28
Middernacht
Menig keer was ik half verliefd op een zachte dood (…)
JOHN KEATS
‘Marisa, word wakker,’ zei Lord Asriel. ‘We gaan landen.’
Het waaide hard over de vesting van basalt, toen het bedoelingstoestel met zonsopgang vanuit het zuiden kwam aanvliegen. Mevrouw Coulter, die pijn had en verdriet, deed haar ogen open. Ze had niet geslapen. Ze zag de engel Xaphania over het landingsterrein zweven en toen omhoogvliegen naar de toren, terwijl het toestel op de muren afvloog.
Zodra het was geland sprong Lord Asriel eruit en hij liep snel naar koning Ogunwe op de westelijke wachttoren. Hij negeerde mevrouw Coulter geheel. De technici die op de vliegmachine toeschoten sloegen ook geen acht op haar. Niemand zei iets over het verlies van het vliegtuig dat ze had gekaapt. Het was alsof ze onzichtbaar was geworden. Triest ging ze naar de kamer in de hardstenen toren, waar de bediende aanbood wat eetbaars en koffie te halen.
‘Wat je maar hebt,’ zei ze. ‘En bedankt. O,’ zei ze toen de man wilde weggaan. ‘De alethiometrist van Lord Asriel, meneer…’
‘Basilides?’
‘Ja. Zou die even hier kunnen komen?’
‘Hij is momenteel met zijn boeken bezig, mevrouw. Ik zal hem vragen of hij hier even langs kan komen.’
Ze waste zich en trok het enige schone shirt aan dat ze nog had. De koude wind deed de ruiten rammelen, en ze huiverde van het grauwe ochtendlicht. Ze schepte wat kolen in de kachel, in de hoop daardoor niet meer zo te bibberen, maar ze was verkleumd tot in haar botten.
Tien minuten later werd er geklopt. De bleke alethiometrist kwam met wallen onder zijn ogen en met zijn nachtegaaldæmon op zijn schouder binnen en maakte een lichte buiging. Even later kwam de bediende met een blad met brood, kaas en koffie, en mevrouw Coulter zei: ‘Bedankt voor uw komst, meneer Basilides. Kan ik u iets aanbieden?’
‘Koffie graag, dank u.’
‘Vertelt u me alstublieft,’ zei ze, zodra ze had ingeschonken, ‘want u hebt de gebeurtenissen ongetwijfeld gevolgd, leeft mijn dochter nog?’
Hij aarzelde. De gouden aap kneep in haar arm.
‘Ze leeft,’ zei Basilides met een knik, ‘maar tevens…’
‘Ja? O, alstublieft, wat wilt u zeggen?’
‘Ze is in de dodenwereld. Ik kon enige tijd niet verklaren wat het instrument me vertelde. Dat leek onmogelijk. Maar het lijdt geen twijfel: zij en de jongen zijn de wereld der doden in gegaan, en ze hebben een uitgang gemaakt voor de geesten. Zodra de doden eruit komen, lossen ze op, net als ooit hun dæmonen, en dat schijnt voor hen het heerlijkste en meest begeerde te zijn. En de alethiometer zegt me dat het meisje dit heeft gedaan omdat ze de voorspelling had gehoord dat er een einde aan de dood zou komen, en ze zag hier een taak in die zij moest volbrengen. Hierdoor heeft de dodenwereld nu een uitgang.’
Mevrouw Coulter kon niets uitbrengen. Ze moest zich afwenden en naar het raam lopen om de emotie op haar gezicht te verbergen. Ten slotte zei ze: ‘Zal ze er levend uit komen? Ach nee, ik weet dat u niet kunt voorspellen. Is ze – hoe maakt ze het – heeft ze…’
‘Ze lijdt, ze heeft verdriet, ze is bang. Maar ze heeft de jongen bij zich, en de twee Gallivespianen, en ze zijn nog steeds samen.’
‘En de bom?’
‘Die heeft haar geen kwaad gedaan.’
Mevrouw Coulter voelde zich opeens uitgeput. Ze wilde alleen nog maar gaan liggen en maanden, jaren slapen. Buiten klapperde het vlaggentouw in de wind, en krasten roeken die rond de weergangen cirkelden.
‘Dank u, meneer,’ zei ze toen ze weer naar hem toe liep. ‘Ik ben u heel dankbaar. Laat het me alstublieft weten als u nog meer over haar ontdekt, waar ze is, wat ze doet.’
De man boog en ging weg. Mevrouw Coulter ging op het veldbed liggen, maar wat ze ook probeerde, ze kon haar ogen niet dichthouden.
‘Wat ziet u daarin, koning?’ vroeg Lord Asriel.
Hij keek door de telescoop van de wachttoren naar iets aan de westelijke hemel. Het had het aanzien van een berg die een handbreedte boven de horizon in de lucht hing, gehuld in een wolk. Hij was heel ver weg, zo ver dat hij eigenlijk niet groter leek dan een duimnagel op armlengte. Maar hij was daar nog niet lang en hing volkomen stil.
De telescoop bracht hem dichterbij, maar hij kon niet meer onderscheiden. Een wolk blijft een wolk, hoe sterk vergroot ook.
‘De Omwolkte Berg,’ zei Ogunwe. ‘Of – hoe noemen ze die? De Strijdwagen?’
‘Met de Regent aan de leidsels. Hij houdt zich goed verborgen, die Metatron. De apocriefe geschriften spreken over hem: hij is ooit een mens geweest, een man die Enoch heette, de zoon van Jared – zes generaties na Adam. En nu regeert hij het koninkrijk. En hij is meer van plan, als we de bij het zwavelmeer gevonden engel mogen geloven – de engel die in de Omwolkte Berg had gespioneerd. Als hij deze slag wint is hij van plan rechtstreeks in het leven van mensen in te grijpen. Stelt u zich dat voor, Ogunwe – een permanente Inquisitie, erger dan alles wat het Consistoriale Hof van Discipline had kunnen dromen, bestaande uit spionnen en verraders in elke wereld, en persoonlijk geleid door de intelligentie die die berg in de lucht houdt… De oude Autoriteit was tenminste zo genadig zich erbuiten te houden. Het vuile werk als het verbranden van ketters en het ophangen van heksen werd aan zijn priesters overgelaten. Deze nieuwe zal heel veel erger zijn.’
‘Tja, hij is begonnen met de republiek binnen te vallen,’ zei Ogunwe. ‘Kijk – is dat rook?’
Een grijze sliert kwam van de Omwolkte Berg en verspreidde zich langzaam aan de blauwe hemel. Maar rook kon het niet zijn, want het ging tégen de wind in die aan de wolken rukte.
De koning bracht zijn veldkijker naar zijn ogen en zag wat het was.
‘Engelen,’ zei hij.
Lord Asriel kwam achter de telescoop vandaan en hield zijn hand boven zijn ogen. Bij honderden, toen bij duizenden en tienduizenden kwamen de minuscule figuurtjes aanvliegen, tot de halve hemel was verduisterd. Lord Asriel had de miljarden blauwe spreeuwen gezien die met zonsondergang om het paleis van keizer K’ang-Po zwermden, maar zo’n massa had hij van zijn levensdagen niet aanschouwd. De vliegende wezens verzamelden zich en stroomden toen heel langzaam naar het noorden en zuiden.
‘Ah! Wat is dat?’ zei Lord Asriel, en hij wees. ‘Dat is niet de wind.’
De wolk wervelde aan de zuidflank van de berg, en lange dampslierten stroomden uit in de krachtige wind. Maar Lord Asriel had gelijk: de beweging kwam van binnenuit, niet van de lucht erbuiten. De wolk rolde en buitelde, en ging toen heel even open.
Daar was meer dan de berg, maar ze zagen het maar heel even. Toen wervelde de wolk terug, alsof hij eroverheen werd getrokken door een onzichtbare hand, om de berg weer te verhullen.
Koning Ogunwe legde zijn veldkijker neer.
‘Dat is geen berg,’ zei hij. ‘Ik zag geschutemplacementen…’
‘Ik ook. Een heel complex geheel. Ik vraag me af of hij door die wolk kan kijken. In sommige werelden hebben ze daar apparaten voor. Maar wat zijn leger betreft, als die engelen alles zijn wat ze hebben…’
De koning slaakte een kreet, half van verbijstering, half van wanhoop. Lord Asriel keerde zich om en greep zijn arm vast met pijnlijk klauwende vingers.
‘Ze hebben dít niet!’ zei hij, heftig Ogunwes arm schuddend. ‘Ze hebben geen vlees!’
Hij legde zijn hand in de nek van zijn vriend.
‘Met zo weinigen als we zijn,’ vervolgde hij, ‘en zo kort als we leven, en hoe slecht we ook zien – met hen vergeleken zijn we nog altijd stérker. Ze zijn jaloers op ons, Ogunwe! Dat voedt hun haat, daar ben ik zeker van. Ze hunkeren ernaar onze kostbare lichamen te hebben, zo stevig en krachtig, zo goed aan de aarde aangepast! Als we ze krachtig en vastberaden te lijf gaan kunnen we die oneindige aantallen wegvagen, alsof je met je hand door de mist slaat. Meer macht dan dat hebben ze niet!’
‘Asriel, ze hebben bondgenoten uit duizenden werelden, levende wezens zoals wij.’
‘Wij zullen overwinnen.’
‘En stel dat hij die engelen heeft uitgestuurd om uw dochter te zoeken?’
‘Mijn dochter!’ riep Lord Asriel opgetogen. ‘Is het niet geweldig zo’n kind op de wereld gezet te hebben? Je zou denken dat het wel genoeg was, naar de koning van de gepantserde beren te gaan en hem zijn rijk te ontfutselen – maar afdalen in de dodenwereld en ze er allemaal uit laten! En die jongen, die wil ik ontmoeten. Ik wil hem de hand schudden. Wisten we waar we aan begonnen met deze opstand? Nee. Maar wisten zij – de Autoriteit en zijn Regent, die Metatron – wisten zij waar ze aan begonnen toen mijn dochter erbij betrokken raakte?’
‘Lord Asriel,’ zei de koning, ‘begrijpt u het belang van haar voor de toekomst?’
‘Eerlijk gezegd niet. Daarom wil ik Basilides spreken. Waar is hij heen?’
‘Naar mevrouw Coulter. Maar de man is doodop. Die moet eerst rusten voor hij weer wat kan doen.’
‘Hij had van tevoren moeten rusten. Wilt u hem ontmoeten? O, en nog iets: vraag madame Oxentiel naar de toren te komen zodra het haar schikt. Ik moet haar mijn deelneming betuigen.’
Madame Oxentiel was de onderbevelhebber van de Gallivespianen. Zij moest nu de taken van Lord Roke overnemen. Koning Ogunwe boog en ging weg, terwijl zijn bevelhebber de grijze horizon bleef observeren.
Die hele dag werd het leger verzameld. Engelen van de strijdmacht van Lord Asriel vlogen hoog over de Omwolkte Berg, op zoek naar een opening, maar zonder succes. Er veranderde niets. Er vlogen geen engelen meer in of uit, de harde wind rukte aan de wolken, en die vernieuwden zich onophoudelijk. Ze weken geen seconde uiteen. De zon beschreef haar boog aan de koude, blauwe hemel en zakte naar het zuidwesten, terwijl ze de wolken vergulde en de damp rond de bergen kleurde met alle tinten room en scharlaken, wijnrood en oranje. Toen de zon onderging gloeiden de wolken zwak vanbinnen.
Er waren nu strijders paraat uit elke wereld waar de opstand van Lord Asriel aanhang had. Monteurs en technici voorzagen vliegtuigen van brandstof, laadden wapens en stelden richtmiddelen af. Toen het donker werd kwam er welkome versterking. Geluidloos beenden ze vanuit het noorden over de koude grond, een groot aantal gepantserde beren, afzonderlijk, en hun koning was erbij. Niet lang daarna arriveerde de eerste van een paar heksenclans. Lange tijd klonk het gefluister van hun wolkdennentakken in de donkere hemel.
In de vlakte ten zuiden van de vesting gloeiden duizenden lichten, van de bivaks van degenen die van ver waren gekomen. Verder weg, in alle windstreken, vlogen onvermoeibaar verkenningsengelen rond en hielden de wacht.
Om middernacht was Lord Asriel in de hardstenen toren in gesprek met koning Ogunwe, de engel Xaphania, madame Oxentiel van de Gallivespianen en Teukros Basilides. De alethiometrist was net uitgesproken en Lord Asriel stond op, liep naar het raam en keek naar de verre gloed van de Omwolkte Berg, die in de westelijke hemel hing. De anderen zwegen. Ze hadden zojuist iets gehoord wat Lord Asriel deed verbleken en beven, en niemand van hen wist goed hoe hij moest reageren.
Ten slotte sprak Lord Asriel.
‘Meneer Basilides,’ zei hij, ‘u moet erg moe zijn. Ik ben u dankbaar voor wat u hebt gedaan. Drink een glas wijn met ons.’
‘Dank u, Lord Asriel.’
Zijn handen trilden. Koning Ogunwe schonk de gouden tokayer in en reikte hem het glas aan.
‘Wat gaat dit betekenen, Lord Asriel?’ vroeg madame Oxentiel met haar heldere stem.
Lord Asriel liep weer naar de tafel.
‘Nou,’ zei hij, ‘dit betekent dat wanneer we slag gaan leveren, we een nieuw doel zullen hebben. Mijn dochter en die jongen zijn gescheiden geraakt van hun dæmonen en hebben weten te overleven. Hun dæmonen zijn ergens in deze wereld – verbeter me maar als ik iets niet goed zeg, meneer Basilides – hun dæmonen zijn in deze wereld, en Metatron is van plan ze te vangen. Als hij ze te pakken krijgt zullen de kinderen moeten volgen, en als hij de kinderen in zijn macht heeft ligt de toekomst voorgoed in zijn handen. Onze taak is duidelijk: wij moeten die dæmonen eerder vinden dan hij, en ze veilig bewaren tot het meisje en de jongen zich er weer mee verenigen.’
Het hoofd van de Gallivespianen vroeg: ‘Wat voor gedaante hebben ze, die twee vermiste dæmonen?’
‘Die ligt nog niet vast, madame,’ zei Teukros Basilides. ‘Ze kunnen elke gedaante hebben.’
‘Komt het dus hierop neer,’ vroeg Lord Asriel, ‘dat wij allemaal, de toekomst van ieder bewust wezen – dat we er allemaal van afhankelijk zijn dat mijn dochter in leven blijft, en dat we haar dæmon en die van de jongen uit de handen van Metatron houden?’
‘Inderdaad.’
Lord Asriel zuchtte, bijna met voldoening. Het was alsof hij klaar was met een lange en ingewikkelde berekening, met een uitkomst waar hij tegen alle verwachting in wat mee kon.
‘Uitstekend,’ zei hij, en hij legde zijn handen wijd uiteen op de tafel. ‘Dan zullen we dat doen als de slag begint. Koning Ogunwe, u voert het bevel over alle strijdkrachten die de vesting verdedigen. Madame Oxentiel, u moet direct uw mensen uitsturen om overal naar het meisje en de jongen te zoeken, en naar de twee dæmonen. Als u ze vindt, bewaak ze dan met inzet van uw leven tot ze weer samenkomen. Naar ik heb begrepen kan de jongen daartoe naar een andere wereld ontkomen.’
De Lady knikte. Het licht viel op haar stijve grijze kapsel, dat glansde als roestvrij staal, en de blauwe havik die ze van Lord Roke had geërfd spreidde even zijn vleugels op de console bij de deur.
‘Xaphania,’ zei Lord Asriel. ‘Wat weet jij van deze Metatron? Hij is ooit een man geweest. Heeft hij nog altijd de lichaamskracht van een mens?’
‘Zijn opkomst dateert van lang na mijn verbanning,’ zei de engel. ‘Ik heb hem nooit van nabij gezien. Maar hij was niet in staat geweest het koninkrijk te overheersen als hij niet in elk opzicht heel sterk was. De meeste engelen gaan het persoonlijke gevecht uit de weg. Metatron houdt daar juist van en wil niets liever dan winnen.’
Ogunwe kon zien dat Lord Asriel een inval kreeg. Zijn aandacht verslapte opeens en hij staarde even, waarna zijn ogen feller stonden dan voorheen.
‘Juist,’ zei hij. ‘Tot slot, Xaphania, meneer Basilides zegt dat hun bom niet alleen een afgrond onder de werelden heeft geopend, maar ook de structuur van dingen zo grondig heeft aangetast dat er overal scheuren en kloven zijn. Ergens dichtbij moet een weg omlaag voeren naar de rand van die afgrond. Die moet u voor me gaan zoeken.’
‘Wat gaat u doen?’ vroeg Ogunwe kortweg.
‘Ik ga Metatron vernietigen. Maar mijn rol is bijna uitgespeeld. Het gaat erom dat mijn dochter blijft leven, en het is onze taak alle strijdkrachten van het koninkrijk bij haar weg te houden, zodat ze de kans krijgt haar weg te vinden naar een veiliger wereld – zij, die jongen en hun dæmonen.’
‘En mevrouw Coulter?’ vroeg de koning.
‘Ik wil niet dat ze wordt lastiggevallen,’ zei hij. ‘Laat haar met rust en bescherm haar als dat nodig is. Hoewel… Misschien doe ik haar onrecht aan. Wat ze verder ook heeft gedaan, ze heeft me altijd weten te verrassen. Maar we weten allemaal wat we moeten doen, en waarom. We moeten Lyra beschermen tot ze haar dæmon heeft gevonden en is ontkomen. Onze republiek is misschien wel tot stand gekomen met als enige doel haar daarbij te helpen. Nou, laten we dat zo goed mogelijk doen.’
Mevrouw Coulter lag in de aangrenzende kamer in het bed van Lord Asriel. Het geluid van stemmen deed haar bewegen, want ze was niet diep in slaap. Met onbehagen en hevig verlangen ontwaakte ze uit haar onrustige slaap.
Haar dæmon ging rechtop zitten, maar ze wilde niet dichter naar de deur gaan. Ze wilde gewoon Lord Asriels stemgeluid horen en niet zozeer de woorden verstaan. Ze meende dat ze beiden verloren waren. Dat ze allemaal verloren waren.
Uiteindelijk hoorde ze de deur van de andere kamer dichtgaan, en ze zette zich ertoe op te staan.
‘Asriel,’ zei ze, en ze stapte het warme naftalicht in.
Haar dæmon gromde zachtjes. De gouden aap boog zijn kopje om haar gunstig te stemmen. Lord Asriel was bezig een grote kaart op te rollen, maar keerde zich niet om.
‘Asriel, wat gaat er met ons allen gebeuren?’ vroeg ze, terwijl ze een stoel nam.
Hij drukte zijn handen tegen zijn ogen. Hij zag er afgetobd uit. Hun dæmonen waren onbeweeglijk. De aap zat op de rugleuning en de sneeuwluipaard zat waakzaam naast Lord Asriel strak naar mevrouw Coulter te kijken.
‘Heb je het niet gehoord?’ vroeg hij.
‘Nauwelijks,’ zei ze. ‘Ik kon niet slapen, maar ik heb niet geluisterd. Waar is Lyra, weet iemand dat?’
‘Nee.’
Hij had haar eerste vraag nog niet beantwoord en wilde dat ook niet, dat wist ze.
‘We hadden moeten trouwen,’ zei ze, ‘en haar zelf moeten grootbrengen.’
Het was zo’n onverwachte opmerking dat hij met zijn ogen knipperde. Zijn dæmon gromde uiterst zachtjes en ging als een sfinx met uitgestrekte poten liggen. Hij zei niets.
‘Ik verdraag de gedachte aan onbewust zijn niet, Asriel,’ vervolgde ze. ‘Alles liever dan dat. Ik dacht altijd dat pijn erger zou zijn – voor altijd gemarteld te worden – dat leek me veel erger… Maar zolang je bewustzijn hebt is het toch beter? Beter dan niets te voelen, zomaar het duister in te gaan, terwijl alles voor eeuwig dooft?’
Hij hoefde alleen maar te luisteren. Zijn ogen keken in de hare en hij was een en al aandacht. Antwoorden hoefde niet. Ze zei: ‘Toen je laatst zo bitter over haar en mij sprak, dacht ik dat je haar haatte. Dat je mij haatte kon ik begrijpen. Ik heb jou nooit gehaat, maar ik kon het begrijpen. Ik zag in waarom je me misschien haatte, maar niet waarom je Lyra haatte.’
Langzaam wendde hij zijn hoofd af en keek haar toen weer aan.
‘Ik weet nog dat je iets vreemds zei, op Svalbard, op de bergtop, vlak voor je onze wereld verliet,’ vervolgde ze. ‘Je zei: ga met me mee, dan zullen we Stof voorgoed vernietigen. Weet je dat nog? Maar je meende het niet. Je bedoelde toch precies het tegenovergestelde? Dat zie ik nu in. Waarom vertelde je me niet waar je werkelijk mee bezig was? Dat je in feite trachtte Stof te behouden? Je had me de waarheid kunnen vertellen.’
‘Ik wilde dat je met me meeging,’ zei hij met zachte, hese stem, ‘en ik dacht dat je liever een leugen hoorde.’
‘Ja,’ fluisterde ze, ‘dat dacht ik al.’
Ze kon niet stilzitten, maar ze had gewoon de kracht niet om op te staan. Heel even bevond ze zich in een waas, het duizelde in haar hoofd, geluiden kwamen van ver en de kamer werd donker, maar haar zintuigen werkten vrijwel meteen weer, nog genadelozer dan daarvoor, en er was niets aan de situatie veranderd.
‘Asriel…’ fluisterde ze.
De gouden aap tastte naar een voorpoot van de sneeuwluipaard. Lord Asriel keek zwijgend toe en Stelmaria bewoog zich niet. Haar ogen waren strak op mevrouw Coulter gericht.
‘O Asriel, wat gaat er met ons gebeuren?’ vroeg mevrouw Coulter weer. ‘Is dit het einde van alles?’
Hij bleef zwijgen.
Als in een droom stond ze op, pakte de rugzak die in een hoek lag en tastte erin naar haar pistool. Wat ze vervolgens zou hebben gedaan weet niemand, want op dat moment klonken er rennende voetstappen op de trap.
De man, de vrouw en hun dæmonen keerden zich om naar de bediende die binnenkwam en buiten adem zei: ‘Vergeeft u me – de twee dæmonen – ze zijn gezien, niet ver van de oostpoort – in de gedaante van katten. De schildwacht wilde met ze praten, ze binnenhalen, maar ze wilden niet. Nog maar een paar minuten geleden…’
Lord Asriel zat als verstijfd. Even week alle vermoeidheid uit zijn gezicht. Hij sprong overeind en greep zijn overjas.
Zonder op mevrouw Coulter te letten sloeg hij de mantel om en zei tegen de bediende: ‘Meld dit onmiddellijk aan madame Oxentiel. Verspreid dit bevel: de dæmonen mogen niet worden bedreigd, bang gemaakt of tot iets gedwongen worden. Iedereen die ze ziet moet eerst…’
Mevrouw Coulter hoorde verder niet wat hij zei, omdat hij al halverwege de trap af was. Toen zijn snelle voetstappen waren weggestorven bleven het suizen van de naftalamp en het huilen van de wind als enige geluiden over.
Ze keek in de ogen van haar dæmon. De gouden aap keek net zo peinzend ondoorgrondelijk als in alle vijfendertig jaren van hun leven.
‘Toe dan maar,’ zei ze. ‘Ik zie ook niet hoe het anders zou moeten. Ik denk… Ik denk dat we…’
Hij wist meteen wat ze bedoelde. Hij sprong tegen haar borst en ze omhelsden elkaar. Ze pakte haar jas van schapenvacht en samen liepen ze heel zachtjes de kamer uit en de donkere trap af.