er in het noorden een man verdwenen, en de veiligheidsdiensten denken dat hij kennis bezat waaraan ze dringend behoefte hebben. Om precies te zijn: de ligging van een bepaalde doorgang tussen de werelden, zo een als waar jij vandaag doorheen bent gekomen. De doorgang die hij heeft gevonden, is de enige waarover ze iets weten: je kunt je voorstellen dat ik hun niet heb verteld wat ik weet. Toen deze nieuwe storing inzette, gingen ze op zoek naar die man.

En zelf ben ik natuurlijk ook nieuwsgierig, Marisa. En ik ben er zeer op gebrand om iets aan mijn kennis toe te voegen.’

Will zat verstijfd achter de bank en zijn hart bonkte zó dat hij bang was dat de volwassenen het zouden horen. Sir Charles had het over zijn vader! De mannen waren dus van de veiligheidsdienst, en ze zochten naar die doorgang!

Maar de hele tijd voelde hij, behalve de stemmen van sir Charles en de vrouw, nog een andere aanwezigheid in de kamer. Er bewoog een schaduw over de grond, tenminste over het stuk dat hij achter het uiteinde van de bank en langs de poten van het achthoekige tafeltje kon zien. Maar sir Charles en de vrouw bewogen geen van beiden. De schaduw sloop snel heen en weer schietend rond, en Will vond het helemaal niet leuk. Het enige licht in de kamer kwam van een staande lamp bij de haard, zodat de schaduw scherp omlijnd was, maar omdat hij steeds bewoog, kon Will niet zien wat het was.

Toen gebeurden er twee dingen. Ten eerste zei sir Charles iets over de alethiometer.

‘Zo ben ik bijvoorbeeld heel nieuwsgierig naar dit instrument,’ ging hij door met zijn verhaal. ‘Als jij me eens vertelde hoe het werkt.’

En hij legde de alethiometer op het achthoekige tafeltje naast de bank. Will zag hem duidelijk; hij kon hem bijna aanraken.

Het tweede wat er gebeurde was dat de schaduw niet meer bewoog. Het schepsel dat er de bron van was zat waarschijnlijk op de rugleuning van mevrouw Coulters stoel, want het licht dat eroverheen viel wierp een duidelijke schaduw op de muur. En zodra de schaduw niet meer bewoog, realiseerde hij zich dat het de dæmon van de vrouw was: een ineengedoken aap, die zoekend zijn kop alle kanten op draaide.

Will hoorde Lyra achter zich naar adem happen toen ze het ook zag. Hij draaide zich om zonder geluid te maken en fluisterde: ‘Ga terug naar het andere raam en ga daar zijn tuin in. Zoek een paar stenen en gooi die tegen het raam van de studeerkamer, zodat ze even een andere kant uit kijken, dan kan ik de alethiometer pakken. Ren dan terug naar dat andere raam en wacht daar op me.’

Ze knikte, draaide zich om en holde geluidloos weg over het gras. Will draaide zich weer om.

De vrouw zei: ‘...de rector van het Jordan-college is een dwaze oude man. Ik heb er geen idee van waarom hij de alethiometer aan haar heeft gegeven. Je moet een paar jaar intensief studeren om iets van dat instrument te begrijpen. En nu moet je mij eens iets vertellen, Carlo. Waar heb je het vandaan? En waar is het kind?’

‘Ik zag haar de alethiometer gebruiken in een museum in de stad. Ik herkende haar natuurlijk, want ik had haar destijds op je cocktailparty ontmoet, en ik realiseerde me dat ze een doorgang moest hebben gevonden. En vervolgens realiseerde ik me dat ik het instrument voor mijn eigen doel kon gebruiken. Dus stal ik het toen ik haar een tweede keer tegen het lijf liep.’

‘Je bent wel eerlijk.’

‘Over zoiets hoef ik niet moeilijk te doen; we zijn allebei volwassen.’

‘En waar is ze nu? Wat deed ze toen ze merkte dat hij gestolen was?’

‘Ze is me komen opzoeken, en daar was wel enige moed voor nodig, stel ik me zo voor.’

‘Aan moed heeft ze geen gebrek. En wat ga je ermee doen? Wat is dat doel van jou?’

‘Ik heb haar gezegd dat ze hem terug kan krijgen als ze mij een zeker iets bezorgt, iets waar ik zelf niet aan kan komen.’

‘En wat is dat?’

‘Ik weet niet of je...’

En op dat moment knalde de eerste steen tegen het raam van de studeerkamer.

Het brak met een bevredigend geluid van vallend glas, en onmiddellijk sprong de aapschaduw van de rugleuning van de stoel, terwijl de volwassenen een kreet slaakten. Er volgde nog een klap en nog een, en Will voelde de bank bewegen toen sir Charles opstond.

Will boog zich naar voren, greep de alethiometer van het tafeltje, duwde hem in zijn zak en sprong weg door het venster. Zodra hij in Cittàgazze op het gras stond, tastte hij in de lucht naar die moeilijk te vinden randen. Hij ontspande zijn geest, haalde langzaam adem, en was zich al die tijd bewust dat op maar een meter afstand verschrikkelijk gevaar school.

Toen hoorde hij gekrijs, niet menselijk, niet dierlijk, maar erger dan een van die twee, en hij wist dat het die walgelijke aap was. Tegen die tijd had hij het grootste deel van het venster gesloten, maar er zat nog een kleine opening ter hoogte van zijn borst... En toen sprong hij achteruit, omdat er een kleine, behaarde, gouden hand met zwarte nagels door de opening kwam, en toen een gezicht: een gezicht uit een nachtmerrie. De tanden van de gouden aap waren ontbloot, zijn ogen schitterden van woede, en hij straalde zo’n geconcentreerde boosaardigheid uit dat die voor Will bijna als een speer aanvoelde.

Nog een seconde, en hij zou door de opening zijn gekomen, en dat zou het einde hebben betekend. Maar Will had het mes nog in zijn hand en hij stak het meteen op en jaapte er links en rechts mee over de apentronie, of liever gezegd: over de plek waar die tronie geweest zou zijn als de aap zich niet net op tijd had teruggetrokken. Daardoor kreeg Will de seconde die hij nodig had om de randen van het raam te grijpen en dicht te drukken. Zijn eigen wereld was verdwenen en hij stond hijgend, trillend en vreselijk geschrokken in z’n eentje in het maanbeschenen parklandschap in Cittàgazze.

Maar nu moest hij Lyra redden. Hij rende terug naar het eerste venster, dat in het struikgewas, en keek erdoorheen. De donkere bladeren van laurier en hulst benamen hem het uitzicht, maar hij stak zijn arm door het raam en duwde ze opzij. Nu zag hij de zijkant van het huis duidelijk, en het gebroken studeerkamerraam stak scherp af in het maanlicht.

Ineens zag hij de aap de hoek van het huis om springen en snel als een kat over het grasveld rennen, en sir Charles en de vrouw kwamen er vlak achteraan. Sir Charles had een revolver in zijn hand. De vrouw zelf was beeldschoon – Will zag dat met een schok – , heel mooi in het maanlicht: haar stralende donkere ogen wijd opengesperd van opwinding, haar tengere gestalte licht en sierlijk. Maar toen ze met haar vingers knipte, stond de aap meteen stil en sprong in haar armen, en hij zag dat de vrouw met het lieve gezicht en de boosaardige aap een en hetzelfde wezen waren.

Maar waar was Lyra?

De volwassenen keken zoekend om zich heen, en toen zette de vrouw de aap op het grasveld, waar hij heen en weer begon te lopen alsof hij een geur wilde oppikken of naar voetsporen zocht. Overal was het stil. Als Lyra al in het struikgewas zat zou ze zich niet kunnen bewegen zonder geluid te maken, en dan verraadde ze zich meteen.

Sir Charles verschoof met een zachte klik iets aan zijn revolver: de veiligheidspal. Hij tuurde de struiken in, leek Will recht aan te kijken, en toen gleed zijn blik verder.

Nu keken beide volwassenen naar links, want de aap had iets gehoord. En als een pijl uit de boog sprong hij naar de plek waar Lyra moest zijn, en even later zou hij haar hebben gevonden...

Op dat moment sprong de cyperse kat sissend uit de struiken en op het grasveld.

De aap hoorde het en draaide zich midden in de lucht om alsof hij verbaasd was, hoewel hij nauwelijks zo verbaasd kon zijn als Will. De aap kwam tegenover de kat op zijn poten neer, en de kat kromde haar rug, stak haar staart omhoog en bleef blazend, uitdagend en spugend zijdelings naar hem toe gekeerd staan.

De aap sprong op haar af. De kat ging op haar achterpoten staan en sloeg links en rechts met razendsnelle, naaldscherpe klauwen, en toen lag Lyra naast Will, door het venster gevallen met Pantalaimon. De kat krijste en de aap krijste ook toen de kattenklauwen over zijn gezicht schraapten. En toen draaide de aap zich om en sprong in de armen van mevrouw Coulter. De kat schoot weg onder de struiken van haar eigen wereld en verdween.

Will en Lyra waren het venster door en Will tastte weer naar de bijna onvoelbare randen in de lucht en kneep ze vlug samen, het venster over de hele lengte sluitend, terwijl door de steeds kleiner wordende opening het geluid van voeten tussen twijgen en brekende takken kwam...

Toen was de opening nog maar zo groot als Wills hand, en toen was zij dicht en was alles stil. Hij viel op zijn knieën op het bedauwde gras en trok de alethiometer uit zijn zak.

‘Hier,’ zei hij tegen Lyra.

Ze nam hem aan. Met een bevende hand schoof hij het mes weer in de schede. Toen ging hij, trillend over al zijn ledematen, liggen en sloot zijn ogen. Hij voelde hoe de maan hem overspoelde met zilver licht en hoe Lyra met voorzichtige, zachte bewegingen zijn verband loswikkelde en weer vastmaakte.

‘O, Will,’ zei ze, ‘dank je voor wat je hebt gedaan, dank je voor alles...’

‘Ik hoop dat alles goed is met de kat,’ mompelde hij. ‘Ze lijkt op mijn Moxie. Ze is waarschijnlijk naar huis gegaan. Ze is weer in haar eigen wereld. Het zal nu wel in orde zijn.’

‘Weet je wat ik dacht? Ik dacht even dat ze je dæmon was. Ze heeft in elk geval gedaan wat een dæmon zou doen. Wij hebben haar gered en zij heeft ons gered. Kom mee, Will, blijf niet op het gras liggen, het is nat. Je moet in een behoorlijk bed, anders vat je kou. We gaan naar dat grote huis daar. Daar zijn vast bedden en eten en zo. Kom mee, dan doe ik een schoon verband om je hand, ik zet koffie, ik maak een omelet of wat je maar wilt, en dan gaan we slapen... Nu we de alethiometer weer hebben zijn we veilig, snap je. Ik doe nu niets anders meer dan je helpen om je vader te vinden, dat beloof ik...’

Ze hielp hem overeind en ze liepen langzaam door de tuin naar het grote huis, dat wit glansde onder de maan.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html