11
Het pantser
Toen ze aan boord van het schip terugkwamen, vergaderden Farder Coram, John Faa en de andere leiders lange tijd in de salon en Lyra ging naar haar hut om de alethiometer te raadplegen. Nog geen vijf minuten later wist ze precies waar het pantser van de beer zich bevond en ze wist ook waarom het moeilijk zou zijn om het terug te krijgen.
Ze overwoog naar de salon te gaan om het aan John Faa en de anderen te vertellen, maar besloot dat ze het haar wel zouden vragen als ze het wilden weten. Misschien wisten ze het zelf al.
Ze lag op haar kooi aan de woeste, machtige beer te denken, aan de roekeloze manier waarop hij met die koppige drank omging en aan zijn eenzame bestaan onder het smerige afdak. Wat was het toch anders om een mens te zijn, met altijd je dæmon om mee te praten! In de stilte van het aangemeerde schip, zonder het voortdurende kraken van metaal en hout, het stampen van de motor of het klotsen van het water tegen de scheepswand, viel Lyra zoetjesaan in slaap, terwijl ook Pantalaimon op haar kussen indutte.
Ze droomde van haar belangrijke vader in zijn gevangenis toen ze plotseling, zonder enige reden, wakker schrok. Ze had er geen idee van hoe laat het was. Er scheen een zwak licht haar hut binnen en ze dacht dat het de maan was. Het scheen op haar nieuwe bontkleding die stijfjes in een hoek van de hut lag. Zodra ze de kleren zag, wilde zij ze weer aantrekken.
Toen ze aangekleed was, moest ze aan dek gaan en een minuut later opende ze de deur boven aan de kajuittrap en stapte naar buiten.
Ze zag onmiddellijk dat er in de lucht iets vreemds aan de hand was. Eerst dacht ze dat het wolken waren die jachtig heen en weer schoven en trilden, maar Pantalaimon fluisterde:
‘De aurora!’
Haar verbazing was zo groot dat ze zich aan de reling moest vastklampen om niet om te vallen.
Het verschijnsel vulde de noordelijke hemel; het was zo’n immens schouwspel dat het nauwelijks voorstelbaar was. Alsof er vanuit de goddelijke hemel grote gordijnen van een teer soort licht hingen en trilden. Zachtgroen en bleekroze en zo doorschijnend als de dunste stof, met aan de benedenrand een donker en fel karmijnrood als het hellevuur, dansten en schommelden ze losjes, sierlijker dan de beste ballerina. Lyra meende zelfs dat ze ze kon horen: een ver, doordringend en fluisterend ruisen. Bij de aanblik van deze vergankelijke tederheid werd ze bevangen door emoties die even intens waren als toen ze vlakbij de beer stond. Ze was diep ontroerd: het was zo mooi dat het bijna iets heiligs leek; ze voelde tranen in haar ogen opwellen en dit vocht brak het licht nog meer, zodat ze regenboogkleuren zag als in een prisma. Weldra merkte ze dat ze in eenzelfde soort trance raakte als wanneer ze de alethiometer raadpleegde. Misschien, dacht ze heel rustig, zorgt dezelfde kracht die de wijzer van de alethiometer laat bewegen, er ook voor dat de aurora opgloeit. Het zou zelfs Stof kunnen zijn. Ze kreeg die gedachte zonder te beseffen dat ze dit dacht, en al gauw was ze het ook weer vergeten en pas veel later zou ze het zich weer herinneren.
Terwijl ze staarde, leek zich vanzelf het beeld van een stad te vormen achter de sluiers en stromingen van doorschijnende kleuren: torens en koepels, honingkleurige tempels en zuilengangen, brede boulevards en een zonbeschenen parklandschap. Het begon haar te duizelen toen ze ernaar keek, alsof ze hoogtevrees had en niet naar boven, maar omlaag keek over een kloof die zo breed was dat niemand hem ooit zou kunnen overbruggen. De stad lag een universum van haar vandaan.
Maar toch bewoog er iets doorheen en toen ze haar ogen scherp op dat bewegende ding probeerde te richten, voelde ze zich flauw en duizelig worden, want wat daar bewoog, maakte geen deel uit van de aurora of van dat andere, erachter liggende universum. Het bevond zich in de lucht boven de daken van de stad. Toen ze het duidelijk zag, werd ze klaarwakker en was de stad in de hemel verdwenen.
Het vliegende voorwerp kwam naderbij en zweefde op uitgespreide vleugels in een kring rond het schip. Daarna kwam het in glijvlucht omlaag, landde met schielijke bewegingen van zijn sterke slagpennen en kwam op een paar meter van Lyra vandaan tot stilstand op het houten dek.
In het schijnsel van de aurora zag ze een grote vogel, een schitterende grauwe gans met een kop die werd bekroond door een toefje van het zuiverste wit. Toch was het geen vogel: het was een dæmon, hoewel er behalve Lyra zelf niemand te zien was. Dit vervulde haar met een misselijk makende angst.
De vogel zei:
‘Waar is Farder Coram?’
Toen begreep Lyra plotseling wie dit moest zijn. Het was de dæmon van Serafina Pekkala, de stamvorstin, Farder Corams heksenvriendin.
Ze gaf stamelend antwoord:
‘Ik... hij is... ik zal hem halen...’
Ze draaide zich om en holde de kajuittrap af naar Farder Corams hut. Ze deed de deur open en sprak in het donker:
‘Farder Coram! De dæmon van de heks is er! Hij wacht aan dek! Hij is hier helemaal alleen naar toe gevlogen ik zag hem door de lucht aankomen...’
De oude man zei: ‘Vraag of hij op het achterdek wil wachten, kind.’
De gans waggelde statig naar de achtersteven van het schip waar hij rondkeek, tegelijkertijd sierlijk en wild; Lyra vond hem zowel fascinerend als huiveringwekkend, en had het gevoel dat er een spook op bezoek was.
Toen kwam Farder Coram naar boven, dik in zijn warme kleren gewikkeld en op de voet gevolgd door John Faa. De twee mannen maakten een eerbiedige buiging en ook hun dæmonen betoonden hun respect voor de bezoeker.
‘Gegroet,’ zei Farder Coram. ‘Ik ben blij en trots je terug te zien, Kaisa. Zou je binnen willen komen, of geef je er de voorkeur aan hier buiten te blijven?’
‘Ik blijf liever buiten, dank je, Farder Coram. Zijn jullie warm genoeg gekleed om het een poosje uit te houden?’
Heksen en hun dæmonen voelden geen kou, maar ze beseften goed dat mensen dat wel deden.
Farder Coram verzekerde hem dat ze allemaal warm ingepakt waren en zei: ‘Hoe gaat het Serafina Pekkala?’
‘Ze laat je haar groeten overbrengen, Farder Coram, het gaat haar goed en ze is sterk. Wie zijn deze twee mensen?’
Farder Coram stelde hen voor. De gansdæmon keek Lyra strak aan.
‘Ik heb over dit kind gehoord,’ zei hij. ‘Onder de heksen wordt er over haar gesproken. Dus jullie zijn gekomen om oorlog te voeren?’
‘Geen oorlog, Kaisa. We willen de kinderen bevrijden die van ons zijn weggeroofd. En ik hoop dat de heksen ons daarbij zullen helpen.’
‘Niet alle heksen zullen dat doen. Sommige stammen werken samen met de Stofjagers.’
‘Is dat jullie naam voor het Oblatiecomité?’
‘Ik weet niet wat dat voor een comité is. Het zijn Stofjagers. Ze zijn tien jaar geleden met filosofische instrumenten in ons land gekomen. Ze hebben ons betaald om observatieposten op ons grondgebied in te mogen richten en ze behandelen ons met respect.’
‘Wat is dat Stof?’
‘Het komt uit de hemel. Sommigen zeggen dat het er altijd al is geweest, anderen beweren dat het pas sinds kort valt. Hoe dan ook, het staat vast dat mensen, zodra ze ervan horen, door grote angst worden overvallen en dat ze zich door niets laten weerhouden om te ontdekken wat het is. Maar heksen baart het geen enkele zorg.’
‘Waar bevinden die Stofjagers zich nu?’
‘Vier dagreizen hiervandaan naar het noordoosten toe op een plaats die Bolvangar wordt genoemd. Onze stam heeft geen overeenkomst met hen gesloten en ik ben vanwege onze oude verplichting tegenover jou, Farder Coram, gekomen om jullie de weg te wijzen naar deze Stofjagers.’
Farder Coram glimlachte en John Faa klapte tevreden in zijn grote handen.
‘Dank u vriendelijk, meneer,’ zei hij tegen de gans. ‘Maar vertelt u eens, weet u iets meer af van deze Stofjagers? Wat doen ze daar in Bolvangar?’
‘Ze hebben er gebouwen van metaal en beton neergezet en enkele ondergrondse vertrekken uitgegraven. Ze branden er kolenspiritus, die ze er met veel kosten en moeite naar toe brengen. We weten niet wat ze doen, maar er hangt tot kilometers in de omtrek een gevoel van haat en angst. In tegenstelling tot andere menselijke wezens zien heksen dat soort dingen. Ook dieren blijven er uit de buurt. Er vliegt geen vogel; lemmingen en vossen zijn weggevlucht. Vandaar de naam Bolvangar: de velden van het kwaad. Zo noemen zij het niet. Zij spreken over de Observatiepost. Maar voor alle anderen is het Bolvangar.’
‘En hoe verdedigen ze zich?’
‘Ze hebben een compagnie Noordse Tataren die met geweren zijn bewapend. Het zijn goede soldaten, maar het ontbreekt ze aan ervaring, want sinds de bouw heeft niemand de nederzetting aangevallen. Verder is er een afrastering rondom het complex die met anbarische kracht gevuld is. Er kunnen ook nog andere verdedigingsmiddelen zijn waar wij niets van afweten, want zoals ik al zei, wij hebben geen bemoeienis met hen.’
Lyra popelde om een vraag te stellen en de gansdæmon wist dat en keek haar aan alsof hij haar toestemming verleende.
‘Waarom spreken de heksen over mij?’ vroeg ze.
‘Vanwege jouw vader en zijn kennis van de andere werelden,’ antwoordde de dæmon.
Dit verbaasde hen alle drie. Lyra keek naar Farder Coram, die enigszins verbluft terug staarde en daarna keek ze naar John Faa, die een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht had.
‘Andere werelden?’ zei hij. ‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar wat voor werelden moeten dat dan zijn? Bedoelt u de sterren?’
‘Zeer zeker niet.’
‘Of misschien de wereld van de geesten?’ vroeg Farder Coram.
‘Evenmin.’
‘Is het de stad in het licht?’ zei Lyra. ‘Dat bedoelt u toch?’
De gans wendde zijn deftige kop naar haar. Zijn ogen waren zwart en omringd door een dun kransje van zuiver hemelsblauw. Ze staarden intens.
‘Ja,’ zei hij. ‘De heksen weten al duizenden jaren van het bestaan van andere werelden. Je ziet ze soms in het noorderlicht. Ze maken helemaal geen deel uit van dit heelal. Zelfs de sterren in de verste uithoeken vormen een onderdeel van dit universum, maar het noorderlicht toont ons een geheel ander universum. Niet verder weg, maar met dit universum verweven. Hier, op dit dek, bestaan miljoenen andere universums, die geen van alle besef hebben van elkaars bestaan.’
Hij hief zijn vleugels op en spreidde ze even uit om ze vervolgens weer dicht te vouwen.
‘Kijk,’ zei hij. ‘Mijn vleugels streken zojuist langs tien miljoen andere werelden, en die merkten daar niets van. We zijn slechts een hartenklop van elkaar verwijderd, maar we kunnen deze andere werelden nooit aanraken of zien of horen, behalve in het noorderlicht.’
‘Maar waarom daar wel?’ vroeg Farder Coram.
‘Omdat de geladen deeltjes in de aurora de eigenschap bezitten dat ze de materie van deze wereld verdunnen, zodat we er gedurende een kort ogenblik doorheen kunnen kijken. De heksen hebben dat altijd al geweten, maar we spreken er zelden over.’
‘Mijn vader gelooft erin,’ zei Lyra. ‘Dat weet ik omdat ik hem erover heb horen spreken en ik heb de plaatjes gezien die hij van de aurora heeft vertoond.’
‘Heeft dit iets met Stof te maken?’ vroeg John Faa.
‘Wie zal het zeggen?’ zei de gansdæmon. ‘Ik weet alleen dat de Stofjagers er zo bang voor zijn alsof het een dodelijk gif betrof. Daarom hebben ze Lord Asriel gevangen gezet.’
‘Waarom dan?’ zei Lyra.
‘Ze denken dat hij van plan is om het Stof op de een of andere manier te gebruiken om een brug te slaan tussen deze wereld en de wereld achter de aurora.’
Lyra voelde zich licht in haar hoofd worden.
Ze hoorde Farder Coram zeggen: ‘Is hij dat echt van plan?’
‘Ja,’ zei de gansdæmon. ‘Ze denken niet dat hij daar toe in staat is, want alleen al het feit dat hij gelooft in andere werelden is voor hen genoeg om hem voor gek te verklaren. Maar het is waar: dat is zijn bedoeling. En hij is zo machtig dat ze bang waren dat hij hun plannen in de war zou schoppen en daarom zijn ze een verbond aangegaan met de gepantserde beren die hem nu in het fort van Svalbard gevangen houden, zodat hij is uitgeschakeld. Er wordt beweerd dat zij in ruil voor deze dienst de nieuwe berenkoning hebben geholpen om de troon te veroveren.’
Lyra zei: ‘Willen de heksen dat hij deze brug slaat? Staan ze achter hem of zijn ze tegen hem?’
‘Dat is een te ingewikkelde vraag voor een eenvoudig antwoord. In de eerste plaats zijn de heksen het onderling niet eens. Er bestaan meningsverschillen. In de tweede plaats zal de brug van Lord Asriel van invloed zijn op een oorlog die op dit moment woedt tussen sommige heksen en verscheidene andere krachten, waarvan sommige uit de geestenwereld afkomstig zijn. Als zo’n brug geslagen kan worden, dan zou degene die hem in bezit heeft daar veel profijt van trekken. In de derde plaats maakt de stam van Serafina Pekkala – mijn stam – nog niet deel uit van enig bondgenootschap, hoewel er grote druk op ons wordt uitgeoefend om ons voor een van beide partijen uit te spreken. Zoals je ziet, zijn dit kwesties die tot de hoge politiek behoren en laten ze zich niet eenvoudig beantwoorden.’
‘Hoe zit het met de beren?’ zei Lyra. ‘Aan wiens kant staan zij?’
‘Aan de kant van degene die hen betaalt. Deze kwesties zijn voor hen niet in het minst van belang. Ze hebben geen dæmonen, menselijke problemen laten hun koud. Zo waren de beren vroeger althans, maar we hebben gehoord dat hun nieuwe koning van plan is verandering te brengen in hun oude gebruiken... Hoe dan ook, de Stofjagers hebben de beren betaald om Lord Asriel gevangen te houden en ze zullen ervoor zorgen dat hij Svalbard niet verlaat voor de laatste druppel bloed uit het lichaam van de laatste overlevende beer is gevloeid.’
‘Maar dat geldt niet voor alle beren!’ zei Lyra. ‘Er is er een die helemaal niet op Svalbard is. Hij is een uitgestotene en komt met ons mee.’
De gans keek Lyra opnieuw met zijn doorborende blik aan. Deze keer merkte ze zijn verbazing.
Farder Coram ging bedremmeld verzitten en zei: ‘Hoor eens, Lyra, ik denk eigenlijk toch niet dat hij meekomt. We hebben gehoord dat hij voor straf zijn arbeidscontract moet uitdienen. Hij is niet zo vrij als wij hadden aangenomen, hij staat onder arrest. Zolang hij niet is ontslagen, staat het hem niet vrij om mee te komen, of hij zijn pantser nu heeft of niet. En dat krijgt hij trouwens ook nooit meer terug.’
‘Maar ze hebben hem bedrogen! Ze hebben hem dronken gevoerd en het toen van hem gestolen!’
‘Wij hebben een ander verhaal gehoord,’ zei John Faa. ‘Het is een gevaarlijke schavuit, dat hebben wij gehoord.’
‘Als...’ begon Lyra heftig. Ze kon nauwelijks spreken van verontwaardiging, ‘... als de alethiometer iets zegt, dan weet ik dat het waar is. Ik heb het gevraagd en hij zei dat de beer echt de waarheid sprak, ze hebben hem bedrogen en zíj liegen, niet hij. Ik geloof hem, Lord Faa! Farder Coram, u hebt hem zelf gezien, u gelooft hem toch ook?’
‘Dat dacht ik, mijn kind. Maar ik ben er niet meer zo zeker van als jij.’
‘Maar waar zijn ze dan bang voor? Zijn ze bang dat hij de mensen bij bosjes zal doden zodra hij zijn wapenrusting aanheeft? Hij zou toch ook nu al tientallen mensen kunnen doden.’
‘Dat heeft hij ook gedaan,’ zei John Faa. ‘Dat wil zeggen, geen tientallen, maar wel een paar. Kort nadat ze hem zijn wapenrusting hadden afgepakt, is hij als een wilde rondgestruind om zijn pantser te zoeken. Hij heeft de politiepost en de bank en ik weet niet wat opengebroken en daar benne op zijn minst twee mensen bij omgekomen. De enige reden om hem niet dood te schieten, was zijn fantastische kennis van metaalbewerking. Ze wilden hem voor zich laten werken.’
‘Als een slaaf!’ zei Lyra woedend. ‘Daar hadden ze het recht niet toe!’
‘Dat kan misschien wel zo zijn, maar ze hadden hem vanwege die moorden kunnen doodschieten en dat hebben ze niet gedaan. En ze hebben hem verplicht werk te verrichten in dienst van de stad totdat de schade was vergoed en de bloedschuld was afbetaald.’
‘John,’ zei Farder Coram. ‘Ik weet niet hoe jij erover denkt, maar volgens mij zullen ze hem die wapenrusting nooit meer teruggeven. Hoe langer ze het pantser houden, des te kwader zal hij zijn als hij het terugkrijgt.’
‘Maar als wíj hem zijn wapenrusting terugbezorgen, zal hij met ons meekomen en hen nooit meer lastigvallen,’ zei Lyra. ‘Dat verzeker ik u, Farder Coram.’
‘En hoe krijgen we dat voor elkaar?’
‘Ik weet waar het is!’
Er viel een stilte waarin ze alle drie beseften dat de heksendæmon in hun midden was en Lyra strak aankeek. Nu keken ze naar hem en dit voorbeeld werd gevolgd door hun dæmonen, die tot dan toe uiterst beleefd en bescheiden hun ogen hadden afgewend van dit eigenaardige wezen, dat hier alleen was zonder zijn lichaam.
‘Het zal je niet verbazen,’ zei de gans, ‘om te horen dat de alethiometer een van de redenen is waarom de heksen belangstelling voor jou hebben, Lyra. Onze consul vertelde ons van jouw bezoek van vanochtend. Ik geloof dat dr. Lanselius je over de beer heeft verteld.’
‘Ja, dat klopt,’ zei John Faa, ‘en zij is zelf met Farder Coram naar hem toe gegaan om met hem te praten. Hoogstwaarschijnlijk is het waar wat Lyra zegt, maar als we de wet van deze mensen overtreden, dan raken we alleen maar verwikkeld in een strijd met hen, terwijl we eigenlijk naar dat Bolvangar zouden moeten optrekken, beer of geen beer.’
‘O, maar jij hebt hem niet gezien, John,’ zei Farder Coram. ‘En ik geloof Lyra. Misschien kunnen wij voor hem instaan. Het kan doorslaggevend zijn als we hem bij ons hebben.’
‘Wat denkt u ervan, meneer?’ zei John Faa tegen de dæmon van de heks.
‘Wij hebben maar weinig met beren te maken. Hun verlangens zijn voor ons even vreemd als onze verlangens voor hen. Als deze beer een uitgestotene is, kan het zijn dat hij minder betrouwbaar is dan altijd van beren wordt beweerd. U moet zelf beslissen.’
‘Dat zullen we,’ zei John Faa vastberaden. ‘Maar meneer, kunt u ons nu vertellen hoe we in Bolvangar komen?’
De gansdæmon begon uit te leggen. Hij sprak over dalen en heuvels, over de boszoom en de toendra, over sterrenpeilingen. Lyra luisterde een poosje en strekte zich toen uit in de ligstoel met Pantalaimon om haar nek gekruld en dacht aan het grootse visioen dat de gansdæmon had geopenbaard: een brug tussen twee werelden... Dat was schitterender dan alles wat ze ooit had kunnen wensen! En alleen haar beroemde vader had het kunnen bedenken. Zodra ze de kinderen gered hadden, zou ze met de beer naar Svalbard gaan om Lord Asriel de alethiometer te brengen en ze zou het instrument gebruiken om hem te bevrijden. Samen zouden ze de brug slaan om als eersten over te steken...
Die nacht moest John Faa Lyra op een gegeven moment naar haar kooi hebben gedragen, want daar werd ze wakker. De waterige zon stond op het hoogste punt aan de hemel dat hij die dag zou bereiken, op een handbreedte boven de horizon, dus moest het al bijna midden op de dag zijn, dacht ze. Weldra, als ze verder naar het noorden trokken, zou er helemaal geen zon meer schijnen.
Ze kleedde zich aan en rende snel aan dek, waar ze merkte dat er niet veel gebeurde. Alle voorraden waren gelost. Er waren sleden en trekhonden gehuurd en iedereen was in afwachting van het vertrek: alles was klaar, maar de karavaan kwam niet in beweging. De meeste zigeuzen zaten in een rokerig café aan de wal waar ze aan de lange tafels onder het suizen en knetteren van een paar antieke anbarische lampen kruidkoek aten en sterke zoete koffie dronken.
‘Waar is Lord Faa?’ zei ze, terwijl ze bij Tony Costa en zijn vrienden aanschoof. ‘En Farder Coram? Willen ze de wapenrusting voor de beer terughalen?’
‘Ze benne met de sysselman gaan praten. Zo heet de gouverneur hier. Heb jij die beer gezien, Lyra?’
‘O ja!’ zei ze en ze vertelde alles over hem. Terwijl ze sprak, schoof iemand een stoel aan en voegde zich bij het groepje aan tafel.
‘Dus jij hebt met die beste Iorek gesproken?’ zei hij.
Ze keek de man die bij hen was komen zitten verbaasd aan. Hij was lang en mager, met een smal zwart snorretje en tot spleetjes geknepen blauwe ogen en zijn gezicht straalde voortdurend een ingehouden schalkse pret uit. Ze had onmiddellijk een onmiskenbaar gevoel voor hem, maar ze zou niet kunnen zeggen of ze hem nu wel, of juist níet mocht. Zijn dæmon was een mottige haas, die even dun en taai leek als hijzelf.
Hij stak zijn hand uit en ze beantwoordde zijn groet afwezig.
‘Lee Scoresby,’ zei hij.
‘De aëronaut!’ riep ze. ‘Waar is uw ballon? Kan ik een keer mee vliegen?’
‘Die is nog ingepakt, juffertje. En jij moet de beroemde Lyra zijn. Kon je goed overweg met Iorek Byrnison?’
‘Kent u hem?’
‘Ik heb samen met hem gevochten tijdens de veldslag in Toengoesië. Man, ik ken Iorek al jaren. Alle beren zijn lastige beestjes, dat is zeker, maar hij is een verhaal apart, ongelogen. Zeg eens, heeft een van de heren zin in een potje kaarten?’
Vanuit het niets verscheen er een spel kaarten in zijn hand. Hij schudde ze met een droog geluid.
‘Ik heb gehoord dat jullie duivelse kaartspelers zijn,’ zei Lee Scoresby, terwijl hij de kaarten met één hand coupeerde en in een waaier neerlegde en met de ander een sigaar uit zijn borstzak viste, ‘en ik dacht dat jullie een argeloze Texaanse reiziger de kans niet zouden misgunnen om het een keer op te nemen tegen jullie bedrevenheid en moed aan de kaarttafel. Wat zal het worden, heren?’
Zigeuzen waren trots op hun bedrevenheid in het kaartspel en een stel mannen leek geïnteresseerd en schoof stoelen aan. Terwijl ze met Lee Scoresby onderhandelden over het spel dat er gespeeld zou worden en de hoogte van de inzet, bewoog zijn dæmon met zijn oren in de richting van Pantalaimon, die het onmiddellijk begreep en in de gedaante van een eekhoorn naast haar ging zitten.
Wat ze zei was uiteraard ook voor Lyra’s oren bestemd en Lyra hoorde haar zachtjes zeggen: ‘Ga meteen naar de beer en vertel het hem zelf. Zodra ze weten wat er aan de hand is, zullen ze zijn wapenrusting naar een andere plek brengen.’
Lyra stond ongemerkt op. Ze nam haar plakje kruidkoek mee. Lee Scoresby deelde de kaarten al rond en alle argwanende ogen waren op zijn handen gericht.
In het grijze licht dat vervaagde aan het begin van een eindeloze namiddag, vond ze de weg naar het sleden-depot. Ze wist dat ze dit moest doen, maar ze voelde zich niet op haar gemak en was bovendien bang.
Voor de grootste van de betonnen loodsen was de grote beer aan het werk en Lyra bleef bij de open poort staan kijken. Iorek Byrnison was bezig een tractor met gasmotor te ontmantelen die was verongelukt. De metalen motorkap was verbogen en geblutst en één van de glijders stak omhoog. De beer lichtte het metaal op alsof het karton was en verboog het met zijn grote handen om de buigbaarheid te controleren. Daarna plaatste hij een achterpoot op een van de hoeken en begon de hele plaat zo te verbuigen dat alle deuken eruit sprongen en de oorspronkelijke vorm hersteld was. Nadat hij het metaal tegen de muur had geplaatst, tilde hij de loodzware tractor met één poot op en legde hem op zijn kant om de verkreukelde glijder te onderzoeken.
Op dat moment zag hij Lyra staan. Ze voelde een kille angst door zich heen flitsen, want hij was zo reusachtig en zo anders. Op ongeveer veertig meter van hem vandaan staarde ze door het gaas van de afrastering en ze besefte dat hij die afstand met een paar grote sprongen kon overbruggen en het gaas als spinrag weg kon vegen. Ze stond op het punt om te keren en weg te rennen, maar Pantalaimon zei: ‘Stop! Laat mij met hem gaan praten.’
Hij was een sterntje en voor ze antwoord kon geven, vloog hij al van het hek naar de bevroren grond aan de andere kant. De poort in het hek stond open en Lyra zou hem hebben kunnen volgen, maar ze bleef aarzelend achter. Pantalaimon keek naar haar en veranderde toen in een das.
Ze wist wat hij deed. Dæmonen konden zich niet meer dan enkele meters van hun mens verwijderen en als zij bij het hek bleef staan en hij een vogel zou blijven, kon hij niet dicht bij de beer komen; en dus zou hij moeten trekken.
Ze voelde zich boos en ellendig. Zijn dassenklauwen zetten zich schrap in de aarde en hij liep vooruit. Het was zo’n vreemd en kwellend gevoel als je dæmon aan zijn band met jou trok; het was een fysieke pijn in de borst, maar tegelijk ook een intense bedroefdheid en liefde. En ze wist dat het voor hem net zo aanvoelde. Vóór de volwassenheid probeerde iedereen het uit, om te kijken hoe ver ze zich van elkaar konden verwijderen, om vervolgens weer opgelucht bij elkaar terug te keren.
Hij rukte nog wat harder.
‘Niet doen, Pan!’
Maar hij hield niet op. De beer keek onbeweeglijk toe. De pijn in Lyra’s hart werd steeds ondraaglijker en ze had een brok in haar keel van verlangen.
‘Pan...’
Toen rende ze door de poort. Ze holde over de bevroren modder naar hem toe en hij veranderde in een wilde kat en sprong in haar armen, ze klampten zich stevig aan elkaar vast terwijl ze alle twee zachte, bevende geluidjes lieten horen.
‘Ik dacht echt dat je het zou...’
‘Nee...’
‘Ik kon nauwelijks geloven dat het zo veel pijn deed...’
Toen veegde ze nijdig haar tranen weg en snoof luid. Hij nestelde zich in haar armen en ze wist dat ze liever zou sterven dan dat ze hem zou laten gaan en dat treurige gevoel weer moest ondervinden; ze zou gek worden van verdriet en verschrikking. Als ze stierf, zouden ze tenminste nog bij elkaar blijven, zoals die geleerden in de crypte van het Jordan-college.
Daarna keken het meisje en haar dæmon op naar de eenzame beer. Hij had geen dæmon. Hij was alleen, altijd alleen. Ze voelde zo’n steek van medelijden en tedere gevoelens voor hem, dat ze er toe neigde haar hand uit te strekken om zijn vervilte vacht aan te raken en alleen haar respect voor die kille, woeste ogen weerhield haar ervan.
‘Iorek Byrnison,’ zei ze.
‘Ja?’
‘Lord Faa en Farder Coram proberen je wapenrusting voor je terug te krijgen.’
Hij verroerde zich niet en sprak evenmin. Het was duidelijk hoe hij hun kansen inschatte.
‘Maar ik weet waar je pantser is,’ zei ze, ‘en als ik het jou vertel, dan kun je het misschien zelf halen, of zo.’
‘Hoe weet jij waar het is?’
‘Ik heb een instrument waarmee je symbolen kunt duiden. Ik vind dat ik het je moet vertellen, Iorek Byrnison, want ze hebben jou bedrogen. Dat was een gemene streek. Ze hadden dat niet mogen doen. Lord Faa probeert de sysselman te overtuigen, maar waarschijnlijk willen ze niet dat je het terugkrijgt, wat hij ook beweert. Als ik het je zeg, kom je dan met ons mee om te helpen de kinderen in Bolvangar te bevrijden?’
‘Ja.’
‘Ik...’ Ze wilde zich nergens mee bemoeien, maar ze kon haar nieuwsgierigheid toch niet bedwingen. Ze zei: ‘Waarom maak je niet gewoon een nieuw pantser van dit metaal hier, Iorek Byrnison?’
‘Omdat het waardeloos is. Kijk,’ zei hij en hij tilde met één poot de motorkap op, strekte de nagels van zijn andere poot uit en scheurde het metaal open als met een blikopener. ‘Mijn wapenrusting is van hemelijzer gemaakt, speciaal voor mij. Het pantser van een beer is zijn ziel, net zoals jouw dæmon jouw ziel is. Ze kunnen net zo goed hém van jou afnemen,’ hij wees naar Pantalaimon, ‘en vervangen door een pop vol met zaagsel. Dat is het verschil. Zeg op, waar is mijn pantser?’
‘Hoor eens, je moet wel beloven geen wraak te nemen. Ze hebben er verkeerd aan gedaan het van je af te pakken, maar dat moet je aanvaarden.’
‘In orde. Geen wraak achteraf. Maar ik zal me niet inhouden als ik het ga halen. Als ze vechten, dan gaan ze eraan.’
‘Het is verborgen in de kelder van het huis van de priester,’ zei ze hem. ‘Hij denkt dat er een geest in zit en heeft geprobeerd die er door bezweringen uit te lokken. Dáár ligt het.’
Hij ging op zijn achterpoten staan en keek naar het westen, zodat de laatste zonnestralen zijn gezicht schitterend roomwit deden oplichten in de schemering. Ze voelde de kracht van dit grote wezen als warmtegolven van hem afstralen.
‘Ik moet tot zonsondergang werken,’ zei hij. ‘Dat heb ik mijn baas hier vanochtend beloofd. Ik ben hem nog een paar minuten werk verschuldigd.’
‘Waar ik sta is de zon al onder,’ zei ze hem, want vanaf haar standpunt was de zon al achter de rotsige kaap in het zuidwesten verdwenen.
Hij liet zich op zijn vier poten zakken.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij en zijn gezicht was nu net als zij in de schaduw. ‘Hoe heet je, kind?’
‘Lyra Belacqua.’
‘Dan sta ik bij jou in het krijt, Lyra Belacqua,’ zei hij.
Daarna draaide hij zich om en liep met grote stappen weg. Hij draafde zo snel over de bevroren grond dat Lyra hem niet bij kon houden, zelfs niet als ze rende. Ze rende toch en Pantalaimon vloog als een meeuw omhoog om te kijken waar de beer naar toe liep en hij schreeuwde naar haar hoe ze hem moest volgen.
Iorek Byrnison holde vanuit het depot de smalle straat in, waarna hij afsloeg naar de hoofdstraat van het stadje en langs het voorplein rende van de residentie van de sysselman, waar een vlag slap in de stille lucht hing en een schildwacht stijf heen en weer marcheerde, en toen de heuvel af langs de kop van de straat waar de heksenconsul woonde. Tegen die tijd was tot de schildwacht doorgedrongen wat er gebeurde en probeerde hij zijn hoofd koel te houden, maar Iorek Byrnison sloeg al af naar de haven.
De mensen bleven op straat staan kijken of stoven opzij toen hij langs kwam denderen. De schildwacht vuurde twee schoten af in de lucht en holde toen ook achter de beer aan de heuvel af, maar zijn kordate optreden werd potsierlijk toen hij op de ijsgladde helling uitgleed en naar de balustrade moest grijpen om zijn evenwicht te bewaren. Lyra bleef niet ver achter. Toen ze langs de residentie van de sysselman kwam, zag ze uit haar ooghoek enkele gedaantes naar buiten komen die vanaf het voorplein wilden kijken wat er aan de hand was, en ze meende Farder Coram in hun midden te zien; maar toen was ze er alweer voorbij en rende de straat uit naar de hoek waar de schildwacht afsloeg om de beer te achtervolgen.
Het huis van de priester was ouder dan de meeste andere huizen en van kostbare klinkers gebouwd. Een stoep met drie treden leidde naar de voordeur die veranderd was in brandhout. Vanuit het huis klonken kreten en het gekraak van nog meer versplinterend hout. De schildwacht aarzelde voor het huis, met zijn geweer in de aanslag. Maar toen er voorbijgangers bleven staan en mensen aan de overkant uit het raam keken, besefte hij dat hij moest optreden en hij schoot eenmaal in de lucht voor hij naar binnen stormde.
Een ogenblik later leek het hele huis te beven op zijn grondvesten. Drie ruiten sprongen aan diggelen en een pan gleed van het dak. Daarna rende een dienstmaagd geschrokken naar buiten en haar hen-dæmon fladderde achter haar aan.
Binnen in het huis klonk nog een schot en toen daarna een bulderend geloei opsteeg, gilde de dienstmaagd. Als een kanonskogel vloog ook de priester naar buiten, gevolgd door zijn dæmon, een pelikaan in een wolk van wild fladderende veren en gekrenkte trots. Lyra hoorde iemand bevelen schreeuwen en toen ze zich omdraaide, zag ze een groep gewapende politieagenten met getrokken pistolen en geweren de hoek om komen en niet ver achter hen volgden John Faa en de robuuste, opgewonden gedaante van de sysselman.
Een klievend, hakkend geluid zorgde ervoor dat alle ogen weer op het huis werden gericht. Net iets boven de grond, op kelderhoogte, werd een raam uit de sponning gerukt en er klonk het geluid van brekend glas en het kraken van splijtend hout. De schildwacht die Iorek Byrnison tot in het huis was gevolgd, kwam naar buiten rennen en stond nu met zijn geweer aan zijn schouder naar het kelderraam toe gekeerd. Zodra het raam helemaal was weggebroken, klom Iorek Byrnison naar buiten: een beer in volle wapenrusting.
Zonder zijn pantser was hij indrukwekkend. Als hij zijn pantser aan had, was hij vreesaanjagend. Het was rood van het roest en grof aan elkaar geklonken: grote platen en lamellen van geblutst en verkleurd metaal, dat kraste en piepte als de platen over elkaar schoven. De helm was even spits als zijn snuit, er zaten spleten in om door te kijken en zijn onderkaak was vrij om te bijten en te verscheuren.
De schildwacht vuurde een paar schoten af en ook de politieagenten richtten hun wapens, maar Iorek Byrnison schudde de kogels van zich af alsof het regendruppels waren en onder het geknars en gerinkel van metaal haalde hij uit met zijn poten en sloeg de schildwacht voor hij kon ontsnappen tegen de grond. Zijn dæmon, een husky, vloog de beer naar zijn strot, maar Iorek Byrnison schonk even weinig aandacht aan hem als aan een vlieg. Hij trok de schildwacht met een grote klauw naar zich toe, boog voorover en omklemde het hoofd met zijn kaken. Lyra voorzag wat er nu zou gebeuren: hij zou de schedel van de man kraken als een ei en daarna zou er een bloedige strijd volgen, met nog meer doden en nog meer vertraging. En ze zouden nooit meer vrij komen, met of zonder beer.
Zonder erover na te denken rende ze naar voren en legde haar hand op de enige kwetsbare plaats van het berenpantser, de spleet die zich vormde tussen de helm en de grote schouderplaat als hij zijn kop omlaag hield, waar ze de geel-witte vacht tussen de roestige kanten van het metaal zag doorschemeren. Ze stak er haar vingers in en Pantalaimon vloog ogenblikkelijk naar dezelfde plek, veranderde in een wilde kat en kromde zijn rug om haar te verdedigen. Maar Iorek Byrnison bleef stilstaan en de schutters staakten het vuren.
‘Iorek!’ zei ze op verhitte toon. ‘Luister! Je bent me nog iets schuldig. Nu kun je iets voor me terugdoen. Doe wat ik je zeg. Strijd niet tegen deze mensen. Draai je om en kom met mij mee. We hebben jou nódig, Iorek, je kunt hier niet blijven. Kom rustig met mij mee naar de haven en kijk niet om. Laat Farder Coram en Lord Faa onderhandelen, die zullen alles in orde brengen. Laat deze man vrij en kom met me mee...’
De beer opende langzaam zijn kaken. De schildwacht viel flauw en zijn hoofd, dat bloederig en vochtig en lijkbleek was, plofte tegen de grond. De dæmon van de man begon hem te sussen en te kalmeren terwijl de beer aan Lyra’s zijde wegliep.
Geen mens verroerde zich. Iedereen zag hoe de beer op verzoek van het meisje met de katdæmon zijn slachtoffer met rust liet. Daarna schuifelden ze opzij om plaats te maken toen Iorek Byrnison met zware stappen naast Lyra tussen hen door beende op weg naar de haven.
Ze had alleen oog voor hem en de verwarring achter zich zag ze niet. Ze merkte niets van de angst en de woede die opkwamen toen hij op een veilige afstand was. Ze liep samen met hem en Pantalaimon trippelde voor hen uit alsof hij de weg wilde banen.
Bij de haven gekomen, liet Iorek Byrnison zijn hoofd zakken en hij opende de helm met één klauw, zette hem af en liet hem rinkelend op de bevroren grond vallen. Uit het café kwamen zigeuzen die hadden gemerkt dat er iets aan de hand was. Bij het schijnsel van de anbarische lampen aan het dek van het schip zagen ze Iorek Byrnison de rest van zijn pantser uittrekken en het op een hoop op de kade leggen. Zonder een woord te zeggen stapte hij naar het water en liet zich er zonder rimpeling inglijden en verdween toen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tony Costa, toen hij uit de hoger gelegen straten verontwaardigde stemmen hoorde van de stedelingen en de politieagenten die op weg waren naar de haven.
Lyra vertelde het hem zo goed en zo kwaad als het ging.
‘Waar gaat hij nu heen?’ zei hij. ‘Hij heeft zijn pantser hier zomaar op de grond achtergelaten. Zodra ze hier komen, pikken ze het weer in!’
Ook Lyra was bang dat dit zou gebeuren, want de eerste politieagent kwam al om de hoek en anderen volgden, en daarna kwamen de sysselman, de priester en wel twintig of dertig nieuwsgierigen, met John Faa en Farder Coram op een holletje achter hen aan.
Maar toen ze het groepje mensen op de kade zagen, hielden ze de pas in, want er was nog iemand verschenen. Op de wapenrusting van de beer zat, rustig met zijn enkel op de knie van zijn andere been, de lange gedaante met de slanke ledematen van Lee Scoresby en in zijn hand hield hij het langste pistool dat Lyra ooit had gezien, dat hij achteloos op de gevulde buik van de sysselman richtte.
‘Volgens mij hebben jullie niet zo goed voor de wapenrusting van mijn vriend gezorgd,’ zei hij alsof hij een praatje wilde beginnen. ‘Kijk eens, helemaal verroest! Het zou me niets verbazen als er ook motten in zaten. Nu blijven jullie daar staan, heel rustig, en geen mens verroert zich tot de beer terugkomt met wat smeervet. Jullie kunnen ook thuis je krantje gaan lezen. Zeg het maar.’
‘Daar komt hij!’ riep Tony terwijl hij naar een steiger aan het andere uiteinde van de kade wees, waar Iorek Byrnison uit het water opdook en iets donkers achter zich aan sleepte. Zodra hij op de kade stond, schudde hij zijn vacht uit en liet dichte wolken druppels alle kanten uit vliegen, net zo lang tot zijn vacht weer dicht overeind stond. Daarna boog hij voorover om het donkere voorwerp tussen zijn tanden op te pakken en hij sleepte het mee naar de plek waar zijn wapenrusting lag. Het was een dode zeehond.
‘Iorek,’ zei de aëronaut terwijl hij traag opstond en zijn pistool strak op de sysselman gericht hield. ‘Ouwe jongen.’
De beer keek op en gromde kort en daarna scheurde hij de zeehond met één haal van zijn klauw open. Lyra keek geboeid toe hoe hij de huid plat op de grond uitspreidde en repen vet wegscheurde, die hij vervolgens over zijn pantser wreef. Hij smeerde vooral de plaatsen waar de platen over elkaar schoven dik in met een laag vet.
‘Hoor jij bij deze mensen?’ zei de beer tegen Lee Scoresby zonder zijn werk te onderbreken.
‘O ja. Ik denk dat we alle twee huurlingen zijn, Iorek.’
‘Waar is uw ballon?’ vroeg Lyra aan de man uit Texas.
‘Op twee sleden geladen,’ zei hij. ‘Daar komt de chef.’
John Faa en Farder Coram kwamen samen met de sysselman en vier gewapende politieagenten over de kade.
‘Beer!’ zei de sysselman met een hoge, barse stem. ‘Vanaf dit moment staat het je vrij in het gezelschap van deze mensen te vertrekken. Maar ik zeg je, als je ooit weer binnen de grenzen van deze stad komt, zullen we geen genade kennen.’
Iorek Byrnison trok zich er niets van aan en wreef onverstoorbaar het robbenvet op zijn pantser. De aandachtige zorg waarmee hij dit karwei uitvoerde, deed Lyra denken aan haar eigen toewijding aan Pantalaimon. Het was net zoals de beer had gezegd: zijn wapenrusting was zijn ziel. De sysselman en de politieagenten dropen af en langzaam draaide ook de stadsbevolking zich om en liep weg, hoewel een enkeling nog bleef staan kijken.
John Faa zette zijn handen aan zijn mond en riep: ‘Zigeuzen!’
Ze vlogen al. Vanaf het moment waarop ze van boord waren gegaan hadden ze gepopeld om te vertrekken; de sleden waren bepakt en de honden waren ingespannen.
John Faa zei: ‘Het is tijd om te vertrekken, vrienden. We zijn nu allemaal bij elkaar en de weg is vrij. Meneer Soresby, hebt u alles ingeladen?’
‘Klaar voor vertrek, Lord Faa.’
‘En jij, Iorek Byrnison?’
‘Zodra ik mijn pantser aan heb,’ zei de beer.
Hij was klaar met het oliën van zijn wapenrusting. Omdat hij het robbenvlees niet weg wilde gooien, tilde hij het karkas met zijn tanden op en wierp het achter in de grootste slede van Lee Scoresby en daarna trok hij zijn pantser aan. Het was verbluffend om te zien hoe speels hij ermee omging: het plaatstaal was op sommige plaatsen bijna een duim dik, maar niettemin sloeg hij het om zich heen alsof het een zijden jurk was. Het kostte hem minder dan een minuut en deze keer klonk er geen roestig geknars.
Nog geen halfuur later was de expeditie op weg naar het noorden. Onder een hemel die was gevuld met miljoenen sterren en een blikkerende maan, hobbelden en ratelden de sleden over de karrensporen en stenen, tot ze aan de rand van de stad ongerepte sneeuw bereikten. Daar veranderde het geluid in een stil knerpen van sneeuw en het gekraak van hout. De honden begonnen gretig te rennen en nu gingen ze snel en ongehinderd voort.
Lyra zat zo dik ingepakt achter op Farder Corams slee dat alleen haar ogen onbedekt waren en ze fluisterde tegen Pantalaimon:
‘Zie jij Iorek?’
‘Hij draaft naast de slee van Lee Scoresby,’ antwoordde de dæmon, terwijl hij achterom keek en zich in de gedaante van een hermelijn aan de veelvraatvacht van haar capuchon vastklampte.
Voor hen uit, boven de bergen in het noorden, begonnen de bleke bogen en lussen van het noorderlicht te gloeien en te trillen. Lyra zag het door haar half-gesloten ogen en ze voelde een slaperige opwinding van volmaakt geluk nu ze onder de aurora noordwaarts stoof. Pantalaimon vocht tegen haar slaap, maar die was hem te machtig. Als een muisje krulde hij zich op in haar capuchon. Hij kon het haar ook vertellen als ze wakker werden en waarschijnlijk was het een marter of een droom, of een of andere onschuldige plaatselijke geest; maar iets volgde de stoet van sleden, zwierde lichtjes van tak tot tak in die dicht opeen staande sparren en in zijn geest speelde de onaangename gedachte aan een aap.