24

Mevrouw Coulter in Genève

Zoals de moeder is ook haar dochter.

EZECHIËL

Mevrouw Coulter wachtte tot het donker was voor ze op het College van St. Jerome aanvloog. Ze daalde met het bedoelingstoestel door een wolk en vloog ter hoogte van de boomtoppen langs de oever van het meer. Het College stak duidelijk af tussen de andere oude gebouwen van Genève, en algauw zag ze de torenspits, de donkere holte van de kruisgangen en de vierkante toren waarin de voorzitter van het Consistoriale Hof van Discipline zijn vertrekken had. Ze had het College drie keer eerder bezocht en wist dat achter de dakvorsten, geveltoppen en schoorstenen heel veel schuilplaatsen waren, zelfs voor zoiets groots als het bedoelingstoestel.

Ze vloog langzaam over de dakpannen, die glommen van de pas gevallen regen, en manoeuvreerde het toestel in een opening tussen een steil pannendak en de muur van de toren. Deze plek was alleen maar zichtbaar vanuit de klokkentoren van de kapel van de Heilige Penitentie en zou uitstekend voldoen.

Ze liet het toestel voorzichtig zakken, waarbij de zes poten zich vanzelf aanpasten om de cabine horizontaal te houden. Ze begon van dit toestel te houden. Het reageerde direct op al haar wensen en het was zo stil. Het zou binnen handbereik boven iemands hoofd kunnen hangen zonder dat die het opmerkte. In de twee dagen sinds ze het had gekaapt, had mevrouw Coulter zich de bediening eigen gemaakt, maar ze had er nog steeds geen idee van hoe het werd aangedreven, en dat was het enige waar ze over inzat. Ze kon onmogelijk weten wanneer de tanks of de accu’s leeg zouden raken.

Toen ze zeker wist dat het toestel stevig stond en dat het dak het zou houden, zette ze haar helm af en klom eruit.

Haar dæmon was al bezig zo’n zware oude dakpan op te lichten. Ze ging hem helpen, en weldra hadden ze er zes verwijderd. Toen brak ze de latten weg waarop ze hadden gerust, waardoor een gat ontstond waar ze doorheen kon.

‘Ga binnen een kijkje nemen,’ fluisterde ze, en de dæmon verdween in het duister.

Ze hoorde zijn klauwtjes toen hij behoedzaam over de vliering liep. Toen verscheen zijn goudomrande zwarte snuitje weer in de opening. Ze begreep het meteen, ging door het gat en liet haar ogen aan het duister wennen. Langzaamaan zag ze een lange vliering, waar allerlei kasten, tafels en ander meubilair waren opgeslagen.

Eerst duwde ze een hoge kast voor het gat in het dak. Toen liep ze op haar tenen naar de deur in de muur aan de andere kant en probeerde de deurkruk. De deur was uiteraard op slot, maar ze had een haarspeld, en het slot was simpel. Drie minuten later stond ze met haar dæmon voor een lange gang, waar een stoffig bovenlicht hun een smalle trap toonde.

Vijf minuten daarna hadden ze twee etages lager een raam van een bijkeuken geopend, en zo konden ze de steeg in. Het poortgebouw van het College was vlak om de hoek, en zoals ze tegen de gouden aap zei: het was belangrijk op de normale wijze aan te komen, hoe ze ook dachten te vertrekken.

‘Blijf van me af,’ zei ze rustig tegen de bewaker, ‘en wees beleefd, anders laat ik je afranselen. Zeg tegen de voorzitter dat mevrouw Coulter hier is, en dat ze hem direct wil spreken.’

De man deinsde terug. Zijn pincherdæmon, die zijn tanden had ontbloot naar de nu goedmoedige gouden aap, dook meteen ineen, met haar staartstomp diep tussen de poten.

De bewaker draaide aan de slinger van een telefoon, en nog geen minuut later kwam een fris ogende jonge priester haastig het poortgebouw binnen. Hij wreef zijn handen over zijn toog, voor het geval dat ze hem een hand wilde geven. Dat deed ze niet.

‘Wie bent u?’ vroeg ze.

‘Broeder Louis,’ zei de man, zijn konijndæmon kalmerend. ‘Van het Secretariaat van het Consistoriale Hof. ‘Als u zo vriendelijk wilt zijn –’

‘Ik ben hier niet gekomen om met een klerk te confereren,’ zei ze. ‘Breng me bij pater MacPhail, en wel meteen.’

De man boog hulpeloos en ging haar voor. De bewaker zoog opgelucht zijn wangen vol.

Na enige pogingen tot een gesprek gaf broeder Louis het op en voerde haar zwijgend naar de vertrekken van de voorzitter in de toren. Pater MacPhail was in gebed, en de hand van de arme broeder Louis beefde hevig toen hij klopte. Ze hoorden een zucht en een kreun, en toen zware voetstappen op de vloer.

De voorzitter zette grote ogen op toen hij zag wie daar was, en hij glimlachte zoetsappig.

‘Mevrouw Coulter,’ zei hij, en hij stak zijn hand toe. ‘Ik ben heel blij u te zien. Het is koud in mijn werkkamer, en we kunnen gasten weinig bieden, maar komt u binnen.’

‘Goedenavond,’ zei ze, en ze volgde hem de sombere, kerkachtige ruimte in, waar hij haar een stoel wees. ‘Dank u,’ zei ze tegen broeder Louis, die nog steeds in de buurt was. ‘Voor mij een glas chocolademelk graag.’

Daar was niet naar gevraagd, en ze wist hoe kwetsend het was hem als een bediende te behandelen, maar ze vond dat hij het verdiende. De voorzitter knikte en broeder Louis had het maar te regelen, tot zijn grote ergernis.

‘Je bent uiteraard onder arrest,’ zei de voorzitter. Hij nam de andere stoel en draaide de lamp hoger.

‘Ach, waarom zouden we het gesprek bederven, nog voor het is begonnen?’ zei mevrouw Coulter. ‘Ik ben uit vrije wil gekomen, meteen na mijn ontsnapping uit de vesting van Asriel. Feit is, pater voorzitter, dat ik heel wat informatie heb over zijn strijdkrachten en over het kind, en die kom ik u brengen.’

‘Begin dan maar over het kind.’

‘Mijn dochter is nu twaalf jaar oud. Ze is hard op weg om de catastrofe af te wenden. De natuur en de gelegenheid zullen samenkomen als een vlam en stro. Dankzij uw bemoeienis is de kans daarop nu veel groter. Ik hoop dat u tevreden bent.’

‘Het was je plicht haar hier onder onze hoede te brengen. In plaats daarvan ben je weggekropen in een grot in de bergen. Hoe een intelligente vrouw als jij heeft kunnen hopen daar verborgen te blijven is voor mij een mysterie.’

‘Er zal heel wat meer een mysterie voor u zijn, mijn waarde pater voorzitter, te beginnen met de verhouding tussen moeder en kind. Als u ook maar één moment hebt gedacht dat ik mijn dochter zou toevertrouwen aan de zorg – de zórg! – van een mannengemeenschap, koortsachtig bezeten van seksualiteit, mannen met vuile nagels en een belegen zweetlucht, met stiekeme gedachten die als kakkerlakken over haar lichaam zouden kruipen – als u had gedacht dat ik mijn kind daaraan zou blootstellen, mijn waarde pater voorzitter, dan bent u nog dommer dan waar u mij voor aanziet.’

Voor hij kon antwoorden werd er geklopt, en broeder Louis kwam binnen met twee glazen chocolademelk op een houten blaadje. Dat zette hij op de tafel met een nerveuze buiging, en met een glimlach naar de voorzitter, in de hoop dat hij mocht blijven. Maar pater MacPhail knikte naar de deur en de jonge man vertrok met tegenzin.

‘En, waar was je dan wel op uit?’ vroeg de voorzitter.

‘Ik wilde haar in veiligheid brengen tot het gevaar voorbij was.’

‘Wat was dat dan voor gevaar?’ vroeg hij, haar een glas aanreikend.

‘O, u weet vast wel wat ik bedoel. Er is ergens een verleider, een slang als het ware, en die moest ik bij haar weghouden.’

‘Er is een jongen bij haar.’

‘Ja. En als u zich er niet mee had bemoeid, zou ik ze beiden in mijn greep hebben gehad. Maar nu kunnen ze overal zitten. Ze zijn tenminste niet bij Lord Asriel.’

‘Ik twijfel er niet aan dat hij naar hen zoekt. De jongen bezit een mes met buitengewone vermogens. Alleen al daarvoor loont het de moeite achter hen aan te gaan.’

‘Daar ben ik me van bewust,’ zei mevrouw Coulter. ‘Ik heb het kapot kunnen maken, en hij wist het weer heel te krijgen.’

Ze glimlachte. Ze had zeker niet veel op met die rotjongen?

‘Dat weten we,’ zei hij kortweg.

‘Zo zo,’ zei ze. ‘Frater Pavel wordt vlot op zijn ouwe dag. Zoals ik hem kende had het hem minstens een maand gekost om daarachter te komen.’

Ze dronk van haar chocolademelk, die flauw en waterig was. Echt iets voor die doodsaaie priesters, dacht ze, om hun zelfgenoegzame soberheid ook aan hun gasten op te leggen.

‘Vertel me over Lord Asriel,’ zei de voorzitter. ‘Vertel me alles.’

Mevrouw Coulter ging er gemakkelijker bij zitten en begon te vertellen. Niet alles, maar dat verwachtte hij ook beslist niet. Ze vertelde over de vesting, de bondgenoten, de engelen en over de mijnen en werkplaatsen.

Pater MacPhail zat onbeweeglijk, terwijl zijn hagedisdæmon elk woord opnam en onthield.

‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg hij.

‘Door een gyropter te kapen. Mijn brandstof raakte op en ik moest hem niet ver vanhier in het veld achterlaten. Het laatste stuk heb ik gelopen.’

‘Zoekt Lord Asriel daadwerkelijk naar het meisje en de jongen?’

‘Natuurlijk.’

‘Ik neem aan dat hij op dat mes uit is. Weet je dat er een naam voor bestaat? De klipgeesten van het noorden noemen het de godvernietiger,’ vervolgde hij, naar het raam lopend om over de kruisgangen uit te kijken. ‘Dat is toch het doel van Asriel? De Autoriteit vernietigen? Er zijn mensen die beweren dat God al dood is. Daar zal Asriel wel niet toe behoren, als hij eropuit is hem te doden.’

‘Ach, waar is God,’ zei mevrouw Coulter, ‘als hij leeft? En waarom spreekt hij niet meer? Bij de aanvang van de wereld liep God in de tuin en sprak met Adam en Eva. Daarna trok hij zich terug, en Mozes hoorde alleen nog zijn stem. Later, in de tijd van Daniël, was hij bejaard. Hij was de Oude van Dagen. Waar is hij nu? Leeft hij nog, onnoemelijk oud, aftands en dement, niet tot denken, handelen, spreken of sterven in staat, als een voze vleesklomp? En als hij inderdaad in zo’n toestand verkeert, zou het dan niet het genadevolst zijn, het ultieme bewijs van onze liefde voor God, hem op te sporen en hem de dood te schenken?’

Mevrouw Coulter voelde zich bij het spreken beheerst opgetogen. Ze vroeg zich af of ze hier ooit levend weg zou komen, maar het was bedwelmend zo met deze man te spreken.

‘En Stof?’ vroeg hij. ‘Wat is vanuit de diepste ketterij jouw visie op Stof?’

‘Ik heb geen visie op Stof,’ zei ze. ‘Ik weet niet wat het is. Dat weet niemand.’

‘Hm. Ik begon met je te zeggen dat je onder arrest staat. Het lijkt me tijd om een slaapplaats voor je te zoeken. Je zult het heel gerieflijk hebben, niemand zal je kwaad doen, maar je kunt niet weg. En morgen praten we verder.’

Hij belde, en vrijwel meteen kwam broeder Louis binnen.

‘Breng mevrouw Coulter naar ons beste gastenverblijf,’ zei de voorzitter. ‘En sluit haar op.’

De beste logeerkamer was zeer schamel, maar tenminste wel schoon. Nadat de deur achter haar was afgesloten ging mevrouw Coulter meteen op zoek naar microfoons, die ze in de lamp en onder het bed vond. Die schakelde ze uit, waarna ze de schrik van haar leven kreeg.

Boven op de ladekast zat Lord Roke haar te bekijken.

Ze slaakte een kreet en moest steun zoeken tegen de muur. De Gallivespiaan zat met gekruiste benen, volkomen op zijn gemak, en zij noch de gouden aap had hem gezien. Toen haar hart en haar ademhaling weer rustig waren zei ze: ‘Wanneer had je gedacht me je aanwezigheid kenbaar te maken? Vóór ik me uitkleedde of daarna?’

‘Ervoor,’ zei hij. ‘Laat je dæmon zich kalm houden, anders schakel ik hem uit.’

De gouden aap had zijn tanden ontbloot en al zijn haren stonden rechtop. Een normaal mens zou ineenkrimpen bij zo veel giftige kwaadaardigheid, maar Lord Roke glimlachte slechts. Zijn sporen glinsterden in het zwakke licht.

De kleine spion stond op en rekte zich uit.

‘Ik heb zojuist met mijn medewerker in de vesting van Lord Asriel gesproken,’ vervolgde hij. ‘Lord Asriel laat je de groeten doen en verzoekt je hem op de hoogte te brengen zodra je achter de bedoelingen van deze mensen bent.’

Het voelde als een rake klap van Lord Asriel. Haar ogen werden groot, en traag ging ze op het bed zitten.

‘Ben je hier om me te bespioneren of om me te helpen?’ vroeg ze.

‘Allebei, en je mag van geluk spreken dat ik hier ben. Zodra je hier aankwam, gingen ze beneden in de kelders anbarische apparatuur gereedmaken. Ik weet niet wat precies, maar op dit moment is een stel deskundigen ermee in de weer. Je schijnt ze hevig te inspireren.’

‘Ik weet niet of ik me gevleid moet voelen of verontrust. Trouwens, ik ben doodmoe en ga nu slapen. Als je hier bent om me te helpen kun je de wacht houden. En nu had ik graag dat je je omdraaide.’

Hij boog en draaide zich naar de muur, tot ze zich had gewassen bij de gebarsten wastafel, zich had afgedroogd met de dunne handdoek, zich had uitgekleed en in bed was gestapt. Haar dæmon controleerde de kledingkast, de muurlatten, de gordijnen en het uitzicht op de donkere kruisgangen. Ten slotte ging de gouden aap bij haar liggen en ze vielen meteen in slaap.

Lord Roke had haar niet alles verteld van wat hij van Lord Asriel had gehoord. De bondgenoten hadden de vluchten gevolgd van allerlei wezens in het luchtruim van de republiek en in het westen een concentratie opgemerkt van mogelijk engelen of iets heel anders. Ze waren op onderzoek uitgegaan, maar waren tot dusver niets wijzer geworden. Wat daar in de lucht hing had zich in ondoordringbare mist gehuld.

Het leek de spion beter mevrouw Coulter daar niet mee te belasten, omdat ze zo moe was. Ze moest slapen, vond hij, en hij ging stilletjes de kamer rond, luisterde aan de deur en keek uit het raam, wakker en waakzaam.

Een uur nadat ze de kamer had betreden hoorde hij geluiden bij de deur: geschuifel en een fluistering. Op hetzelfde moment vertoonde de deur zwakke lichtcontouren. Lord Roke ging in de verste hoek achter een poot van de stoel staan waarop de kleren van mevrouw Coulter lagen.

Na een minuut werd heel vlug de sleutel in het slot omgedraaid. De deur ging op een kier en het licht ging uit.

Lord Roke kon vrij goed zien met het licht dat door de dunne gordijnen kwam, maar de indringer moest eerst zijn ogen laten wennen. Uiteindelijk ging de deur verder open, heel langzaam, en de jonge priester, broeder Louis, kwam binnen.

Hij sloeg een kruis en liep op zijn tenen naar het bed. Lord Roke was klaar om toe te slaan, maar de priester beluisterde slechts de rustige ademhaling van mevrouw Coulter, keek van dichtbij of ze sliep en keerde zich toen naar het nachtkastje.

Hij knipte zijn zaklantaarn aan met zijn hand erover, en liet wat schijnsel door zijn vingers gaan. Hij tuurde van zo dichtbij op het nachtkastje dat zijn neus het bijna raakte, maar wat hij ook zocht, hij vond het niet. Mevrouw Coulter had er een paar dingen op gelegd: twee munten, een ring en haar horloge, maar daar had broeder Louis geen belangstelling voor.

Hij keerde zich weer naar haar en liet een zacht gesis horen toen hij zag wat hij zocht. Lord Roke kon zijn ontsteltenis zien: het gezochte was het medaillon aan de gouden ketting om de hals van mevrouw Coulter.

Lord Roke liep geruisloos langs de plint naar de deur.

De priester sloeg weer een kruis, want hij moest haar aanraken. Met ingehouden adem boog hij zich over het bed – en de gouden aap bewoog.

De jonge man verstijfde, met uitgestrekte handen. Zijn konijndæmon zat bij zijn voeten te trillen, totaal nutteloos. Die had voor de arme man ten minste de wacht kunnen houden, vond Lord Roke. De aap draaide zich in zijn slaap om en lag weer stil.

Na een minuut in de houding van een wassen beeld bracht broeder Louis zijn bevende handen naar de hals van mevrouw Coulter. Hij wriemelde zo lang dat Lord Roke vreesde dat hij de sluiting niet open zou hebben voor de dag aanbrak, maar eindelijk lichtte hij voorzichtig het medaillon op en ging staan.

Lord Roke was stil en snel als een muis de deur uit gegaan, voor de priester zich omkeerde. Hij wachtte in de donkere gang, en toen de jonge man op zijn tenen naar buiten kwam en de deur afsloot volgde de Gallivespiaan hem.

Broeder Louis ging naar de toren, en toen de voorzitter zijn deur opendeed schoot Lord Roke naar binnen, naar de bidstoel in de hoek. Daar zag hij een donkere richel om zich in te verstoppen en te luisteren.

Pater MacPhail was niet alleen: de alethiometrist, frater Pavel, was met zijn boeken bezig, en bij het raam stond nog een zenuwachtige figuur. Dat was dr. Cooper, de experimentele theoloog van Bolvangar. Beiden keken op.

‘Goed werk, broeder Louis,’ zei de voorzitter. ‘Hier ermee, ga zitten en laat het me zien. Goed werk!’

Frater Pavel bleef met zijn boeken in de weer en de jonge priester legde het gouden kettinkje op de tafel. De anderen bogen zich erover terwijl pater MacPhail aan de sluiting peuterde. Dr. Cooper kwam met een zakmes, en er klonk een zacht klikje.

‘Ah!’ verzuchtte de voorzitter.

Lord Roke klom boven op de schrijftafel om te kijken. In het licht van de naftalamp glansde donker goud. Het was een haarlokje, dat de voorzitter tussen zijn vingers bewoog.

‘Weten we zeker dat dit van het kind is?’ vroeg hij.

‘Ik ben er zeker van,’ zei frater Pavel met vermoeide stem.

‘Is het voldoende, dr. Cooper?’

De bleke man pakte het lokje van pater MacPhail aan en hield het tegen het licht.

‘O, zeker,’ zei hij. ‘Eén haar zou al genoeg zijn. Dit is royaal.’

‘Ik ben blij dat te horen,’ zei de voorzitter. ‘Nou, broeder Louis, doe het medaillon maar weer om de hals van de dame.’

De priester liet even zijn schouders zakken; hij had gehoopt hiermee van de klus af te zijn. De voorzitter stopte het haarlokje in een envelopje, klapte het medaillon dicht en keek daarbij in het rond. Lord Roke dook vlug weg.

‘Pater voorzitter,’ zei broeder Louis, ‘ik zal uiteraard doen wat u zegt, maar mag ik weten waarvoor u het haar van het kind nodig hebt?’

‘Nee, broeder Louis. Je mocht eens van streek raken. Laat deze zaken maar aan ons over. En ga nu.’

De jonge man pakte het medaillon en ging weg, zijn wrok verbijtend. Lord Roke dacht erover met hem mee terug te gaan en mevrouw Coulter wakker te maken als ze de ketting weer om kreeg, om te zien wat ze zou doen, maar het was belangrijker na te gaan wat deze mensen van plan waren.

Toen de deur dichtging verschool de Gallivespiaan zich weer in het donker en luisterde.

‘Hoe wist u dat ze dit had?’ vroeg de geleerde.

‘Elke keer als ze over het kind sprak,’ zei de voorzitter, ‘ging haar hand naar het medaillon. Vertel, hoe gauw kan het klaar zijn?’

‘Een kwestie van een paar uur,’ zei dr. Cooper.

‘En het haar? Wat wilt u daarmee doen?’

‘We brengen het haar in de resonantiekamer. U weet, ieder individu is uniek, met een geheel eigen rangschikking van de genetische deeltjes… Zodra deze is geanalyseerd wordt de informatie gecodeerd in een reeks anbarische golven en overgebracht op het richttoestel. Dat spoort de oorsprong van het materiaal, het haar op, waar ze ook mag zijn. Het procédé berust in feite op de Barnard-Stokes-ketterij, het velewereldenidee…’

‘Rustig maar, doctor. Frater Pavel heeft me verteld dat het kind in een andere wereld is. Gaat u door, alstublieft. De kracht van de bom wordt door middel van het haar gericht?’

‘Ja. Naar alle haren waar deze van zijn weggeknipt. Dat is juist.’

‘Dus wordt die tot ontploffing gebracht, dan wordt het kind vernietigd, waar het zich ook bevindt?’

De geleerde zuchtte diep voor hij met tegenzin ‘ja’ zei. Hij slikte en vervolgde: ‘Het benodigde vermogen is enorm. Het anbarische vermogen. Net zoals een atoombom een krachtige springlading moet hebben om het uranium samen te persen voor de kettingreactie, heeft dit apparaat een gigantische stroomstoot nodig om de veel grotere energie van het scheidingsproces te doen vrijkomen. Ik vroeg me af…’

‘En het maakt niet uit waar hij tot ontploffing wordt gebracht?’

‘Nee. Daar gaat het om. Het kan overal.’

‘En het is helemaal klaar?’

‘Nu we het haar hebben, ja. Maar het vermogen, ja…’

‘Daar heb ik voor gezorgd. De hydro-anbarische krachtcentrale in Saint-Jean-les-Eaux is voor ons doel gevorderd. Daar produceren ze voldoende energie, dacht u niet?’

‘Ja,’ zei de geleerde.

‘Dan gaan we meteen aan de slag. Wees zo goed het toezicht op het toestel op u te nemen, dr. Cooper. Maak het zo spoedig mogelijk gereed voor transport. In het gebergte kan het weer snel omslaan, en er is storm op komst.’

De geleerde pakte de envelop met Lyra’s haar erin, boog zenuwachtig en ging weg. Lord Roke ging met hem mee, geluidloos als een schim.

Zodra ze buiten gehoorsafstand van de kamer van de voorzitter waren sloeg de Gallivespiaan toe. Dr. Cooper, die onder hem op de trap liep, voelde een hevige pijn in zijn schouder en greep naar de leuning, maar zijn arm was heel zwak. Hij gleed weg en viel de hele trap af, om half bewusteloos beneden te belanden.

Lord Roke rukte met enige moeite de envelop uit de trillende hand van de man, want deze was half zo groot als hijzelf, en ging in het donker op weg naar de kamer waar mevrouw Coulter lag te slapen.

De kier onder de deur was voor hem breed genoeg om erdoor te glippen. Broeder Louis was alweer weg, maar had het kettinkje niet meer om de hals van de slapende durven vastmaken. Het lag naast haar op het kussen.

Lord Roke drukte op haar hand om haar wakker te maken. Ze verging van de slaap, maar zag hem meteen en ging rechtop zitten en wreef in haar ogen.

Hij legde uit wat er was gebeurd en gaf haar het envelopje.

‘Dit moet je meteen vernietigen,’ zei hij. ‘Eén haar is al voldoende, zei de man.’

Ze bekeek het krulletje donkerblond haar en schudde haar hoofd.

‘Daar is het te laat voor,’ zei ze. ‘Dit is maar de helft van de lok die ik bij Lyra heb afgeknipt. Hij moet er wat van hebben achtergehouden.’

Lord Roke siste van woede.

‘Toen hij rondkeek!’ zei hij. ‘Ah – daarom ging ik uit het zicht – toen moet hij het apart hebben gelegd…’

‘En je kunt er nooit achter komen waar hij het heeft opgeborgen,’ zei mevrouw Coulter. ‘Maar als we de bom kunnen vinden…’

‘Sst!’

Dat was de gouden aap. Die zat bij de deur te luisteren, en toen hoorden zij het ook: zware voetstappen die zich naar de kamer repten.

Mevrouw Coulter schoof de envelop en de haarlok naar Lord Roke, die ze oppakte en ermee boven op de kast snelde. Toen ging ze naast haar dæmon liggen, terwijl de sleutel duidelijk hoorbaar in de deur werd omgedraaid.

‘Waar is het? Wat heb je ermee gedaan? Hoe heb je dr. Cooper overvallen?’ vroeg de voorzitter snauwend, terwijl er licht over het bed viel.

Mevrouw Coulter hield haar armen voor haar ogen en kwam moeizaam overeind.

‘Wilt u graag uw gast zo bezighouden?’ vroeg ze slaperig. ‘Is dit een nieuw soort spel? Zeg maar wat ik moet doen. En wie is dr. Cooper?’

De bewaker van het poortgebouw kwam binnen en scheen met een zaklantaarn in de hoeken van de kamer en onder het bed. De voorzitter was enigszins onthutst. De ogen van mevrouw Coulter waren zwaar van de slaap en ze verdroeg het licht van de gang nauwelijks. Het was duidelijk dat ze haar bed niet uit was geweest.

‘Je hebt een handlanger,’ zei hij. ‘Iemand heeft een gast van het College aangevallen. Wie is dat? Wie is er met je meegekomen? Waar is hij?’

‘Ik heb er geen flauw idee van waar u het over hebt. En wat is dit…?’

De hand waarmee ze overeind was gekomen had het medaillon op het kussen gevonden. Ze pakte het op, keek de voorzitter met wijdopen, slaperige ogen aan, en Lord Roke zag een knap stukje toneelspel toen ze vol verbazing zei: ‘Maar dit is mijn… wat doet dat hier? Pater MacPhail, wie is hier binnen geweest? Iemand heeft dat van mijn hals gehaald. En – waar is het haar van Lyra? Hier zat een haarlok van mijn kind in. Wie heeft die meegenomen? Waarom? Wat gebeurt hier?’

Ze stond inmiddels, met verwarde haren, indringend sprekend – gewoon net zo verbijsterd als de voorzitter.

Pater MacPhail deed een stap achteruit en hield zijn hand tegen zijn hoofd.

‘Er moet iemand met je mee zijn gekomen. Er moet een handlanger zijn,’ zei hij schor. ‘Waar verstopt die zich?’

‘Ik heb geen handlanger,’ zei ze kwaad. ‘Wanneer zich hier een sluipmoordenaar bevindt, moet dat naar mijn idee de duivel zelf zijn. Volgens mij voelt hij zich hier volkomen thuis.’

‘Breng haar naar de kelders,’ zei pater MacPhail tegen de bewaker. ‘Bind haar vast. Ik weet nu wat ons te doen staat met deze vrouw. Daar had ik meteen bij haar komst aan moeten denken.’

Ze keek gejaagd in het rond en keek een fractie van een seconde Lord Roke in de ogen, die schitterden in het donker bij het plafond. Hij begreep uit haar blik meteen wat ze van hem wilde.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html