32

Ochtend

De morgen komt, de nacht vervalt, de wachters verlaten hun posten (…)

WILLIAM BLAKE

De weidse gouden prairie die de geest van Lee Scoresby even door het venster had gezien, lag vredig in de eerste ochtendzon.

Goudkleurig, maar ook geel, bruin, groen en in elke van de miljoen tinten daartussen; en zwart hier en daar, met lijnen en stroken van glanzende pek; en ook zilverkleurig waar de zon de toppen bescheen van een bepaald soort gras dat juist ging bloeien; en blauw waar een breed meer en een nabije poel het weidse blauw van de hemel weerkaatsten.

En stil, maar niet doodstil, want een zacht briesje deed de miljarden steeltjes ruisen, en een miljard insecten en andere kleine schepsels zoemden en tjirpten in het gras, en een vogel, te hoog in het blauw om zichtbaar te zijn, twinkeleerde nu eens dichtbij, dan weer ver weg, en nooit twee keer hetzelfde.

In heel dat weidse landschap waren de enige volkomen stille wezens de jongen en het meisje, die rug aan rug lagen te slapen, op een plateau, in de schaduw van een rotspartij.

Ze lagen er zo stil en bleek bij dat ze wel dood leken. Hun gezicht was ingevallen door de honger, pijn had lijntjes rond hun ogen veroorzaakt, en ze waren overdekt met stof, modder en veel bloed. En zoals hun armen en benen erbij lagen leken ze in het laatste stadium van uitputting te verkeren.

Lyra werd het eerst wakker. De opgaande zon scheen over de rotsen en beroerde haar haar. Ze begon te bewegen, en toen de zon haar oogleden bescheen werd ze als een vis opgehaald uit de diepte van haar slaap, traag, zwaar en weerspannig.

Maar tegen de zon kon ze niet op. Weldra bewoog ze haar hoofd, hield haar arm voor haar ogen en lispelde: ‘Pan – Pan…’

In de schaduw van haar arm deed ze haar ogen open en werd nu echt wakker. Ze bleef enige tijd onbeweeglijk omdat haar armen en benen zo pijnlijk waren, en haar hele lichaam was lam van moeheid. Maar ze bleef wakker, ze voelde de zachte bries en de zonnewarmte, en ze hoorde insecten ritselen, en de zang van de vogel, hoog in de lucht. Het was heerlijk. Ze was vergeten hoe mooi de wereld was.

Ze rolde weg en keek naar Will, die nog diep in slaap was. Zijn hand had hevig gebloed, zijn hemd was vuil en gescheurd, en zijn haar plakte van het stof en het zweet. Ze keek lange tijd naar hem: naar de hartslag in zijn nek, naar zijn langzaam rijzende en dalende borst, en naar de fijne schaduwen die zijn wimpers maakten toen de zon ze eindelijk bescheen.

Hij mompelde iets en bewoog. Omdat ze niet betrapt wilde worden terwijl ze naar hem keek, keek ze de andere kant op, naar het kleine graf dat ze de vorige avond hadden gegraven, waarin nu de lichamen van Ridder Tialys en Lady Salmakia rustten. Er lag een platte steen vlakbij. Ze stond op, maakte de steen van de grond los en zette hem rechtop aan het hoofdeinde van het grafje. Vervolgens keek ze met haar hand boven haar ogen over de vlakte uit.

Deze leek zich eindeloos uit te strekken. Nergens was ze geheel vlak. Waar ze ook keek waren lichte golvingen en hoogteverschillen, hier en daar zag ze een groep bomen, zo hoog dat ze eerder gemaakt leken dan gegroeid. Hun rechte stammen en donkergroene kruinen leken zich aan afstand niet te storen, zo duidelijk waren ze van zo ver zichtbaar.

Maar dichterbij – aan de voet van het plateau, niet verder dan honderd meter – lag een kleine poel, gevoed door water uit de rotsen, en het drong tot Lyra door hoezeer ze dorst had.

Ze stond met onvaste benen op en liep er langzaam heen. De bron bruiste en sijpelde door bemoste steen. Ze hield er herhaaldelijk haar handen in en waste er al het vuil af voor ze water naar haar mond bracht. Het was zo koud dat het pijn deed aan haar tanden, en ze dronk er genietend van.

De poel was omzoomd door riet, waarin een kikker kwaakte. Hij was ondiep en warmer dan de bron, zoals ze merkte toen ze haar schoenen uitdeed en erin waadde. Ze bleef lange tijd staan, met de zon op haar hoofd en lichaam, genietend van de koele modder onder haar voeten en de koude waterstroom langs haar kuiten.

Ze bukte zich om haar gezicht in het water te houden en haar haar goed uit te spoelen.

Toen ze zich een beetje schoner voelde en haar dorst was gelest, keek ze omhoog langs de helling en zag dat Will wakker was. Hij zat met zijn armen om zijn knieën over de vlakte uit te kijken, zoals zij had gedaan, zich verbazend over de uitgestrektheid. En over het licht, de warmte en de rust.

Langzaam liep ze naar hem terug, en ze zag hem bezig de namen van de Gallivespianen in de kleine grafsteen te snijden, en deze steviger in de grond te planten.

‘Zijn ze…’ zei hij, en ze wist dat hij de dæmonen bedoelde.

‘Dat weet ik niet. Ik heb Pan niet gezien. Ik heb het gevoel dat hij niet ver weg is, maar ik weet het niet. Weet jij nog wat er is gebeurd?’

Hij wreef in zijn ogen en geeuwde zo heftig dat ze zijn kaken hoorde kraken. Toen schudde hij zijn hoofd.

‘Nauwelijks,’ zei hij. ‘Ik heb Pantalaimon opgepakt en jij de andere, we zijn erdoor gegaan, overal was maanlicht, en ik heb hem neergezet om het venster te sluiten.’

‘En jouw – de andere dæmon sprong zomaar uit mijn armen,’ zei ze. ‘Ik wilde meneer Scoresby door het venster zien, en Iorek, en waar Pan was gebleven, en toen ik rondkeek waren ze er gewoon niet.’

‘Toch geeft het niet het gevoel als toen we de dodenwereld in gingen. Als toen we echt werden gescheiden.’

‘Nee,’ beaamde ze. ‘Ze zijn beslist ergens in de buurt. Ik weet nog dat toen we klein waren we verstoppertje probeerden te spelen, alleen lukte dat nooit echt omdat ik te groot was om me voor hem te verstoppen, en ik wist altijd precies waar hij was, zelfs als hij een insect of zoiets werd. Maar dit is vreemd,’ zei ze, over haar hoofd strijkend alsof ze een betovering wilde opheffen. ‘Hij is niet hier, maar ik voel me niet losgescheurd. Ik voel me veilig, en ik weet dat hij ook veilig is.’

‘Ze zijn samen, denk ik,’ zei Will.

‘Ja. Dat moet wel.’

Hij stond onverwacht op.

‘Kijk,’ zei hij, ‘daarginds…’

Hij schermde zijn ogen af en wees. Ze volgde zijn blik en zag in de verte iets bewegen, maar heel anders dan het tintelen van het warmtewaas.

‘Dieren?’ vroeg ze weifelend.

‘Luister,’ zei hij, en hij hield hand achter zijn oor.

Nu hij het zei hoorde ze een laag, aanhoudend gerommel, bijna als donder, heel ver weg.

‘Ze zijn nu verdwenen,’ zei Will, en hij wees.

Het vlekje van bewegende schaduw was verdwenen, maar het gerommel hield nog even aan. Toen werd het opeens stiller, hoewel het al heel stil was. Ze bleven in dezelfde richting kijken, en kort daarna zagen ze de beweging weer opduiken. En even later volgde het geluid.

‘Ze zijn achter een heuveltje of zoiets gegaan,’ zei Will. ‘Zijn ze dichterbij?’

‘Dat kan ik niet echt zien. Ja, ze keren om, kijk, ze komen deze kant op.’

‘Nou, als we tegen ze moeten vechten wil ik eerst wat drinken,’ zei Will. Hij nam zijn rugzak mee naar het stroompje, waar hij flink dronk en het meeste vuil van zich af waste. Zijn wond had hevig gebloed. Hij was er niet best aan toe en snakte naar een warme douche met veel zeep, en schone kleren.

Lyra keek naar de… wat ze ook waren, maar ze waren heel vreemd.

‘Will,’ riep ze, ‘ze rijden op wielen…’

Maar ze zei het twijfelend. Hij liep weer een eind de helling op en keek met zijn hand boven zijn ogen. De wezens waren nu afzonderlijk te zien. De groep of kudde telde ongeveer twaalf stuks en die bewogen zich, zoals Lyra zei, op wielen voort. Ze leken een kruising tussen antilopen en motorfietsen, maar ze waren zelfs nog merkwaardiger dan dat: ze hadden slurven als kleine olifanten.

En ze kwamen zo te zien doelgericht naar Will en Lyra toe. Will trok zijn mes, maar Lyra, die naast hem in het gras zat, draaide al aan de wijzers van de alethiometer.

Deze reageerde snel, toen de wezens nog op een paar honderd meter afstand waren. De naald schoot heen en weer, en Lyra keek gespannen toe, want de laatste raadplegingen waren erg moeilijk geweest. Ze voelde zich onzeker bij het aftasten van de betekenis. In plaats van als een vogel van het ene steunpunt naar het andere te snellen deed ze het heel behoedzaam, maar de betekenis was stellig als altijd, en algauw begreep ze het.

‘Ze zijn vreedzaam,’ zei ze. ‘Het zit goed, Will, ze zijn op zoek naar ons, ze weten dat we hier zijn… En het is raar, ik zie het niet duidelijk… dr. Malone?’

Ze zei de naam in zichzelf, omdat ze niet kon geloven dat dr. Malone zich in deze wereld zou bevinden. Toch gaf de alethiometer het duidelijk aan, hoewel die natuurlijk haar naam niet kon noemen. Lyra borg het instrument op en kwam bij Will staan.

‘Laten we ze tegemoet gaan,’ zei ze. ‘Ze zullen ons geen kwaad doen.’

Enkelen van hen stonden stil en wachtten. De leider kwam met geheven slurf nog wat naar voren, en ze konden zien dat hij zich voortbewoog door zich krachtig af te zetten met zijn zijledematen. Enkele van de wezens waren naar de poel gegaan om te drinken. De andere wachtten, maar niet met de slome nieuwsgierigheid van koeien die zich bij een hek verzamelen. Dit waren individuen, intelligent en doelgericht. Ze waren als mensen.

Will en Lyra liepen de helling af, tot ze voldoende genaderd waren om met hen te spreken. Ondanks wat Lyra had gezegd hield Will zijn hand op het mes.

‘Ik weet niet of jullie me verstaan,’ zei Lyra voorzichtig, ‘maar ik weet dat jullie ons welgezind zijn. We moesten maar…’

De leider bewoog zijn slurf en zei: ‘Kom naar Mary. Jullie rijden. Wij dragen. Kom naar Mary.’

‘O!’ zei ze, en ze keerde zich met een verheugde glimlach naar Will.

Twee van de schepsels waren voorzien van een hoofdstel en stijgbeugels van touw. Niet van zadels, maar hun ruitvormige ruggen bleken desondanks gerieflijk genoeg. Lyra had op een beer gereden en Will op een fiets, maar geen van beiden ooit op een paard, en daar leek het het meest op. Echter, mensen die op een paard rijden, hebben doorgaans de leiding, en de kinderen kwamen er gauw achter dat zij die niet hadden. De teugels en stijgbeugels waren er alleen maar als houvast om zich in evenwicht te houden. De wezens namen alle beslissingen.

‘Wij zijn…’ begon Will, maar hij moest ophouden om overeind te blijven toen het wezen onder hem in beweging kwam.

De groep keerde en ging langzaam door het gras de lichte helling af. Het ging wat hotsend, maar niet ongemakkelijk, omdat de wezens geen ruggengraat hadden. Will en Lyra hadden het gevoel dat ze op stoelen met springveren zaten.

Weldra kwamen ze bij wat ze vanaf de hoogte duidelijk hadden gezien: een van die stukken zwarte of donkerbruine grond. En ze waren net zo verbaasd dat ze wegen van vlakke steen door het grasland zagen lopen als Mary Malone indertijd was.

De wezens reden erheen en kwamen algauw op snelheid. De weg leek meer op een waterloop dan op een echte weg, want er waren gedeelten zo breed als kleine meren, en andere die zich splitsten in smalle sporen, die dan weer ergens samenkwamen. Het was heel anders dan de brute, verstandelijke manier waarop wegen in Wills wereld heuvels doorsneden en met betonnen bruggen over dalen sprongen. Dit maakte deel uit van het landschap en was er niet aan opgelegd.

Ze gingen steeds maar harder. Het duurde even voor Will en Lyra gewend waren aan de levendige spierbewegingen en het denderen van de harde wielen op de harde steen. Voor Lyra was het wat moeilijker dan voor Will, omdat ze nooit had gefietst en nooit had geleerd tegen de bocht in te gaan hangen. Maar ze zag hoe hij dat deed en weldra genoot ze van de snelheid.

De wielen maakten te veel lawaai om te kunnen spreken. Daarom moesten ze wijzen: naar de bomen, vol ontzag voor hun grootte en pracht; naar een stel vogels, de vreemdste die ze ooit hadden gezien, met vleugels voor en achter, waardoor ze met een schroefbeweging door de lucht vlogen; naar een dikke blauwe hagedis, zo lang als een paard, die midden op de weg in de zon lag (de wezens op wielen reden er aan weerskanten langs en letten er in het geheel niet op).

De zon stond hoog aan de hemel toen ze langzamer gingen rijden. En in de lucht hing onmiskenbaar de zilte geur van de zee. De weg liep op naar een plateau, en het tempo werd stapvoets.

Lyra, die stijve, pijnlijke spieren had zei: ‘Kun je stoppen? Ik wil eraf en gaan lopen.’

Het schepsel voelde de ruk aan het hoofdstel, en of het haar woorden begreep of niet, het kwam tot stilstand. Ook het rijdier van Will deed dat, en beide kinderen stapten af, stijf en gaar van het voortdurende schudden.

De wezens keerden zich naar elkaar om te praten, waarbij hun slurven sierlijk meebewogen met de geluiden die ze maakten. Kort daarop reden ze verder, en Will en Lyra waren blij dat ze naast de naar gras geurende, warme wezens konden lopen. Twee ervan waren vooruit gegaan naar de top van de heuvel, en de kinderen, die zich niet meer met het rijden hoefden bezig te houden, konden kijken hoe ze zich voortbewogen en de sierlijkheid en kracht bewonderen waarmee ze dat deden.

Op de heuveltop aangekomen hielden ze stil, en Will en Lyra hoorden de leider zeggen: ‘Mary dichtbij. Mary daar.’

Ze keken naar beneden. Aan de horizon zagen ze de blauwe glans van de zee. Een brede, traag stromende rivier kronkelde door sappig grasland, en aan de voet van de lange helling stond een verzameling huisjes met rieten daken, te midden van groepjes kleine bomen en moestuinen. Tussen de huizen bewogen meer van deze wezens, of ze waren met de gewassen of tussen de bomen bezig.

‘Nu weer rijden,’ zei de leider.

Het was maar een klein eindje. Will en Lyra stapten weer op. De andere wezens keken of ze goed zaten en voelden met hun slurven aan de stijgbeugels, alsof ze wilden nagaan of alles veilig was.

Toen gingen ze verder, waarbij ze met hun zijpoten op de weg roffelden en de helling af reden met een snelheid die waanzinnig opliep. Will en Lyra klemden zich met handen en knieën vast en voelden de rijwind in hun gezicht slaan, die hun haren deed wapperen en op hun ogen drukte. De denderende wielen, het aan weerszijden langsschietende grasland, het bekwaam schuin hangen in de ruime bocht voor hen, de genotvolle gewaarwording van snelheid – de wezens vonden dit heerlijk, en Will en Lyra deelden volop in de pret.

In het midden van het dorp hielden ze stil, en de anderen, die hen hadden zien komen, verzamelden zich rondom hen, hieven hun slurf en spraken woorden van begroeting.

Opeens riep Lyra: ‘Dr. Malone!’

Mary was uit een van de hutten gekomen, met haar verschoten blauwe hemd, haar korte, stevige lijf en haar blozende wangen, alles zowel vreemd als vertrouwd.

Lyra rende naar haar toe en omhelsde haar, de vrouw drukte haar stevig tegen zich aan, en Will hield zich wat op afstand.

Uit medeleven met hun toestand wilde Mary hem net als Lyra omhelzen. Maar zij was een volwassene, en hij al bijna groot, en ze zag in dat ze hem op die manier tot een kind zou maken. Een kind kon ze namelijk omhelzen, maar dat zou ze nooit doen met een man die ze niet kende. Dus deed ze in gedachten een stap terug, want ze wilde deze vriend van Lyra beslist geen gezichtsverlies bezorgen.

Daarom gaf ze hem een hand, en een stroom van begrip en respect ging door hen heen, zo sterk dat het meteen sympathie werd en ze beiden het gevoel hadden vrienden voor het leven te zijn, wat ook zo was.

‘Dit is Will,’ zei Lyra, ‘hij is uit uw wereld – weet u nog, ik heb het over hem gehad…’

‘Ik ben Mary Malone,’ zei ze, ‘en jullie hebben honger, allebei, jullie zien er ondervoed uit.’

Ze keerde zich naar het wezen naast haar en zei iets met die zangerige, toeterende klanken, vergezeld van armbewegingen.

De wezens verwijderden zich meteen. Enkele van hen kwamen terug met kussens en kleden uit het dichtstbijzijnde huis en legden die op de grond onder een boom, waarvan het dichte gebladerte en de laaghangende takken een koele, geurige schaduw gaven.

Zodra ze lekker zaten brachten de wezens gladde, houten kommen, boordevol melk, die vaag een citroenachtige wrangheid had en geweldig verkwikkend was; en een soort hazelnoten, maar met een vollere, boterachtige smaak; en versgeplukte sla van scherpe, peperige bladeren, vermengd met zachte dikke bladeren, waar een romig sap uit kwam, en knolletjes zo groot als kersen, die als zoete wortelen smaakten.

Ze konden echter niet veel op. Het was te machtig. Will wilde recht doen aan dit onthaal, maar het enige wat hij moeiteloos naar binnen kreeg, afgezien van de drank, was wat plat, iets geschroeid brood, als tortilla’s. Dat was neutraal en voedzaam, en het enige wat Will verdroeg. Lyra probeerde van alles wat, maar was er net als Will gauw achter dat een beetje wel genoeg was.

Mary bracht het op om geen enkele vraag te stellen. Dit tweetal had een ervaring gehad die hen zwaar had getekend. Daar wilden ze nog niet over spreken.

Daarom beantwoordde ze hun vragen over de mulifa, en ze vertelde hun kort hoe ze in deze wereld was beland. Daarna liet ze hen alleen in de schaduw van de boom, want ze zag dat ze knikkebolden en hun ogen dichtvielen.

‘Jullie hoeven nu alleen maar te slapen,’ zei ze.

Het was warm en windstil, en ook het geluid van de krekels maakte hen doezelig in de schaduw van de boom. Nog geen vijf minuten na het leegdrinken van de kommen waren Will en Lyra diep in slaap.

Zijn ze van twee geslachten? vroeg Atal verbaasd. Hoe weet je dat dan?

Heel eenvoudig, zei Mary. Hun lichamen zijn verschillend gevormd. Ze bewegen zich anders.

Ze zijn niet veel kleiner dan jij. Maar ze hebben minder sraf. Wanneer krijgen ze die?

Dat weet ik niet, zei Mary. Ik denk binnenkort. Ik weet niet wanneer dat met ons gebeurt.

Geen wielen, zei Atal meelevend.

Ze waren in de moestuin aan het wieden. Mary had een schoffel gemaakt om niet te hoeven bukken. Atal gebruikte haar slurf, waardoor hun gesprek onregelmatig verliep.

Maar je wist dat ze zouden komen, zei Atal.

Ja.

Hebben de stokjes je dat verteld?

Nee, zei Mary blozend. Voor haar als wetenschapper was het al erg genoeg te moeten toegeven dat ze de I Tjing raadpleegde, maar dit was nog pijnlijker. Het was een nachtbeeld, bekende ze.

De mulifa hadden geen speciaal woord voor ‘droom’. Maar ze droomden er lustig op los en namen hun dromen heel serieus.

Jij houdt niet van nachtbeelden, zei Atal.

Ja, wel. Maar ik geloofde ze tot nog toe niet. Ik zag de jongen en het meisje heel duidelijk, en een stem zei me dat ik hen op moest vangen.

Wat voor stem? Hoe sprak die als je hem niet kon zien?

Atal kon zich spreken moeilijk voorstellen zonder de slurfbewegingen die het verhelderden en bepaalden. Ze was midden in een bed met bonen blijven staan en keek Mary met gefascineerde nieuwsgierigheid aan.

Ach, ik zag het, zei Mary. Het was een vrouw, of een vrouwelijke wijze, als van mijn volk. Maar heel oud en toch helemaal niet oud.

De mulifa noemden hun leiders ‘wijzen’. Mary zag Atal hevig geboeid kijken.

Hoe kon ze oud zijn en ook niet oud? vroeg Atal.

Dat is alsofmaak, zei Mary.

Atal zwaaide gerustgesteld met haar slurf.

Mary vervolgde zo goed als ze kon: Ze vertelde me dat ik de kinderen moest verwachten, wanneer ze zouden verschijnen, en waar. Maar niet waarom. Ik moest gewoon voor ze zorgen.

Ze zijn gewond en moe, zei Atal. Zullen zij beletten dat de sraf weggaat?

Mary keek gemakkelijk op. Ze wist zonder dat ze het met de kijker hoefde na te gaan dat de Schaduwdeeltjes sneller dan ooit wegstroomden.

Ik hoop het, zei ze. Maar ik weet het niet.

Vroeg in de avond, toen de kookvuren waren aangestoken en de eerste sterren opkwamen, kwam er een groep vreemdelingen. Mary was aan het wassen toen ze het gerommel van hun wielen hoorde, en hun gejaagde gepraat. Terwijl ze haar handen afdroogde, snelde ze haar huis uit.

Will en Lyra hadden de hele middag geslapen en kwamen in beweging toen ze het lawaai hoorden. Lyra ging slaapdronken rechtop zitten en zag Mary praten met vijf of zes van de mulifa, die haar zichtbaar opgewonden omringden, maar ze wist niet of ze nu boos of blij waren.

Mary zag haar en kwam naar haar toe.

‘Lyra,’ zei ze, ‘er is iets gebeurd. Ze hebben iets onverklaarbaars ontdekt, en dat is… Ik weet niet wat het is… Ik zal moeten gaan kijken. Het is ongeveer een uur hiervandaan. Ik kom zo gauw mogelijk terug. Pak maar alles wat je nodig hebt. Ik moet nu weg, ze zijn te verontrust.’

‘Goed,’ zei Lyra, nog steeds suffig van het lange slapen.

Mary keek onder de boom. Will wreef in zijn ogen.

‘Ik blijf echt niet lang weg,’ zei ze. ‘Atal zal bij jullie blijven.’

De leider was ongeduldig. Mary wierp vlug het hoofdstel en de stijgbeugels over hem heen, verontschuldigde zich voor haar onhandigheid en steeg meteen op. Ze keerden en reden in de schemering weg.

Ze gingen in een ongewone richting, over de heuvelrug boven de kust naar het noorden. Mary had nooit eerder in het donker gereden en vond de snelheid nog enger dan overdag. Terwijl ze klommen zag Mary de glinstering van de maan op de zee, ver weg naar links, en het zilveren sepiakleurige licht leek haar een koele, afkeurende verwondering te bezorgen. De verwondering was in haar en de scepsis was in de wereld, en de koelheid was in beide.

Ze keek af en toe omhoog en haar hand ging naar de kijker in haar zak, maar die kon ze pas gebruiken als ze stilstonden. En deze mulifa hadden haast en wekten de indruk nergens voor te willen stoppen. Na een uur hard rijden bogen ze landinwaarts af, verlieten de stenen weg en reden langzaam over een pad van aangestampte aarde, dat door kniehoog gras liep langs een groep wielbomen en omhoog naar een heuvelkam. Het landschap werd door de maan verlicht: lage, kale heuvels met hier en daar geulen, waar stroompjes omlaag sijpelden tussen het geboomte.

Ze brachten haar naar een van die geulen. Toen ze van de weg af gingen was ze afgestapt, en ze liep in hun tempo over de heuveltop en omlaag naar de geul.

Ze hoorde het gespetter van de bron en de wind in het gras. Ze hoorde het rustige geluid van de wielen op de harde aarde en de mulifa voor haar die met elkaar spraken, en toen hielden ze stil.

Aan de zijkant van de heuvel, op een paar meter afstand, zat een van die met het listige mes gemaakte openingen. Die leek op een grotopening, omdat het maanlicht er een stukje in scheen, net alsof het het binnenste van de heuvel was, maar dat was het niet. En wat eruit kwam was een stoet van geesten.

Het was voor Mary alsof de bodem uit haar verstand viel. Ze verstarde van verbijstering en pakte de dichtstbijzijnde tak beet, voor de geruststelling dat er nog steeds een concrete wereld was waar zij deel van uitmaakte.

Ze kwam dichterbij. Oude mannen en vrouwen, kinderen, zuigelingen, mensen en ook andere wezens, kwamen steeds massaler uit het duister in de maanverlichte wereld – en verdwenen.

Dat was het vreemdste. Ze zetten een paar stappen in de wereld van gras, lucht en zilveren licht, keken met stralende gezichten rond – Mary had nog nooit zo’n blijdschap gezien – strekten hun armen uit alsof ze het heelal omhelsden, en toen, alsof ze van mist of rook waren gemaakt, zweefden ze gewoon weg en gingen op in de aarde, de dauw en de nachtlucht.

Sommigen van hen kwamen naar Mary toe alsof ze haar iets wilden vertellen. Ze staken hun handen uit en ze voelde hun aanraking als kouprikkels. Een van de geesten – een oude vrouw – wenkte haar om dichterbij te komen.

Toen sprak ze, en Mary hoorde haar zeggen: ‘Vertel hun verhalen. Dat is wat we niet wisten. Al die tijd hebben we het nooit geweten! Maar ze hebben de waarheid nodig. Die voedt hen. Je moet hun ware verhalen vertellen, dan is alles in orde, alles. Vertel hun gewoon verhalen.’

Meer kwam er niet, en toen verdween ze. Het was zo’n moment dat we ons plotseling een droom herinneren die we zomaar waren vergeten, en dat alle emotie die we in onze slaap ervoeren als een vloedgolf terugkomt. Het was de droom die ze Atal probeerde te beschrijven, het nachtbeeld, maar toen Mary hem probeerde terug te vinden loste hij op en dreef uiteen, net als deze wezens deden in de openlucht. De droom was weg.

Alles wat overbleef was het heerlijke van dat gevoel, en de opdracht hun verhalen te vertellen.

Ze keek het duister in. Zo ver als ze in die eindeloze stilte kon kijken waren terugkerende geesten op weg, duizenden en nogmaals duizenden, als vluchtelingen.

‘Vertel hun verhalen,’ zei ze in zichzelf.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html